gekost, dit is de derde vaste brug over de Elbe. De tijd waarop
de eerste is gebouwd is niet met zekerheid bekend, de tweede
is in 1631 gebouwd. De Groninger courant meldt, dat we
derom eenige kindeven op het iïoogezand ernstig ziek zijn
geworden en er zelfs reeds overleden zijn. ten gevolge van het
zuigen aan caoutchouc-dopjes, en dat er reeds van wege het
gemeentebestuur onderzoek naar wordt gedaan. Bij den
verkoop der goederen, welke door Dumollard zijn nagelaten,
waren te Dagneux meer dan 1500 personen tegenwoordig.
Vele koopers zijn door het besteden van hooge prijzen in het
bezit geraakt van eenig voorwerp dat aan dien beruchten
moordenaar van dienstmeisjes heeft Loebehoord. Te Londen
schijnen tegenwoordig, vooral in het oostelijk gedeelte der
stad, vele aanrandingen en diefstallen plaats te hebben. De
policie, welke voor den nacht versterkt is, heeft de inwoners
bij gedrukte biljetten gewaarschuwd, datgeheele benden die
ven den geheelen nacht rondzwerven, zoo dat het raadzaam is
de woningen goed gesloten te houden. Eene jonge rijke
dame heeft zich bij de hoogeschool te Edinburg aangemeld
om voor dokter in de geneeskunde te studeren. Er is daarom
trent nog geene beslissing genomen enkele professoren ach
ten het wenschelijk dat ook vrouwen zich op de geneeskunde
toeleggen, maar andere keuren het af dat jonge meisjes de
anatomische lessen hij wonen. Men weet dat de uitoefening der
geneeskunst door dames in Amerika geenszins tot de zeld
zaamheden behoort. Zij wonen daar dau de lessen aan de
hoogescholen bij en bekomen den akademischen graad.
Een der afstaimneligen van de koninklijke beijersche familie
heeft in der tijd eene jaarlijksche rente van zes millioen ver
maakt aan den tweeden zoon van alle beijersche soevereinen.
Volgens de bepalingen van het testament is de beweegreden
tot deze dotatie, dat. aangezien de oudste zoon den troon be
stijgt, de tweede eene geldelijke vergoeding dient te hebben.
In 1S32 heeft Otto van Beijeren, tweede zoou van koning
Ludwig, afstand van dit inkomen gedaan, aangezien hij koning
van Griekenland was geworden, en ontving de tweede zoon
van den tegenwoordigen koning Max deze som. Otto wil,
nu hij uit Griekenland is verjaagd, zijne regten op dit inko
men doen gelden.
Maten generaal.
TWEEDE KAMEK.
De zitting van maandag was, zoo als wij reeds in de tweede
editie van ons vorig nomuier hebben gemeld, gewijd aan de
behandeling der begrootings-wetten voor 1863. Aan de alge-
meene beschouwingen namen deel de heeren Nolthenius, van
Goltstein, van Heiden Reinestein, van Heemstra, de Brauw,
Hoftinan, Guljé, Hugenhohz en van Bosse. Uitgezonderd de
drie laatsten, waren de redevoeringen van die spi ekers heftige
aanvallen tegen het ministerie. Onderscheidene grieven kwa
men ter sprake, maar, behalve bij de rede an den heer van
Heemstra, had het debat niets personeel maar liep over begin
selen. Het eerste punt dat behandeld werd gold de ministe
riële homogeniteit. De heeren Nolthenius, van Heiden Rei-
nesiein en Hoffman bespraken meer bepaald de koloniale
politiek. Het ministerieel programma was losmaking van
Indië, wat de baten betrof, omverwerping van het kuituur- en
konsignatiestelselIndië zou niet lang remises in geld geven.
Het kultuurstelsel had misbruiken maar die verbeterd konden
worden. Er beerschte groote ongerustheid over het financieel
welzijn des lands.
