Staten generaal.
STAATSBEGROOTING VOOR 1863.
Voorloopige verslagen der tweede kamer.
Hoofdstuk VIII (Oorlog).
De vermindering van f 53.000, welke de minister op dit
hoofdstuk verkregen heeft, komt zeer onbeduidend voorop
een bedrag van bijna 13 millioen, en verdwijnt geheel wan
neer men nagaat dat zij, vooral daarvan het gevolg is, dat men
in 1S63 f60,000 minder voor de remonte zal besteden, het
geen te gelijk doet vreezen, dat men in 1864 dan het dubbele
voor dat onderwerp zal moeten uitgeven. Men had te minder
zulk een hoog budget verwacht, omdat in het tegenwoordige
kabinet mannen zitten, die vroeger als leden der kamer, steeds
beweerd hebben.dat de uitgaven voor dit departement onze
financiële krachten te boven gingen. Maar eenige leden voer
den hiertegen aan. dat zij in het aangevraagde cijfer berusten
zouden, juist omdat die aanvraag van dit kabinet uitging.
Behoorden tot dat kabinet mannen, die zich vroeger tegen
een zoo hoog eindcijfer hadden verklaard, dan moest men
wel onderstellen dat die staatslieden nu tot de overtuiging
waren gekomen, dat het welbegrepen belang des lands dien
omvang der uitgaven voor het departement van oorlog vol
strekt noodig maakt. Overigens had niemand middelen aan
de hand gegeven, die tot afdoende vermindering van het
cijfer konden leiden.
Men wenschte het gevoelen van den minister te vernemen
over eene, reeds meermalen besproken, regeling der legerfor-
matie bij de wet, eene regeling waarop verscheidene leden
prijs stelden, terwijl men tevens aandrong op eene wet, tot
uitvoering van art. 187 der grondwet, betreffende de inkwar
tieringen, militaire transporten enz.
Tot aanmoediging van de vrijwillige dienstneming, die wel
toeneemt, maar nog niet voldoende is, wenschte men dat onze
krijgslieden beter en aangenamer zouden worden bezig ge
houden, en dat men alles zou vermijden wat van de dienst kan
afschrikken.
Ofschoon de minister in de kosten der bureaux van zijn
departement eene besparing van f 1500 heeft gebragt, vindt
men de uitgetrokken som toch nog altijd te hoog, en meent
men dat, om afdoende vermindering te verkrijgen, eensdeels
de toelagen der aan het departement geplaatste officieren zou
den moeten worden verminderd, anderdeels in meerdere of
mindere mate vaarwel gezegd aan het beginsel, volgens het
welk een eenmaal bij het departement gedetacheerd officier
in den regel daarbij geplaatst bl:| ft en dus ook in rang opklimt.
Even^zoo kwam uien terug op de wenschelijkheid om de toe
lagen af teschaftën, die de officieren voor het verblijf in de
residentie genieten, daar verscheidene garnizoensplaatsen en
duurte van levenswijze niet bij de residentie achter staan en
de officieren daar toch geene toelagen ontvangen.
De vestiging der instruktie-kompanjie voor de artillerie te
Schoonhoven wordt door velen een niet zeer doeltreffende
maatregel geacht, al ware het slechts omdat daar geen artille
rie-materieel voorhanden is.
Het denkbeeld werd geopperd, of de militaire akademie
van Breda niet, op het voorbeeld van België, uitsluitend kon
bestemd worden tot opleiding der jongelieden voor de artillerie
en genie. Hieruit zou eene aanmerkelijke inkrimping en ver
eenvoudiging dier kostbare instelling kunnen voortvloeijen.
Men vroeg naar den uitslag der genomen proef met een
ijzeren stuk geschut, dat. even als de bronzen stukken is vol
gegoten en daarna weder uitgeboord en van trekken voorzien.
