MIDDELBIIRGSCHE COCIUXT BIJVOEGSEL VAN BE van zatui'dag 1 november 1862. No. 131. fiiaÉcn generaal. TWEEDE KAMER. Staatsbegrooting voor 803. Wmorïón van beantwoording. Hoofdstuk V (binnenlandsche zaken). Ten aanzien van de vergelijkingen welke men tussehen dc-/e begrooting en die van het vorige jaar gemaakt heeft, houdt de minister zich aan liet antwoord dat daarop reeds door andere leden is gegeven. Dat uitgaven, waarvoor men nog geene cijfers kon noemen, builen de begrooting moesten blij ven, spreekt van zelf. De minister had niet verwacht, dat naar meer ontwerpen van wet, dan reeds aan de kamer zijn voorgelegd, zou zijn gevraagd. Het is geenszins te verkiezen, al mogt het mogelijk zijn, gedurig nieuwe ontwerpen in te zenden, die, van de eene zitting in de andere gesleept, eindelijk het aanzien van last posten krijgen. Beter schijnt het, met de eerste volle belang stelling en inspanning, wat men begint, ook af te doen. Dn wanneer dit, met hetgeen nu reeds voor de hand ligt, in deze zitting geschiedt, mogen goevernement en vertegenwoordi ging zich geluk wenschen. De indiening van een wetsontwerp op de exploitatie der spoorwegen was afhankelijk van te voeren onderhandelingen. De afloop daarvan is nabij, zoo dat zich ook de indiening niet lang meer zal laten wachten. Mededeeling van de inzigten des goevemements over de regeling van het hooger onderwijs en van de schutterijen, zal bij indiening van de daartoe betrekkelijke wetsontwerpen aan de orde zijn. Op de vraag, wat er ware van zekere aangekochte schilderij, luidt het antwoord aldus: „Den minister was de bekende schilderij van Verboeckho- ven, ten vorigen jave op de tentoonstelling voor den waters nood, te koop aangeboden. De gevraagde som was een derde van den oorspronkelijken koopprijs, het stuk van een beroemd meester en door deskundigen zeer geprezen. Hetgeen echter bovenal tot den koop deed besluiten was de aanleiding, teu gevolge waarvan het stuk hier te lande was gekomen, als blijk namelijk van de deelneming van een naburig vorst in de ram pen van hen, die door overstroomingen alhier hunne bezittin gen hadden verloren. Zoodanig gedenkteeken scheen van laudswege wel bewaard temogen worden. De schilderij dus, uit de gelden van hoofdstuk V voor aankoop van boekwerken en voorwerpen van kunst en wetenschap aangekocht, was de minister aanvankelijk voornemens in goed gezelschap in eene der rijks verzamelingen te plaatsen; daar ontbrak echter ruimte. Hij dacht vervolgens aan de koninklijke bibliotheek; doch ook daar was geene geschikte plaats. De noodige ruimte vond hij toen in een der vertrekken van het departement van binnenlandsche zaken. Daar werd het stuk alzoo geplaatst totdat het elders eene meer waardige plaats zal kunnen er langen." Wanneer, wat de kosten van het bestuur der provinciën betreft, tot de herziening der jaarwedden wordt besloten, zal van zelf op die van de leden van gedeputeerde staten en de griffiers worden gelet. Zij schijnen echter thans reeds vol doende te zijn. De minister volhardt bij de beschikking van 15 septem ber jl., volgens welke alhier verblijfhoudende zonen van ne- derlanders, die ter zake van 's lands dienst in 's rijks overzee- sche bezittingen wonen, militiepligtig worden verklaard. Er schijnt geen grond, om die zonen gelijk te stellen met hier te lande wonende zonen van buitenslands gevestigde vreem delingen. De gemeentebesturen kunnen, volgens het besluit van 17 december jl., alle middelen die hun geschikt voorkomen, aan wenden, om het door de gemeente in de jaarlijksche ligting der militie te leveren aandeel, zoo veel mogelijk zamen te stel len uit vrijwilligers. Het verlangen van eenige leden, dat op de begrooting een post tot aanwerving van vrijwilligers voor de.miTitie worde gebragt, hangt zamen met een ander stelsel dan dat der tegenwoordige militie wet. Dat zoodanige maat regel voor de sterkte der militie voordeelig zou zijn, is meer dan twijfelachtig. Volgens de sterkte-staten van den eersten ban der schut- rijen, heeft ruim een vijfde gedeelte der daartoe behoorende manschappen reeds bij 'het leger of de militie gediend. Brak onverhoopt een oorlog uit. dan ware daarin stof te vinden tot zamenstelling'van de kaders der als dan te formeren mobile bataljons, voor zoo ver daarin niet geheel was te voorzien uit bet lever of door voormalige officieren, onder-officieren