BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBERGSCIIE COURANT van donderdag 4 december 1862. No. 145. §tatcn generaal. TWEEDE KAMER. In de zitting van vrijdag is hoofdstuk VII A (nationale schuld) met algemeene stemmen aangenomen. Alleen bij art. 13 werd eenige diskussie gevoerd tusschen den heer van Bosse. die dezen post(rente, klevende op 's rijks domeinen)ongaarne op dat hoofdstuk zag overgebragt. De minister betoogde, dat hij hier te huis behoorde, want dat het lasten waren, die gerust hadden op sedert lang verkochte domeingoederen. Vervolgens kwam hoofdstuk VII B (departëment van financiën) in behandeling. Hierbij werden enkele speciale punten besproken. De heer van Heiden Reinestein drong aan op den algeheelen verkoop van de geslechte werken van Coe- vorden. De heer Duuibar wensohte wering van pruissische koperen munt in Overijssel. De heer van Logchem en de mi nister betoogden, dat de regering daaraan weinig doen kon. De zaak werd echter overwogen. De heer Dirks besprak de invoering van bronzen pasmunt, waaromtrent de minister verklaarde, dat nadere voorstellen van het muntkollegie werden ingewacht. De heerTutein Nolthenius betoogde het wenschelijke eener betere regeling der bezoldiging van visiteurs. De minister zal daaromtrent een nader voorstel doen. Bij de afdeeling postwezen drong de heer van Eek aan op de indiening eener nieuwe postwet, met het oog op het uni- formport, hetgeen ook de heer Blom verlangde. Deze vestigde de aandacht van den minister op het wenschelijke eener direkte postkommunikatie met Engeland, nachtdiensten op den Rijnspoorweg en den slechten toestand van het post kantoor te Rotterdam. De heerldserda besprak het ongerief, dat men ondervond door het sluiten der postkantoren, ook op marktdagen op sommige uren van den dag. De minister ant woordde, dat hij het tijdstip niet gekomen achtte, ook met het oog op de vele werkzaamheden der kamer tot herziening van de postwet. Vele verbeteringen waren in het postwezen aan- gebragt. De direkte postverbinding met Engeland hing af van eene postkonventie, en deze van de zegelwet. De Rijn spoorweg-maatschappij eischt te veel tot herstel der vroegere nachtdiensten. Bij de afdeeling domeinen betoogde de heer van Eek, dat, naar hij meende, niet alle staatseigendommen bekend waren; hij drong aan op wettelijke regeling van het te vernieuwen oktrooi der nederlandsche bank. Ook vroeg hij, even als de heer van Bosse of de hypotheekbewaarder te Amsterdam niet gratis een landsgebouw bewoonde, terwijl hij meende, dat de bank huur moest betalen van de gebouwen die zij in gebruik had. De minister antwoordde dat dit laatste punt tot de nieuwe regeling in statu quo moest blijven. Ook was hem niets bekend van eene gunst aan den hypotheekbewaarder bewe zen, en alle staatseigendommen waren behoorlijk geboekt. Bij artikel 56 drong de heer van Eek, naar aanleiding van het langdurig proces over de indijking van schorren in Zeeland tusschen den staat en P. Bataille c. s., aan op spoedige beëin diging van procedures, waarin de staat betrokken was. ITij hoopte dat, na het arrest van den hoogen raad, de staat zich onverwijld in het bezit der schorren zou stellen. De minister antwoordde dat het niet altijd mogelijk is die procedures zoo spoedig te beëindigen als wenschelijk is. Het proces waarop de heer van Eek doelde, had om bijzondere omstandigheden lang geduurd, maar weldra zou de hooge raad uitspraak doen. Hoofdstuk VII B werd vervolgens aangenomen met 44 te gen 9 steramen. Tegen stemden de heerenTutein Nolthenius, de Brauw, van Asclt van Wijck. Iioffman, Mij er, van Foreest, van Heem stra, Hoekwater en Schimmelpenninck. Daarna is de algemeene beraadslaging geopend over hoofd stuk VIII (oorlog). Aan de diskussie hebben deel genomen de heeren Godefroi, de Bieberstein. Storm van 's Gravesande, van Muiken, Dum- bar en van Bosse. De heer Godefroi, die gaarne zijne stem aan deze begroo ting had gegeven, omdat hij uit de gewisselde stukken meende dat de minister een vast stelsel had, opperde twijfel daarom trent. De minister van binnenlandsche zaken toch had konse- kvvent aan vroegere handelingen bij de algemeene beschou wingen te kennen gegeven, dat men hier met geen normaal cijfer te doen had maar dat men een stelsel in een jaar tijd niet kon wijzigen. Spreker achtte de leden meer konsekwent die oppositie tegen een hoog eindcijfer bleven voeren, dan zij, die vroeger tegen stemden, maar