MIDDELBDRGSCHE COURANT
BIJVOEGSEL
VAN DE
van zaturdag 29 november 1802. No. 143.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER.
Dingsdag is de beraadslaging over hoofdstuk V (binnen-
landsche zaken) der staatsbegrooting voor 1863 voortgezet
en wel over de 7e afdeeling (onderwijs). De heer van Eek
ziet gaarne verbetering in speciale wetten. Hij bespreekt in -
tusschen slechts een speciaal punt en wel de noodzakelijkheid
eener regeling van de toepasselijkheid der wet op het lager
onderwijs op de gevangenissende hooge raad acht die wet
toepasselijk, de regeringniet. De minister van binnenland-
sche zaken beloofde dit punt in overweging te nemen en be
antwoordde toen tie rede van tien heer Groen van Prinsterer,
maandag gehouden. Eigenlijk behoefde hij niet meer te ant
woorden, want dezelfde punten zijn veeds tweemalen bespro
ken en hij wenscht thans handeling. Hij zou niet genoegen
een voorstel toe herziéning der wet op liet lager onderwijs
afwachten, want dan zou de heer Groen van Prinsterer ook
in aanraking komen met de kamer. Er bestond geen mis
verstand over de toepassing van art. 23 der wet. De minister
hield vast aan zijn beginsel, christendom boven geloofsver
deeldheid en dit was niet op de school gebragt, maar als het
ware in de maatschappij ingeweven. Daarom bestond er ook
geene verloochening van een hoofdbeginsel, De heer Groen
van Prinsterer kwam op zijne rede terug en beloofde spoedig
een voorstel tot herziening der wet opliet lager onderwijs te
zullen indienen. De heeren van Nispen, van Heyden Reyne-
stein en van Lijndeu betoogden verder bij de algemeene
beschouwingen en bij de behandeling van art. 106 van die
afdeeling, dat het bijzonder onderwijs werd belemmerd en
dat de regering in geen geval subsidie behoorde te verlee-
nen, dan wanneer schoolgeld werd geheven. De heer van
Heyden Reynesteiu wees ookjop den toestand van het on
derwijs in de gemeente Vledder. De maatschappij van wel
dadigheid en de gemeente konden de lasten niet dragen en de
provincie weigerde. Hij vroeg nu of er geene termen beston
den de school van rijkswege over te nemen. De minister
meende dat men dit niet kon doen zonder onregtvaardig te
zijn jegens andere gemeenten, wanneer de provincie weigerde
iets bij te dragen. Hij wenschtc handhaving der wet, maar
het bijzonder omlerwijs mogt het karakter niet aannemen het
openbaar onderwijs te willen verdringen.
Art, 110 (subsidiën vooronderwijsaan (legemeenten) werd
op voorstel van den minister van f75,000 op f90.000 gebragt,
omdat uit de najaarszittingen der provinciale staten was ge
bleken, dat de raming te laag was.
Vervolgens werd uitvoerig beraadslaagd over de 8e afdee
ling (kunsten en wetenschappen). De heeren van Muiken,
Wintgens, Hoffman, Nolthenius en Heemskerk Az. betoog
den dat kunst wel degelijk regerings zaak was en zij waren
van meening dat er meer tot aanmoediging moest geschieden.
In de 17e eeuw deed de regering veel voor kunst. Zij had niet
alleen te zorgen voor materiele belangen, maar ook voor het
meer edele gedeelte van de behoeften des lands. Menig jong
kunstenaar zou niet tot ontwikkeling zijn gekomen, wanneer
hij geene aanmoediging had gevonden. Het genre der historie
schilders is bij ons geheel op den achtergrond geschoven en de
regeringen moedigen dit juist ia andere landen aan. De heer
Hoffman wilde aankoop van schilderijende beer van Muiken
wilde meer besteed zien aan het museum te Haarlem; de heer
Nolthenius wilde.dat de regering de uitstekende stukken van
levende meesters naar vreemde tentoonstellingen zond. De
heer Wintgens wenschte, dat men vooral voor de opleiding van
kunstenaars zorg droeg; hij betreurde dat aan de Akademie
van beeldende kunsten te Amsterdam f6000 was ontnomen
en bij keurde goed dat men de loterijzaal in een museum van
vaderlandsche oudheden herschiep, terwijl hij te Amsterdam
een algemeen museum van kunst opgerigt wenscht te zien.