Men had dc plannen der regering uit de kultuurwetkunnen
zien, die algemeen veroordeeld werd. De lieer de Brauw
werkte het thema van homogeniteit in den breede uit. Hij
zag in den minister van binnenlandsche zaken de ziel van het
kabinet. Nu moest die ziel in de andere ministers zijn gevaren
en hij wees op de weifelmoedigheid van den minister van ma
rine. die zijn vertrouwen had geschokt, op het budget van
oorlog, even hoog als vroeger, dat de leider van het kabinet
eertijds niet zoo hoog wilde, en op de plannen van den minis
ter van koloniën. De leider van het kabinet wist hem niet in
toom te houden, en toch had hij zich vroeger zoo over art. 56
van het regeringsreglement uitgelaten, dat hij geene mystifi-
katie wilde. De heer van Heemstra passeerde al de ministers
in revue. De minister van binnenlandsche zaken had niets ge
leverd, noch wet op de koncessiën, noch op de exploitatie der
spoorwegen, noch op de schutterijen. Men wist alleen dat de
minister buiten de wet, en buiten de kamer op het punt stond
een kontrakt van exploitatie te sluiten. De vlag heette liberaal
en men leefde onder een stelsel van ministeriële willekeur.
Zoo ging hij met ieder der ministers voort, tot dat hij aan den
minister van oorlog kwam. Dezen zou hij ondersteunen, om
dat hij den moed had een hoog budget van oorlog voor te leg
gen, maar waarschuwde hem voor zijne ambtgenooten om
toch geene leger-organisatie bij de wet te geven, want dit was
in strijd met de konstitutie en schadelijk, zoo als het voorbeeld
van België bewees. (Op deze redevoering komen we vermoe
delijk terug zoodra zij in het bijblad is opgenomen.)
Het tweede punt, dat behandeld werd, betrof het belasting
stelsel. De.heeren van Goltstein en van Bosse behandelden
dit meer bepaald. De eerste wierp een blik terug op de han
delingen van het goevernement op politiek terrein en zag
miskenning van de grondwet in de handelwijze ten opzigte
van het traktaat met België over de Maas en de koncessie
Leiden—Woerden. Voorts besprak hij het financiële plan
van den minister van financiën. Hij achtte dit reeds voor
bespreking vatbaar en had de wetsontwerpen nietnoodig af te
wachten. Vroeger bestond een geheelhet doel was iedereen
zoo veel mogelijk te doen bijdragen naar zijn vermogen. De
minister echter had zijn stelsel niet kunnen doorvoeren. Van
daar omverwerping van het bestaande, zonder eenheid van
stelsel. De heer Nolthenius meende, dat billijke en alge-
meene regeling der grondbelasting vóór alles moest gaan. De
minister, een freetrader, was inkonsekwent als hij nieuwe ver
bruiksbelastingen op koffij en thee legde. De heer van Heem
stra voegde daarbij, dat het ministerie moed had betoond, zoo
impopulaire belastingen als een income-tax en koffij-belas-
tiag voor te stellen. De gemeenten zouden in niets gebaat
worden, want ook belastingen op paarden en dienstboden
waren impopulair en konden niet ingevoerd worden.
Geheel anders was de rede van den heer van Bosse. Hij
had sympathie voor het kabinet; vooral bragt hij hulde aan
den minister van binnenlandsche zaken. De hoofdbeginselen
der regering waren de zijne. Ten onregte had men beweerd,
dat de regering Indië tot een zelfstandigen staat wilde maken,
als zij sprak van vrijmaking van de onafhankelijkheid van
de indische baten. Dat beginsel was niet nieuw en reeds door
hem, als minister, voorop gezet. Spreker zou zich geen staats
man toonen hij was het eens in beginselen, maar kon in de
toepassing verschillen en zou telkens zijne stem verheffen, als
dit het geval was.Men moest op koloniaal terrein niet ver
geten, dat de minister van binnenlandsche zaken had bewerkt,
dat men over de koloniën kon spreken, zonder dat der kamer
tegenklonk: ik stoor mij niet aan uwe motien Die minister
was ook de raau niet om plannen, in domme drift door te
willen drijven. Hij was het ook met den minister van finan
ciën eens, dat men niet moest denkeu aan vermindering van
lasten. Ten aanzien van het belastingstelsel verklaarde hij
zich nocli voor noch tegen het plan van den minister. Hij
vroeg voornamelijk ineer licht. Alle voorstellen konden niet
op eenmaal m behandeling komen. Maar men kon het plan
zeer goed splitsen in wetten omtrent de akcijnsen en wetten
omtrent de direkte belastingen. De minister zou wel doen die
splitsing in het oog te houden en de voorstellen in twee helften
te verdeelen. Hij wenschte den grondslag van al de minis
teriële berekeningen te kennen, zoo als men van een liberaal
kabinet kou wachten en ook in België bij de afschaffing der
gemeente-akcijnsen was geschied. Spreker had vele beden
kingen tegen het volgen van dat voorbeeld. Bij de incoine-
tax moest art. 243 der gemeentewet de grondslag zijn.