In het voornemen van'den minister, om, als hij slagen mogt
een nieuw modelgeweer vast te stellen, daarvan dadelijk 10U0
of 1500 stuks te doen aanmaken, ten einde daarmede eene
algemeene proef bij de verschillende regementen van het leger
te nemen, vond men groot bezwaar. Er werd gevraagd of men
niet met een honderdtal zou kunnen volstaan, en of het, in
plaats van aan deze geweren eene aanmerkelijke som te be
steden, niet beter zou zijn te wachten tot men een goed model
gevonden had van een geweer dat van achteren geladen
wordt. Waarom, vroeg men. in plaats van zich steeds met
zulke proeven bezig te houden, het pruissische naaldgeweer
niet gekozen, dat zeer goed voldoet?
Er werd weder tamelijk uitvoerig van gedachten gewisseld
over het slechten van vestingen. Vele leden drongen ernstig
aan, dat de regering tot de algeheele slechting der vesting
werken van Zutphen en Deventer overgaan, of althans geene
nieuwe gelden meer aan die werken besteden zou. Men vroeg
verder, of reeds iets omtrent het al dan niet behouden van
Bergen op Zoom als vesting beslist is. Zeer velen zijn van
oordeel dat die vesting nutteloos, ja zelfs schadelijk is, en dit
nog meer zal worden, als de ontworpen spoorweg in die rig-
ting en de daarmede in verband staande afdammig der Oos-
ter-Schelde eene afdamming die sterke aanslibbing ver
wachten laat voltooid zijn. Waar in dit opzigtbezuiniging
mogelijk was, drong men daarop te meer aan, omdat andere
uitgaven noodzakelijk zullen worden. Men doelde daarbij
inzonderheid op werken tot beveiliging onzer zeegatenop
de verbetering van verscheidene bestaande werken, in ver
band met het tegenwoordig ver dragend en juist treffend ge
sehut, en op de wenschelijke maatregelen om de inundatie van
de linie te Utrecht in korter tijd mogelijk te maken dan voor
alsnog het geval is.
Verscheidene leden konden hun zegel niet hechten aan het
besluit van den minister om in het volgende jaar de troepen
niet te doen kamperen. Daar het nut van zulke oefeningen
in het groot niet kan worden ontkend, was het niet goed,
slechts om de twee jaren een groot kamp te vestigen. Het
leger telt 36 veldbataljons. Wanneer men daarvan om de
twee jaren 12 bataljons kamperen laat, krijgt ieder bataljon
eens om de zes jaren eene beurt. Maar dan zal er ook elke zes
jaren e'e'ne ligting der milititie zijn, die nooit kampeert.
Wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk VIII.
(Marine) der staatsbegrooting voor 1862.
Bij de bespreking in de afdeelingen van dit wetsontwerp,
waarbij f 1,400,000 wordt aangevraagd om een begin met de
pantsering onzer oorlogsschepen te maken, bleek dat zeer
vele leden voor als nog geste ml waren tegen de pantsering
op eenigzins groote schaal, en dus ook tegen deze voord ragt.
Anderen verklaarden echter, dat zij de verantwoordelijkheid
eener weigering van de aangevraagde som niet op zich zouden
durven nemen.
De onvoldoende toelichting van dit ontwerp deed de eerst
bedoelde leden vreezen. dat de minister zelf nog in het onze
kere is over de soort van pantsering, die hij wil aanbrengen.
Nergens wordt in de stukken op den aard of de dikte der
pantserplaten gezinspeeld.
Tegen den vorm dezer voovdvagt hadden vele leden beden
king. De behoefte die het hier geldt, behoort totlS63,en
niet tot 1S62. Maar de uitgave zal ook niet meer kunnen ge
daan worden in 1862. De zaak der vervaardiging van de
pantserplaten en van de pantsering zelve is hier te lande nog
zoo nieuw en er zijn zulke kolossale werktuigen voor noodig,
dat geen onzer fabriekanten zonder nader onderzoek de leve
ring dier platen op zich zal durven nemen. De bestekken van
aanbesteding kunnen ook niet meen korten tijd worden op
gemaakt. Men acht het dus onmogelijk dat de aanbesteding
nog voor 31 december aanstaande zou kunnen plaats hebben,
hetgeen toch noodig is, zullen de uitgaven nog op de loopende
dienst kunnen verevend worden.