Thans was op deze begrooting nog minder voor kunst en we
tenschappen bestemd dan der kosten voor een regement in
fanterie. De minister van binnenlansche zaken betoogde dat
de bescherming van kunst van regeringswege geen middel was
tot bevordering van kunst; hetgeen in het buitenland gebeur
de. was ostentatie. Men sprak nu niet over kunsten en weten
schappen. maar over de beoefenaren daarvan. De regering
had de kunst in haren grootsten bloeitijd niet beschermd.
Menig kunstenaar is alleen daar door groot geworden, omdat
hij zich zelf moest helpen. De regering kan geen kunstkooper
worden, maar zij kan de kunst aanmoedigen door gepaste
middelen, zoo als b. v. het doen reizen van kunstenaars, waar
toe zij nog onlangs een voorstel heeft gedaan en de verbete
ring van bet onderwijs, waar partikulieren en gemeenten niet
in de middelen kunnen voorzien. De minister hoopt niet dat
gekrenkte eigenliefde de oorzaak is van het petitionnement
der schilders. Hij zal niet aarzelen voor eene koncentratie der
musea, zoo de tijd daartoe gekomen is, gelden aan te vragen.
"Wat het museum te Haarlem betreft, heeft aanmoediging van
kunst niet altijd plaats door een hoog cijfer, maar door de
wijze waarop dat geschiedt.
De heer Heemskerk Az.. vestigde de aandacht van den mi
nister op de wetgevingbetrekkelijk den letterkundigen eigen
dom hier te lande, naar aanleiding der internationale trakta
ten. De minister verklaarde daaromtrent geen rapport te
hebben ontvangen, maar de zaak te zullen overwegen. De
heer Dirks herinnerde den minister daarop aan een rapport,
door de letterkundige afdeeling der akademie van weten
schappen toegezonden. De heer Storm van 's Gravesande
verdedigde de zienswijze van den minister, ten opzigte van
kunst en zag liever de loterijzaal digt gemetseld, dun in eeu
I museum van oudheden herschapen, want die zaal was een
onding.
Bij de behandeling van art. 130 (rijks-herbarium te Leiden)
gispte de heerTaets van Ametongen in heftige bewoordingen
het ontslag van den voormaligen konservator dr. van Hall.
Die handeling had algemeen verontwaardiging opgewekt, ter
wijl de tegenwoordige regeling het museum onbeheerd liet,
want professor Miquel kan niet op twee kennissen te gelijk
dansen.
Ook de heer Westerhofï'achtte de tegenwoordige regeling
niet in het. belang der wetenschap, ofschoon hij niet trad in
eene afkeuring van hetontsiag van een ambtenaar. Deminis-
ter achtte de kamer niet bevoegd de regering te interpelleren
over het ontslag van ambtenaren. Aan niemand zou daardoor
meer kwaad worden gedaan (lan aan den ambtenaar zeiven,
want als de minister nu tot zijne verdediging moest antwoor
den, wat zou dan wel het lot van zoodanig ambtenaar zijn
En indien het ontslag verontwaardiging te weeg bragt. dan
kan dit enkel aan personele deelueming worden toegeschre
ven. maar dan getuigt dit van volslagen onbekendheid met de
zaak. De minister zal slechts op e'e'n punt wijzen. De taak
van den konservator is, om in en voorde verzameling te arbei
den. En hoe was nu de toestand van het herbarium, het rijk
ste van Europa Bij onderzoek werden twee zalen gevonden
met pakken van jaren hei waarts opgestapeld, ongesorteerd
1 ea niet geclassificeerd. Er zijn vele indische mossen gevonden,
zonder dat iemand van dien rijkdom eenig denkbeeld had. Er
waren ook klagten gerezen over de niet-toegankelijkheid van
het herbarium. De voormaligedirekteur beschouwde de verza
meling als uitsluitend voor zijne studie bestemd. Eerst moest
nu de orde hersteld worden en dan zou eene nieuwe regeling
komen i).