Het derde punt, dat door de genoemde sprekers behandeld
werd, betrof de begrooting zei ve. De heer van Bosse zag in
deze ontwerpen al dadelijk verschil in toepassing van begin
selen. De minister van financiën zou ontwaren, dat men in
1863 niet tninder afhankelijk van de oost-indische baten was
geworden; er was zelfs terugtreddeze begrooting was 8£ ton
hooger dan de vorige. De splitsing in gewone en buitengewone
uitgaven was hoogst gewaagd. De uitgaven voor West-Indië
waren gewone staatsuitgaven en de vermindering van het
hoofdstuk marine was slechts schijnbaar. Hij erkende dat bij
sommige departementen bezuiniging merkbaar was, maar be
treurde o. a. de uitgaven voor eene bouwkommissie. De heer
van Goltstein betoogde, dat er wel vermindering op sommige
hoofdstukken plaats had gehad, maar geene bezuiniging.
De overige sprekers behandelden de cijfers niet; het kvvain
bij hen minder daarop aan, of men de uitgaven al noodig
achtte, maar meer op de politieke kwestie. De heer Nolthe
nius wenschte daarom, als hij vóór stemde, dat men daarin geen
votum van wantrouwen zag. De heer van Heiden Reinestein
zou koloniën en binnenlandsche zaken afstemmen. De heer
van Heemstra zou tegen de meeste hoofdstukken stemmen.
De heer de Brauw wachtte opheldering over de ministeriële
homogeniteit.
Daarentegen verdedigde de heer Guljé en Hugenholtz het
kabinet. Zij hadden vertrouwen in de regering. De eerste
kon zich zeer goed vereenigen ^roet het financiële plan, dat
lusten en lasten beter zou verdeelen. Daaraan knoopte hij
den wensch dat de regering, die beginselen van regtvaardig-
heid voorstond, ook de katholieken niet, zoo als vroeger, bij
de waarneming van ambten en bedieningen zou achterstellen.
Het was sedert 25 jaren het geval, beweerde hij. De heer
Hugenholtz betoogde aan het slot der diskussie, dat de strijd
tegen het kabinet voortvloeide uit eigenbelang, gekrenkte
eigenliefde en haast om weder aan het bewind te komen. De
stormram was de koloniale politiek; maar de liberalen wilden
geleidelijken vooruitgang en niet meer.
De zitting was voorts rijk aan incidenten. Vóór de beraad
slaging over de begrooting vroeg de heer Fransen van de Putte
het woord. Hij wees er op dat de stukken betrekkelijk het
gebeurde in Cheribon alleen voor de leden waren gedrukt.
Het Nieuwe dagblad had echter stukken daaruit gepubli
ceerd. Nu vroeg hij aan den minister of er bezwaar bestond
dat die stukken openbaar worden hij had beloofd de restric
tie later te zullen opheffen. De minister van koloniën kon dit
niet doen, want eerst als de eindbeslissing in Indiëgenomen
was, zou hij alle stukken volledig kunnen publiceren, en hoe
zeer hij op spoed had aangedrongen, bezat hij nog niet alle
stukken. De heer Fransen van de Putte verklaarde dat dit
hem leed deed hij had willen voorstellen de stukken in han
den van eene kommissie te stellen. Nu onderwierp hij de vraag
aan de kamer, of leden geregtigd waren uittreksels uit die
stukken in de kamer voor te lezen of die aan dagbladen mede
te deelen
Aan het einde der zitting deelde de voorzitter mede, dat de
eindverslagen gereed waren over de wetsontwerpen tot amor
tisatie van schuld en betrekkelijk de waterwegen. Hij stelde
voor den dag der beraadslaging nader te bepalen. De minister
van binnenlandsche zaken stond toen op en verzocht dat het
ontwerp betreffende de waterwegen vóór de diskussie over
hoofdstuk V der begrooting mogt worden behandeld. De
zaak was vangroot gewigten hing sedert 10 jaren. Hij was
er nu mede vervuld en hij vreesde dat de kamer niet meer vol
tallig zou zijn, als de begrooting eerst geheel werd afgedaan,
De heer van Heukelom deed daarop een voorstel in dien zin.