en anderc'oud-gedienden, die zich in zulke gevallen veelal vrij willig aanbieden. De vraag, of voor de zaraenstelling dei- kaders van de plattelands-schutterijen, niet met nut van de rijksveldwachters gebruik is te maken, zou nader te over wegen zijn. -iii De inspekteur der krankzinnigengestichten is inderdaad referendaris bij het departement van binnenlandsche zaken. Doch die inspektie kan niet tot zijne amhtspligten gerekend worden, en strijd van attributen tusschen zijne beide betrek kingen is nog niet ontstaan. Naar het inzien van den minister is aan de voorstellen dei- kommissie van ambtenaren van den waterstaat betreffende eene meer doortastende oeververdediging in Zeeland, door de regering geen gevolg te geven, alvorens vast sta, welk bedrag ten laste der polders behoort te komen. De in te stellen bouwkommissie te 's Gravenhage zal niet met de zelfde werkzaamheden belast worden, die thans aan den landsbouwmeester zijn opgedragen. De kommissie zal niet alleen adviseren, maar vooral eene kommissie van kon- trole zijn. Het maken der ontwerpen voor nieuwe gebouwen zal in den regel buiten de kommissie geschieden. Bij het uit schrijven van prijsvragen vreest de minister dat het aan perso nen ontbreken zal om metkentws van zaken eenekeuze te doen Wat de bestemming van d groote of loterijzaal op het Binnenhof betreft, was de m.uister voornemens daarin onze ethnogratische verzamelingen tot een geheel bijeen te bren gen, doch de ruimte is niet voldoende. De minister overweegt thans, of de zaal voor een vuderlaudsch oudheidkundig museum zal zijn in te vigten. Bij eventuele verdere verbouwing van het Binnenhof schijnt het, dat het plafond van de vergaderzaal der eerste kamer en ook de Trèveskamer niet in den tegen woord igen toestand zul len zijn te behouden. In de schildering van den bouwvalligen toestand der verschillende gebouwen heerselic geene overdrij ving; het gebouw van binnenlandsche zaken wordt zelfs met instorting bedreigd. liet is niet de schuld van den minister, dat de post voor de kalamiteuse polders in Zeeland f30,000 hooger moest worden gesteld, dan in de laatste jaren het geval was. De minister is zelfs, zeer lot zijn leedwezen, genoopt bij de indiening dezer memorie, een nog aanzienlijker bedrag aan te vragen, en het te verhoogen met f 32,000, zoo dat het nu, in plaats van f 380,000. zal beloopeu f 41 '2,0ÜG. Hoezeer tot dekking van het te kort op de gewone werken der kalamiteuse polders en voor buitengewone voorzieningen in 1 Sö9 en 1800 eene som van f 270.000 was toegestaan, en dit bedrag over 1881 en 1802 tot f350,000 werd verhoogd, waren die sommen niet voldoende om de aanzienlijke buitengewone werken te bestrijden, welke tengevolge van dijkvallen moesten uitgevoerd worden. In plaats van die meer benoodigde sommen door eene ver hooging van hetbegrootingsartikel te vinden, besloot het vorig goevernement daarin te voorzien door de behoeften, welke niet uit de toegestane gelden konden worden gekweten, te brengen ten laste van het volgende dienstjaar. Op die wijze was, bij het begin van het loopende jaav, van de toegestane f 350,000 werkelijk slechts pi. ui. f180,000 beschikbaar. Er bleven den tegenwoordigeu minister, wilde hij in de behoeften van dit jaar voorzien, twee wegen open op den ingeslagen weg voortgaan en steeds over de middelen van vol gendejaren beschikken, of de begrooting met zoodanig bedrag verhoogen, als vereischt wordt, om de aangevraagdef350.000, voor zoo verre noodig, geheel voor de behoeften van 1863 te kunnen besteden. De minister beeft den laatsten, zijns inziens meer regelma- tigen, weg gekozen. Door sparing van al wat gespaard kon worden, was het ge lukt, het aanvankelijk over 1862 bestaande te kort van pl. m. f 170,000 zoodanig te verminderen dat, op het tijdstip der indiening van de begrooting, in het voorjaar, slechts een te kort van f30,000 overbleef. Sedert echter iseen val inden Oud- Noord-Beveland-polder ontstaan, welks herstelling niet kon worden vevschoveu en voor f 26.S00 ia aanbesteedtevens moesten ook aan de zeeweringen van den Hoofdplaat-polder onverwijld voorzieningen plaatshebben. Een en ander heeft ten gevolge, dat de f 80.000 mee nog f32,000 moeten worden verhoogd en het geheele artikel alzoo gebragt op f 41-2,000. Aldus zijn de f 62,000, komende boven de f350,000. bestemd tot dekking van het te