De heer Taets van Amerongen meende dat hij het regt had
over deze zaak te spreken. De vorige oppositie had meerma
len het ontslag van ambtenaren ter sprake gebragt. Thans
was er niemand, die het beheer voerde. De heer Schimmel-
penninck vroeg den minister of bij afwezigheid van den direlc-
teur juist nu niet een konservator meer noodig was dan
vroeger. De minister antwoordde dathij een verantwoordelijk
persoon aan het hoofd der instelling verlangde en dat latei-
regeling zou plaats hebben, wanneer er meer licht was ver
spreid. Art. 130 werd hierop aangenomen en de zitting
verdaagd tot den volgenden morgen.
Vooraf was besloten de diskussie over art. 90, waarop de
heeren Begram en van Lidth de Jeude voorgesteld hebben de
som te verhoogen voor de werken aan de nieuwe Merwede
bestemd, te behandelen na afloop van de diskussie over deze
afdeeling (kunsteu en wetenschappen).
In de zitting van woensdag is de beraadslaging geëindigd
over hoofdstuk V.
In de eerste plaats is liet artikel kunsten en wetenschappen
afgehandeld. De heer van Mulken stelde voor onder art. 133
met f'1000 te verhoogen, met het doel tot aanmoediging dei-
kunst, die som beschikbaar te stellen voor aankoop van schil
derijen. De minister achtte de verhooging bij dit art. minder
goed, omdat de rekenkamer anders bezwaar zou maken te
vprevenen wanneer die schilderijen elders dan in het museum
te Haarlem werden geplaatst en hij stelde daarom voor de
som van f1200 voor medaljes bij tentoonstellingen, die de
regering niet meer wenschte uit te reiken, te laten vervallen
en daarentegen art. 139 met f 1000 te verhoogen, in verband
met een later voor te dragen plan. tot koncentratie der musea.
De heeren van Lijnden en de Brauw zagen in die handeling
strijd met het beginsel der regering dat kunst geene rege
ringszaak was, welk beginsel de minister volhield de verhoo
ging was slechts een krediet.
Bij art. 111 bespraken de heeren van Heemstra en Cool den
toestand der akademie van beeldende kunsten te Amsterdam.
De minister beloofde die zaak in den loop van het jaar in
overweging te zullen nemen.
Vervolgens werd behandeld het amendement der heeren
Begram en van Lidth de Jeude, strekkende om art. 90 (subsi
diën voor nieuwe werken) met f20,000 te verhoogen. Het
doel was den polder Boemelerwaard beneden den Meid ijk te
hulp te komen. De heer Begram beweerde, dat de financiële
ongelegenheden van den polder in dit geval ontstaan waren
door de doorbraken in januari) IS61 en dat het beginsel niet
kon opgaan, dat het rijk geen subsidie moest verleener., waa
neer de provincie weigerde. De heeren Dullert en Dumbav
met den minister bestreden bet amendement, op grond, dat
die provincie in de eerste plaats bij waterstaats belangen
moest bijdragen. De heer Dullert betoogde daarenboven uit
voerig. dat men den polder in staat wilde stellen de geheel
onvoldoende bedijking in stand te houden, terwijl de provin
ciale staten van Gelderland reeds sedert lang een ander stel
sel hadden voorgestaan, omdat, nu telkens nieuwe kosten door
nieuwe doorbraken te verwachten, waren. De heer de Meester
achtte het amendement ontijdig, maar bestreed de stelling dat
de provincie in dit geval het eerst moest bijdragen. De heeren
van Lijnden en van Nispen van Sevenaer spraken vóór het
amendement, dat met 50 tegen 13 stemmen werd verworpen.