hetgeen 'eestreden werd door den heer van Bosse. Hij wenschte
de diskussie over de begrooting niet te vertragen met het oog
op de eerste kamer. Hij stelde voor het ontwerp op de water
wegen vóór de wet op de middelen te behandelen. Hierover
voerden nog het woord de heeren van Heemstra en Fransen
van de Putte, de eerste tegen het voorstel van den heer van
Heukelom, de laatste daarvoor. Ten slotte staakten de stem
men over die motie (28 tegen 28 stemmen).
In deze zitting heeft de voorzitter nog medegedeeld dat
zijn ingekomen onderscheidene wetsontwerpen enz.
Tot rapporteurs zijn benoemd over het wetsontwerp op de
kuituurondernemingen in Nederlandsch Indië, de heeren van
j Bosse, Mijer, van Muiken, Fransen van de Putte en Iloynck
van Papendrecht; tot inkoop en amortisatie van schuld, de
heereu Dirks, Begram, van Voorthuijzen, Schimmelpenninck
en Dumbar, en betrekkelijk dat (ot regeling der grensschei
ding van de gemeenten Zutphen en Brummen, de heeren Zijl-
ker, van Lijnden, de Meester, van Goltstein en Dumbar.
Ia de zitting van gisteren zijn in de eerste plaats behandeld
de voorstellen betrekkelijk de bepaling van den dag der be
raadslaging over het wetsontwerp, omtrent de doorgravin"
van Holland op zijn smalst en de verbetering van den water
weg van Rotterdam naar zee.
De motie van den heer van Heukelom, overeenkomstig den
wensch vau den minister van biunenlandsche zaken, om de
diskussie te doen plaats hebben vóór de behandeling van
hoofdstuk V der staatsbegrooting (binnenlandsche zakeu)
werd verworpen met 33 tegen 30 stemmen.
Daarua is de motie van den heer van Bosse, strekkende om
de beraadslagingen te doen plaatshebben na afloop van de
begrooting en vóór de behandeling van de wet op de midde
len, aangenomen met 60 tegen 3 stemmen.
Alvorens de herstemming plaats had, verklaarde de heer
van Eek dat, wanneer in de bedoeling lag om de kamer eenige
dagen rust te geven, al vorens de bedoelde wetsontwerpen in
behandeling te nemen, om ze behoorlijk te kunnen onderzoe
ken, hij geen bezwaar daarin zag. De heer van Heukelom
antwoordde, dat dit thans niet beslist kan worden. De motie
werd hierop verworpen met 33 tegen 30 stemmen.
Daarna is zeerlangdurig en tot aan de schorsing beraadslaagd
over de vraag, door den heer Fransen van de Putte, omtrent
het gebruik maken van de stukken over Cheribon.
De heer Fransen van de Putte stelde de volgende motie voor
„De kamer is van oordeel, dat de leden het zij door de dag
bladen, het zij in de openbare vergadering geen gebruik kun
nen maken der stukken wegens de gebeurtenissen in Cheri
bon, die alleen voor de leden zijn gedrukt."
De voorsteller, de heeren van Goltstein, Dullert, van Eek,
van der Linden en Mijer verklaarden zich vóór het beginsel,
dat wanneer aan de kamer het zij uitdrukkelijk onder ge
heimhouding, het zij, zoo als in dat geval, onder reserve,
mededeeliug van stukken plaatshad, de parlementaire waar
digheid verbood daarvan in het openbaar gebruik te maken.