nu hunne stem verklaarden te zullen geven aan dit budget, omdat deze begrooting van dit kabinet uitging. Spreker vroeg nu aan den minister of wij met een normaal cijfer te doen hadden, want bevestigde hij de verklaring van zijn ambgenoot van binnenlandsche zaken op 12 dezer, dan zou hij tegen de begrooting stemmen. Spre ker geloofde niet, dat de minister eene overwinning op zijne ambtgenooten had behaald. In de tweede plaats besprak hij het verbod aan officieren gedaan om in dagbladen te schrijven, waar omtrent hij inlichtingen vroeg. Volgens zijne ziens wijze had het verbod gegolden de vuilaardige wijze, waarop bij het aftreden van den vorigen minister was gepolimiseerd. De heer Dumbar verklaarde zich tegen de begrooting. wat het eindcijfer betreft. Ilij kon aan geene regering zulk een eindcijfer toestaan, waarbij een derde van onze. gewone uitga ven voor soldaten wenl besteed. Hij achtte verlaging van tarieven en verbetering van konmiunikatie-middelen beter, dan eene rij vestingen; ons land zou geen oorlog voeren, dan als bondgenoot van andere staten en nu gaf men öf te veel öf veel te weinig voor het defensiewezen uit, dat zonder organi satie der schutterijen toch onvolledig was. De heer van Mui ken daarentegen meende dat aan geene verlaging van het budget van oorlog te denken viel. met het oog op de vele be hoeften, die nog te vervullen zijn. Daarom zijnde voorgestelde bezuinigingen slechts tijdelijk. Hij was overtuigd dat de minister evenmin als eenig ander officier de begrooting zou hebben aanvaard, met verpligting tot bezuiniging. Hij be sprak voortsin het breede onze vestingen en kwam tol de konklusie.dat wij geene enkele konden missen.Werden vestin gen geslecht, men zou de levende strijdkrachten moeten ver meerderen. Hij drong ook nader aan op de organisatie der schutterijen. De lieer van Bosse verklaarde bij de hestaande tijdsomstandigheden vóór de begrooting te zullen stemmen, maar zou in gewone tijden een lager eindcijfer verlangen. De heer de Bieberstein achtte eene bezuiniging mogelijk, maar meende daarom dat men niet alle vestingen behoefde te behouden, speciaal met het oog op Maastricht en Venlo. Hij wenschte organisatie van het bondskontingent en besprak voorts eenige speciale punten. De heer Storm van's Grave sande opperde eindelijk ernstige bezwaren tegen de begroo ting zelve. Hij keurde de besparing, verkregen op de remonte voor kavallerie en artillerie af. want met den heer de Bieber stein wees hij op het feit. dat bij sommige eskadrons drie dra gonders voor ëén paard waren. In oorlogstijd zou men die paarden oneindig duurder moeten koopen als men ze krijgen kan. Ook vereenigde hij zich niet met de besparing van f160.000 voor aanleg van defensiewerken en van f30,000 voor onvoorziene uitgaven. Zaturdag waren de beraadslagingen levendig en van tijd tot tijd personeel. De heeren Westerhoff en Begram ver klaarden met leedwezen het hooge eindcijfer der begrooiing voor oorlog te hebben gezien, 't welk zij aan geene regering, welke dan ook, zouden toestaan. De heer de Brauw achtte een hoog budget van oorlog een konservatief beginselhet ge teem over de hooge uitgaven van het leger moest ophouden, wilde men ons land niet uit de rij der natiën schrappen. Ilij was aanvankelijk zeer gunstig voor de begrooting gestemd, maar na de redevoering van den minister van binnenlandsche zaken op 12 november, sloot hij zich aan bij den heer Gode froi, om te vragen, of wij met eene transitoire begrooting te doen hadden. Was de minister van oorlog homogeen met zijn ambtgenoot, dan zou hij tegen de begrooting stemmen. De heer van Goltstein achtte insgelijks het cijfer niet te hoog voor een land, dat 100 millioen aan spoorwegen kon uitge ven,'maar hij drong aan op de regeling der schutterijen. De heer Dullertnam daarop het woord. Hij sprak blijkbaar na mens vele van zijne vrienden. Het had hem leed gedaan, dat de heer Godefroi den strijd over de homogeniteit vernieuwd had. Uit de stukken blijkt toch volstrekt niet, dat de minis ter van oorlog aan een cijfer van 13 tnillioen hecht, want met het oog op de behoeften kon het eindcijfer niet in eens ver laagd worden. Daarom was er geen strijd tusschen de beide ministers. Het cijfer zal toch welligt later verminderd kunnen worden. Er moeten groote bezuinigingen plaats hebben, zoo dra de omstandigheden dit toelaten. Tusschen den minister van oorlog en den heer Godefroi bestond verschil, want