De verdere diskussie was van zeer weinig belang. De heer
Nolthenius betoogde, dat de opgave omtrent marktprijzen in
de Staatscourant uiterst onvolledig was en drong aan op ver
beterde statistieke opgaven van de gemeenten. De heer Luij-
ben drong nader het belang eener wettelijke regeling op het
vervoerwezen aan; thans bestouden misbruiken, in strijd met
het reglement van 1829. De heer van Logchem meende, (latei-
bij al te strenge toepassing daarvan op sommige plaatsen
stremming in de kommunikatie zou plaats hebben. De heer
Reijnders wees op de noodzakelijkheid van een telegraaflijn
tusschen Groningen en Delfzijl.
Op verzoek van den iniuister werd onder de artikelen, vat-
1) Wij geloovcn dat (loor deze redevoering de bewering van den schrij
ver ni den Nederlandse lieu Spectator, die tegen ecu onlangs door ons op
genomen brief van een onzer haagsche korrespondcaten te velde trok,
uog vollediger is ontzenuwd dan wij het toen vermogten.
baar voor verhooging door overschrijving, opgenomen art. 70,
betrekkelijk de bouvvkommissie, want welligt moest het cijfer
eenigermate verhoogd worden, nu het amendement van den
heer van Bosse was aangenomen. Die heer legde zich daarbij
neder, want hij was verzekerd, dat de minister te veel eerbied
had voor de regten der kamer, om zijn amendement geheel
illusoir te maken.
Hoofdstuk V der begrooting nu in stemming gebragt werd
aangenomen met ó0 tegen 4 stemmen. Tegen stemden de
heeren Hoekwater, Mijer. van Heemstra, Taets van Ameron
gen, van Gohstein. de Brauw, van Foreest. van Lijnden, Nol
thenius, Schiminelpenninck, van Ascb van Wijck, Groen van
Prinsterer, Hoffman, en van Heiden Reiuestein.
D.iarna is de beraadslaging aangevangen over hoofdstuk
VI (departement van marine.) De heer Tntein Nolthenius
betoogde dat, ofschoon hij dezen minister beschouwde als
eene specialiteit, die afgescheiden stond van politieke over-
wegingeu, hij de begrooting zou afstemmen en wel, omdat hij
bij den minister sedert zijn optreden telkens verandering
van stelsel had gezien. Hij wees op de weifelende houding
omtrent den aanbouw van schepen en de pantsering. De heer
Blussé beschouwde de begrooting als een kredietwet, maar
hij betwijfelde, of de minister op den goeden weg was, want
hij had aan de kamer becijferingen behooren over te leggen,
omtrent den stand van den aanbouw, nu sedert de optreding
van den heer de Smit van den Broecke 13 millioen meer dan
in vroegere jaren was uitgegeven. Dan zou gebleken zijn, het
geen spreker reeds twee jaren geleden had beweerd, dat
de vooruitgang niet evenredig was aan de vermeerdering
van uitgaven. Nu de oorlogsmarine overal veranderde, was
vooral verandering de normale toestand bij de nederiandsche
marine, maar tie minister had moeten doen zien, hoe ver hij
het met het nieuwe stelsel van gepantserde schepen met zijne
begrooting had kunnen brengen. Geeft hij zijne stem aan
deze begrooting. dan doet hij dit onder voorbehoud dat de
minister niet zal anticiperen op een nog aan te nemen stelsel
en de zaken slechts aan den gang zal houden.
De verdere beraadslaging is daarna verdaagd tot den vol
genden dag.
In deze zitting is uitgebragt het eindverslag over de wets
ontwerpen tot bekrachtiging van provinciale belastingen en
goedgekeurd de konklusie van het rapport der kommissie,
in wier handen waren gesteld de inlichtingen van den minister
van oorlog, betrekkelijk de adressen over bet slechten der
vestingwerken te Zutphen en Deventer.
Cvemeenteraad van Middelburg.
Zitting van 27 november.