De vraag was geene vraag, ofschoon sommige dier sprekers
bezwaar maakten om van de dagbladen te spreken, want de
kamer kon alleen voor zich zelve een besluit nemen. De heer
Godefroi was het in principe eens, maar deed opmerken dat,
indien de minister de geheimhouding niet ophief, de rappor
teurs van de kultuurwet hunne taak niet konden verrigten
want dat in de afdeelingenbij het onderzoek een ruim gebruik
van de bedoelde stukken was gemaakt.
Tegenover die mecning stond die van de heeren van Lijn
den, van Bosse, Wintgens en van Nispen. Zij betoogden, dat
op die stukken niet was gedrukt het zegel an geheimhouding;
dat de minister zelf bereid was die geheimhoud mg op te heffen;
dat hier in geen geval geheimhouding kon plaats hebben,want
anders beteekende de overlegging niets. Ieder lid had het
regt om die stukken te gebruiken. Wanneer niet bepaald was
dat het verhandelde in een comité général geheim zou blijven,
mogt men er immers ook gebruik van maken. Het was hier
ongerijmd de leden geheimhouding op te leggen, terwijl in
eene brochure en in een dagblad die stukken waren geopen
baard, al was dit eene indiscretie. Het reglement van
orde verpligtte de rapporteurs van het verhandelde in de
sektiën melding te maken. De heer Wintgens vatte de zaak
op veel hooger toon op en gaf den voorsteller den raad
zijne motie in te trekken die niet kon, niet mogt worden aan
genomen, want het was eene inbreuk op de vrijheid van dis
kussie. Buiten af zou men daarin eene poging zien, om de
schandalen van Cheribon te bemantelen. De minister van
koloniën verklaarde dat hij licht had willen verspreiden en
geene behandeling van die stukken schroomde, maar dat hij
de aeserve had gemaakt, omdat het iudisch bestuur eene be
slissing moest nemen over belangen van personen, in decheri-
bonsche kwestie betrokken en hij dus vóór die eindbeslissing
niet onvolledige stukken aan de dagbladen wilde buit geven.
Na die verklaring roeenden de heeren Mijer en van Goltstein
dat zij nu de motie niet meer konden ondersteunen. De minis
ter verklaarde zijne meening even onduidelijk als de eerste
maal. Wij meenen dat hij bedoelde, den wensch te uiten, dat
als nog geene publiciteit zou worden gegeven, maar dat van
die stukken bij de behandeling der kultuurwet gebruik zou
worden gemaakt. De heer Fransen van de Putte begreep dit
ook zoo, in de hoop, dat de minister vóór de diskussie over
zijn hoofdstuk de gemaakte reserven zou kunnen opheffen.
Hij wijzigde zijne motie aldus:
„De kamer is van oordeel, dat de leden aan de stukken
wegens de gebeurtenissen te Cheribon, die alleen voor de
leden zijn gedrukt, voor alsnog geene openbaarheid kunnen
geven."
De heer van der Linden sprak nog een woord tot verduide
lijking van de meening van den minister, maar toen het bleek,
dat de andere leden de verklaring van den minister geheel
anders opvatten, trok de heer van de Putte zijne motie in.
Hiermede eindigde dit incident. De kamer hervatte toen
de algemeene beraadslaging over de begrooting. De heer
Zijlker gaf zijn vertrouwen in het kabinet te kennen en zag
met genoegen de handelingen der ministers, behalve het
hooge cijfer vooroorlog. Hij wenschte bij de herziening van
het belastingstelsel eene belasting op tabak en sigaren.
Eene merkwaardige rede voerde de heer Groen van Prins-
terer. Hij behandelde vier vragen, die hij in hetbreede beant
woordde. Vooreerst: waardoor is dit kabinet, naachtjaren
tijds, onvermijdelijk geworden Zijn antwoord was: de be
ginselloosheid en zwakheid der konservatieve partij, die in
dien tijd zoo weinig had verrigt, geslingerd tusschen Thor-
beckophobiel en vrees voov zijne rigting, die zij als een uiter
ste beschouwde. Hij deed hulde aan het talent en de konse-
kwentie van den leider van het kabinet. Spreker was niet be-