de eerste wil niet meer uitgeven, dan volstrekt noodig is en de ander wil geene vermindering van uitgaven. Men kan ook de begrooting aannemen om redenen buiten de begrooting. De heerWintgensschetste den indruk, dien deze rede op hem had gemaakt. Het was als of de heer Godefroi een oppassend jon geling was, die van een welwillend vader eene les kreeg. De heer Dullert had willen konciliëren en apaiseren, maar men moest beginselen niet over boord werpen. De heer Dullert antwoordde daarop, dat hij niet gewoon was op aanmatigen den toon te spreken en geen welwillend vaderschap had wil len uitoefenen. Over boord werpen van beginselen kwam hier niet te pas, dat waren holle klanken. De heer Godefroi ant woordde dat hij een antwoord verlangde van de regering en niet van den heer Dullert en dat hij oppositie maakte als het zaken, niet als het personen gold. Een ander punt van geschil werd eene uitdrukking in het verslag. De heer Poortman meende, dat de heer de Brauw in de sektiën had gezegd, dat men te meer in het aangevraagde cijfer kon berusten, omdat deze begrooting was uitgegaan van het tegenwoordig kabinet. Deze zinsnede bewees dus niet, dat liberale leden van gevoelen waren veranderd. De heer de Brauw ontkende pertinent, dat te hebben gezegd. De minister van oorlog hield eene zeer uitvoerige rede, die het bewijs gaf dat hij op parlementair terrein nog geheel nieuw is. Zoo voegde hij den heer Storm van 's Gravesande toe, dat die heer reeds in mei bij de spoorwegbegrooting voor 1862 persoonlijke oppositie was beginnen te voeren en dat hij dit met voorbedachten rade voortzette. De heer Storm van 's Gravesande kwam daartegen later met nadruk en waardig heid op, wijzende op zijn geheel parlementair leven. Hij had reeds in de memorie van beantwoording enkele zinsneden op gemerkt,die hem schenen te bedoelen. De minister verklaarde intnsschen dat dit volstrekt zijne meening niet was geweest en dat bij zeer in liet algemeen had gesproken. Wat de hoofdpunten betreft verklaarde de minister dat hij dankbaar was voor de welwillende gevoelens, ten zijnen op- zigte geuit, maar dat, wanneer men desniettemin tegen de begrooting stemde, dit geen middel was, om hem te doen aan blijven. Eene legerorganisatie bij de wet zou worden aange boden, als hij het noodig achtte, en deze wet zoo kon vvonlen ingerigt dat zij niet in strijd was inet art.ITSvan de grondwet en de behoeften van 's lands defensie. Wat bet vestmgsielsel betreft, vereenigde hij zich volkomen met het gevoelen van den generaal van Mulken, maar bestreed het nut van een bruggenhoofd bij Pannerden. Over het behoud van Bergen op Zoom zon later beslist worden. Met bezuinigingen op het leger was men leeds te ver' gegaan, en hij zou hier en daar zelfs de plaatselijke kommandanten herstellen. De begrooting was eene serieuse begrooting, vast aan een stelsel, maar hij zou niet meer uitgeven, dan volstrekt noodig was. Als alles beter geregeld was, was bezuiniging mogelijk en daarom be stond geen strijd tusschen hem en zijn ambtgenoot. De overige ministers deden hem den oorlog niet aan en hij hun niet. De vestingen Maastricht en Venlo waren noodig, omdat ze bestonden, voor het geval van een bondgenootschap, maar als zij er niet waren, zou de minister ze niet in het leven roepen. Organisatie der schutterijen achtte de minister hoogst noodig, maar niet eene andere organisatie van het bondskon tingent. De regering had gedaan wat zij kon, om de werving daarbij te bevorderen en als die werving niet gelukte, was dit niet de schuld der regering. De remonte was in voldoenden staat; men kon thans niet meer paarden koopen, die men later toch zou kunnen krijgen, maar liever eerst denken aan de verbetering van den slechten toestand der kazernen. Bij den aanleg van verdedigingswerken moest men letten op de sommen, maar ook op het personeel, waarover uien beschik ken kon. Wat het kamperen betreft, achtte de minister het beter de troepen van tijd tot tijd te legeren dan ze telken jare naar het zelfde kamp te zenden. Wat betrof het schrijven door officieren, betoogde de minister, dat een officier, die de krijgswet bezworen had, waarbij hij beloofd had eerbied aan zijne meerderen en achting voor zijne minderen, niet zoo vrij was als een burger. Ook de wet op het bevorderen, ontslaan en het pensioneren van officieren legde hun de verpligting op, zicli binnen zekere palen te houden. Hij was geen vijand van publiciteit, en