Voorzitter de heer Bijieveld van Serooskerke. Afwezig de
heeren Rekker, van de Graft en Fokker.
Na goedkeuring der voorgelezen notulen van de vorige
zitting, stelt de voorzitter aan de orde de beraadslaging over
het adres aan den koning,hetwelk door de in de vorige zitting
benoemde kommissie is geredigeerd, reeds voor de leden ter
inzage heeft gelegen en door den sekretaris wordt voorgelezen.
Het adres strekt om, overeenkomstig art. 21)0 der gemeente
wet, bij den koning voorziening te vragen in de door gedepu
teerde staten geweigerde goedkeuring van de raadsbesluiten
tot het verleeneu van een subsidie aan het burgerlijk armbe
stuur voor verpleegden in de gestichten. De kwestie tusschen
gedeputeerde staten en het gemeentebestuur is daarbij in het
breede uiteengezet. Vóór de invoering der armenwet beston
den er namelijk een kollegie van regenten over den algeraee-
nen armen en een kollegie van regenten over de godshuizen.
Aau de eersten was opgedragen de zorg voor de burgerlijke
armen, waarvoor dat kollegie de kosten bestreed uit eigen
fondsen van den algemeenen arme en een subsidie uit de ge
meentekas. Aan de laatsten was de zorg voor de gestichten
toevertrouwd, terwijl ook dat kollegie uit eigen fondsen de
uitgaven bestreed, mcerendeels echter uit schenkingen; en
alleen als er een blijkbaar te kort aanwezig was, werden de
gestichten gesubsidiëerd. In 1S55, na de invoering der armen
wet, zijn de beide kollegies gewijzigd in een burgerlijk arm
bestuur en een bestuur der godshuizen, wanneer voor beide
besturen verordeningen zijn vastgesteld. Gedeputeerde sta
ten hebben destijds geen gebruik gemaakt van hunne be
voegdheid om de vernietiging dier verordeningen aau den
koning voor te dragen, maar keurdeu ze in tegendeel goed.
Het subsidie aan het burgerlijk armbestuur werd insgelijks
steeds goedgekeurd. Eerst in 1859 hebben de gedeputeerde
staten op eene wijziging dier verordeningen aangedrongen,
welke zij vooral uit een oogpunt van bezuiniging even als
eene geheele reorganisatie van de godshuizen noodzakelijk
oordeelden, en zich tegen het verleenen van een subsidie ver
klaard. Daarop is eene korrespondentie ontstaan, waarbij het
gemeentebestuur te kennen gaf, het gevoelen van gedepu
teerde staten niet te deelen, op grond dat, naar zijn gevoe
len, geen strijd tusschen de weten de verordeningen aauwe-
zig was en de gevvenschte reorganisatie ook tot geen bezuini
ging kon leiden, terwijl gedeputeerde staten van hunne zijde
bij hunne uieening volhardden. De gemeenteraad heeft, han
gende de kwestie, tot bevordering van den geregelden gang
der zaken de voor subsidie bestemde som voor de verpleging
in de gestichten benoodigd, voorloopig onder de onvoorziene
uitgaven der gemeente gebragt, hetgeen ecluer niet heeft
mogen baten. Het burgerlijk armbestuur is inmiddels voort
gegaan met de opname van verpleegden,overeenkomstig de
wet; doch daar dit bestuur buiten magie is om de kosten
alleen uit eigen fondsen te bestrijden, besloot de raad het
subsidie toe te staan. Dit besluit weigeren gedeputeerde staten
goed te keuren: zij willen eene dadelijke uitkeering der ver-
plegingskosten aan het bestuur der godshuizen, en niet eene
uitkeering als subsidie aan het burgerlijk armbestuur. Het
toekennen van een subsidie rust evenwel op art. 18 en art. 9
alinea 2 der verordening van liet burgerlijk armbestuur, en
art. 23 der verordening voor het bestuur der godshuizen stemt
hiermede overeen.
Volgens den gemeenteraad gaat hel niet op, verordeningen