kort van de diensten van 1861 en vroe ger. welk te kort bij den aanvang van 1S02 pl. m. 170 000 bedroeg. Door vaststelling van art. 81 opeen bedrag van f 412,000 wordt dus inderdaad voor de dieust van 1863 de zelfde som als in de beide voorgaande jaren toegestaan. Hetgeen over de tegenwoordige en gewenschte regeling van de zaak der kalamiteuse polders wordt in het midden ge- In-agt. geeft den minister aanleiding tot eenige nadere ophel deringen. Hij gaat daartoe echter niet over. zonder de opmer king te maken, dat het van hem wat veel gevergd ware indien hij bij de aanbieding zijner begrooting al datgene moest be handelen. waarop door zijne voorgangers bij de diskussiën van vorige begrootingen, niet bepaald was geantwoord. Het reglement van administratie der polders in Zeeland, goedgekeurd bij koninklijk besluit van Gjanuarij 1811, no. 11. en grootendeels in de plaats getreden van het dekreet van 28 december 1811, wijst de middelen aan, waaruit de kosten van het onderhoud der kalamiteuse polders te bestrijdeu zijn. Die middelen zijn 1. het jaarlijks, door den koning bepaald, dijkgeschot van de gesubsidieerde polders zelve. dat. krachtens art. 10 van het reglement, steeds meer dan de helft van de opbrengst der lauden moet bedragen, alsmede de verdere eigen inkomsten der polders; 2. het jaai-lijksch subsidie, door de polders van het arron dissement, waarin één of meer kalamiteuse polders gelegen zijn, te betalen, dat ingevolge art. 6 jaarlijks door den 'koning wordt bepaald, met inachtneming der voorschriften van art. S, houdende dat het subsidie voor de kalamiteuse polders, welk hun getal in een arrondissement ook zijn moge, nimmer per bunder zal te boven gaan voorde lelinie, poldersgrenzendeaan dekalamiteuse.fi,70; voor de 2e linie,polders palende aan de eerstgenoemde, f l15; voor de 3e linie, polders gelegen achter de 2e linie, f 0,85; 3. de tien opcenlen op de grondbelasting van gebouwde en ongebouwde eigendommen en de vijf opcenten op de perso nele belasting, die, bij ontoereikendheid der overige middelen, naar aanleiding van art. 11, worden geheven; 1. de bijdrage van het rijk, waardoor vooreerst de kosten der gewone werken, voor zoo ver de in de provincie zelve bijeengebragte gelden te kort schieten, ten andere die dei- buitengewone werken worden gedekt. Eene eerste zaak dus, welke men dient te weten, is of de polders zelve datgene betalen, waartoe ze verpligt zijn. Aan eene „eigenmagtige" verhooging der bijdragen valt dus niet te denken; komt eene verhoogmg te pus, dan zal ze ge schieden krachtens het reglement. De taxatie der landerijen, vroeger bij herhaling gestaakt doch thans met kracht doorgezet, zoodanig dat ze in het voor jaar zal zijn afgeloopen, moet omtrent het al dan niet genoeg zame der eigen bijdragen en liet dien ten gevolge al dan niet verminderen van de rijkssubsidiën beslissen. Wat de heffing dei- provinciale opcenlen betreft, is ook de minister van gevoelen, dat die heffing als provinciale belasting geregeld en vervolgens bij de wet behoort bekrachtigd te worden. Alleen het vooruitzigt dat weldra eene geheele regeling van de zaak der kalamiteuse polders tot stand zal komen, heeft hem nog voor dit jaar doen berusten in eene regeling der op centen op den tot dusver gebruikelijken voet. Veel is er getwist over de verpligting van het rijk, om de kalamiteuse polders te hulp te komen. Het beginsel van dien sedert lang uit's lands penningen verleenden bijstand rust op overtuiging, dat aan het behoud der zoo zeer aan de zeegolven blootgestelde dijkagien, niet alleen voor de polders zelve, maar voor de naburige gewesten, grootelijks is gelegen. Hoezeer, wegens den aard der zaak, het reglement van 1841, evenmin als de dekreten, geene bepalingen bevat omtrent het verleenen van rijkssubsidiën, is, naar het schijnt, de zedelijke verpligting van het rijk tot dit hulpbetoon aan geèn redelijken twijfel onderhevig. Waar zou hei met Zeeland heeu, indien men die bijdragen introk, met het doel om eene spoedige wet telijke regeling te bevorderen? Bovendien, zulke middelen behoeven niet te worden te baat genomen om het noodzake lijke eener nieuwe regeling te doen erkennen. Juist ter gelegenheid van de beraadslaging der staten van Zeeland in hunne jongste zomervergadering over de opcenten, hebben zij hunne gedeputeerden uitgeuoodigd, om met het goevernement