hij nam de wet ook niet a la lettre op. maar hij zou met de wet in de hand hetschelden en beleedigen beletten. De heeren Godefroi en de Brauw verkaarden nu bevredigd te zijn, maar zij betoogden dat er geen homogeniteit tus schen de ministers bestond. De heer van Heukelom weder- sprak dit. De minister kan niet eensklaps tot aanmerkelijke bezuinigingen overgaan, maar in de hoop dat de minister daar toe langzamerhand zou komen, zou hij zijne stem aan de be grooting geven. Het komité van defensie en de heer Storm van 's Gravesande bragten ons op een duren weg. maar dis kussie werd onmogelijk, als de minister in alles personele oppositie zag. Ook was hij niet tevreden met de te groote be perking van liet regt van schrijven, dat de minister scheen te willen afgescheiden van ieders afkeer van onbetamelijke polimiek. Een officier wordt een burger en men mogt hem niet in zijn grondwettig regt beperken. De minister ant woordde hem, dat de heer van Heukelom de krijgswet niet kende. Een officier was niet gelijk en gelijkvormig aan een burger. De beraadslaging werd na re- en dupliek gesloten en de behandeling der artikelen verdaagd tot dingsdag na afloop van de behandeling der aan de orde gestelde wetten van on dergeschikt belang. Maandag zal de kamer in de sektiën ar beiden. In deze zitting is ingekomen een wetsontwerp tot bekrach tiging eener overeenkomst met België tot wijziging van het reglement op de vaart van het kanaal van Ter Neuzen. CJemeenteraatl van Vlissingen. Zitting van 29 november. Voorzitter de heer Callenfels. Afwezig de heeren Mest- dagh. wegens faraielje-omstandigheden, Wels, ongesteld, en van der Os. uitlandig. Na goedkeuring van de notulen der vorige zitting, wordt voor kennisgeving aangenomen de raededeeling des voorzit ters datberigt van verhindering van bovengenoemde afwezige leden is ingekomen. Aan de orde is de benoeming van eene kommissie tot vast stelling van het maximum van den in 1863 te verleenen onder stand. Tot leden daarvan zijn uitgenoodigd dezelfde die voor het loope ule jaar zijn benoemd, zijnde de heerenWinkelman, Schmidt en Mestdagh. Tot lid der kommissie van beheer over den weg van Vlis- singen-Koudekerke, in de plaats van den heer J. P. Smith, is gekozen de heer Wels. Het stembureau voor eenige in deze zitting te doene benoe mingen is zamengesteld uit den voorzitter en sekretaris, bene vens de heeren van Uije Pieterse en Hector. Na twee vrije stemmingen en eene herstemming tusschen de heeren Ruijsch en van Uije Pieterse, voor de betrekking van plaatsvervan end wethouder, is de heer Ruijsch ten slotte door het lot aangewezen en alzoo herkozen. Tot leden der kommissie voor de strafverordeningen zijn bij eerste stemming benoemd de heeren Winkelman, voorzit ter, als lid van l et dagelijksch bestuurMestdagh, van Uije Pieterse en Hector, en bij eene tweede stemming de heer Thierens. Als leden der kommissie voor het belastingstelsel zijn bij eerste stemming gekozen de heerun Schmidt, Wels, van der Hijden en Ruijsch; a's voorzitter dier kommissie, na eene her stemming tusschen de heeren Callenfels en Uijttenhooven, bij loting de heer Uijttenhooven, lid van het dagelijksch bestuur. Is ingekomen een verzoek van den heer H. F. Rekkers, om wegens zijne hooge jaren eervol te worden ontslagen als lid der kommissie van beheer over de leenbank, met bijgaande uitnoodiging dier kommissie om uit het koliegie van regenten over den algemeenen armen een plaatsvervanger voor den heer Rekkers te benoemen. Met eenparige steramen het verzoek om ontslag ingewilligd zijnde, is op voorstel van den lieer Uijttenhooven besloten de benoeming van een plaatsver vanger aan te houden en eene voordragt van het algemeen armbestuur in overleg met de kommissie van beheer over de leenbank in te wachten. Wordt voorgelezen een adres van den beer D, Dronkers, te Middelburg, waarbij hij te kennen geeft geraden te zijn ge worden eene poging te doen om, onder nader vast te stel len voorwaarden, de keibestrating van den rijweg tusschen Vlissingen en Middelburg door eene klinkerbestrating te mogen vervangen. De thans bestaande bestrating, ter breedte van vijf ellen, zou adresssnt met besten klinkersteen willen beleggen op eene breedte van vier ellen zonder kosten der be trokken gemeentebesturen. Daarentegen zouden de op te breken straatkeijen het eigendom van den adressant worden,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1862 | | pagina 5