omtrent eene nadere regeling der aangelegen heden van de kalamiteuse polders in overleg te treden. Dien ten gevolge zijn gedeputeerde staten met den minister over dit belangrijk onderwerp in briefwisseling. Evenzeer als de minister zich overtuigd houdt, dat hij bij het voordragen eener meuive regeling zich niet over gemis aan ondersteuning zou te beklagen hebben, gelieve de kamer zich overtuigd te houden van het ernstig verlangen des goe vemements om de zaak zoo spoedig mogelijk in den toestand te brengen, dat eene voordragt kan worden gedaan. Nog een enkel woord over het vroeger meermalenter sprake gebragte fon/is, zamengesteld uit her batig overschot der mid delen van de kalamiteuse polders in Zeeland. Vroeger werden uit 's rijks kas de noodig geraamde subsi- diën ten behoeve der polders uitbetaald, zonder dat uien zich vooraf had verzekerd, dat het bedrag daarvan niet hooger was dan liet werkelijk te kort op de gewone uitgaven bedroeg. Bij koninklijk besluit van 17 maart 1822, no. 12, werd, in verband daarmede, bepaald, dat het jaarlijks ter beschikking overblijvende bedrag van de geraamde eigen middelen der polders in de schatkist overgestort en daarmede het geregis treerde op den post der staatsbegrooting, waaruit de subsidiën. aan de kalamiteuse polders werdeu betaald, verminderd moest worden. Aan die bepaling schijnt echter de hand niet gehouden. Bij een koninklijk besluit van 7 julij 1831, no. 10. is voor geschreven, dat, in plaats van de terugbrenging op de staats- begrooling, liet overschot der eigen middelen van de kalami teuse polders zou worden aangelegd tot een bijzonder fonds, waarvan het beschikbaar beloop bij de zamenstelling der staatsbegrooting in aanmerking moest worden genomen, en waarover alleen dan zou worden beschikt, wanneer de toege stane riikssubsidiëu geene genoegzame ruimte aanboden. Met 1 januari) 1842, toen de nieuwe instruktie der alge- meene rekenkamer in werking trad, behoefde dit fonds wette lijke regeling of opheffing. Op het laatste was men meer dan eens bedacht; het depar tement van financiën schijnt echter op vele bezwaren te stuiten, vooral doordien de boekhouding van het fondsin vroegere jaren niet raet naauwkeurigheid schijnt gevoerd te zijn. Eenige leden der kamer hadden bezwaar tegen de rijksbij drage voor de verbetering der haven te Brouwershaven als zijnde het dubbel der som, die daarvoor door de provincie Zeeland is toegestaan. De memorie van toelichting bevat de redenen, die tot verhooging van het aanvankelijk genoemde rijkssubsidie aanleiding hebben gegeven. Bij vergelijking van het bedrag vau dit subsidie met hetgeen door de provincie Zee land wordt verstrekt, worde niet uit het oog verloren, dat de haven van Brouwershaven voor die provincie niet gelijk staat met andere gesubsidieerde werkea van bijzonder provinciaal belang. Die haven is, behalve voor de rijksloodsdienst en de dienst der in- en uitgaande regten, vooral van gewigt voor de groote scheepvaart, en bij deze zijn de belangeu der zuidhol- iandsche koopsteden inderdaad nog meer betrokken dan die van de provincie Zeeland. Men betoonde zich zelfs aanvan kelijk in Zeeland ongenegen, iets voor de havenverbeterinc bij te dragen. Nu echter de staten niet slechts hunne mede werking hebben verleend, maar zelfs, voor de uitvoering van het lager, meer volledige plan, de toegezegde bijdrage hebben verhoogd, heeft de minister, uit hoofde van den exceptionelen toestand waarin de gemeente Brouwershaven te dezen opzigte verkeert, gemeend niet te moeten vasthouden aan de, overi gens zoo veel 't kan in acht genomen, voorwaarde om van wege liet rijk geen hooger subsidie te verleenen dan door de provincie wordt toegekend. Het streng vasthouden aan die voorwaarde zou zeker het tot stand komen dezer zoo dringend noodige verbetering verijdelen. De staten van Zeeland geven, waar zij redenen vinden om verbetering of aanleg van wegen te ondersteunen, steeds, al thans in den regel, rentelooze voorschotten. Zij hebben dit ook gedaan voor de verbetering van den weg van Oostburg naar Groede. Dit werk is begroot op f25,500; debetrokken gemeenten kunnen geen kapitaal voor de uitvoering beschik baar stellen. De last, dien de verpligting tot teruggave van het overschot van f20,000 op haar legt, is al wat ze dragen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1862 | | pagina 5