/erslag der kommissie uit de ticeede kamer op de inlich
tingen dd. 23 apriljl. door den minister van justitie gegeven
omtrent de uitzetting van graaf d'Hombres.
Tot regt verstand dezer zaak, hoogst belangrijk wegens de
daarbij betrokken beginselen, moeten wij nogmaals kortelijk
de feiten herinneren.
De advokaat P. J. Schillemans te Amsterdam had zich den
29 november des vorigen jaars bij adres tot de kamer gewend
met klagten over de handelwijze der regering ten aanzien van
graaf d'Hombres, en is daarop bij adressen van 22 april en
5 mei des loopenden jaars teruggekomen. Het eerste adres
was door de kamer aan den minister van justitie verzonden,
die daarop den 23 april jl. schriftelijke inlichtingen inzond,
waaruit het volgende bleek
den 26 okt.1861 werd bij de justitie een telegram ontvangen
van den Oberprokurator te Keulen, met verzoek om iemand,
die zich graaf d'Hombres noemde, van een belangrijken dief
stal te Wiesbaden verdacht werd en naar Amsterdam op reis
was gegaan, aan te houden; den 28 vervoegde iemand, die
zich Xavier Siekievski noemde en eene volmagt van een zich
gravin de Stolypine noemende vrouw vertoonde, zich bij de
policie te Amsterdam, om aangifte te doen dat d'Hombres
geen graaf was, maar Charles Guy heette en meermalen in
Frankrijk veroordeeld was, en nu te Wiesbaden, ten nadeele
der zich noemende gravin, een paket met aktiën op de bank
te Wiesbaden, ter waarde van 250,000 franks, ontvreemd had.
De amsterdamsche policie ontdekte nu dat d'Hombres in het
hotel des Pays-Bas afgestapt, doch van daar weder verdwenen
was; zij verzegelde de daar van hem achtergebleven goederen,
spoorde hem zeiven den 2 november op in eene kleine her
berg in de Raamskooi en vervoerde hem naar het huis van
bewaring, terwijl men aanzienlijke waarden, die hij bij zich
had, onder bewaring nam. Dit alles werd gedaan in de onder
stelling dat hij in de termen viel om te worden opgeëischt.
ofschoon wij met Nassau, waar <le diefstal zou gepleegd zijn,
geen traktaat van uitlevering hebben, terwijl de Oberproku
rator te Keulen, aan wien de aan houding getelegrafeerd werd,
niets verder van zich liet hooren en geen notitie van de zaak
nam. De officier van justitie nam geene maatregelen om den
aangehoudene in raadkamer te doen hooren, en gaf ook geen
gehoor aan mondelinge en schriftelijke aanvragen om regts-
bijstand. Men besloot nu om d'Hombres als niet-toegelaten
vreemdeling uit te zetten.dewijl hij." luidt het in de inlich
tingen van den minister, „niet in het bezit was het zij van een
reis- en verblijfpas, het zij van een règelmatig buitenlandsch
paspoort, daar het zijne een valschen naam opgaf, namelijk
le comte d'Hombres in plaats van Charles Guy." Eerst
werd aan den keizerlijken prokureur bij de regtbank te
Parijs keunis gegeven, dat men d'Hombres naar Frankrijk
zou voeren, waarna hij, overeenkomstig liet verlangen
van dien franschen ambtenaar, op eene daaraan toegevende
aanschrijving van den fungevenden direkteur der rijkspolicic
in Noord-Holland, in overleg met den officier van justitie, op
last van den hoofdkommissaris van policie te Amsterdam, door
drie nedevlandsche policiebeambten, onder medewerking van
belgische ambtenaren, over Antwerpen, Brussel en Namen
naar Thionville is gebragt, waar men hem aan de fransche ge-
regts dienaars heeft overgeleverd. Aan den keizerlijken pro-
kurenr zijn vervolgens de goederen van d'Hombres opgezon
den en twee brieven aan zijn adres, welke de officier vanjustitie
op het postkantoor te Amsterdam in beslag had doen nemen.
Tot dus verre het verhaal der feiten.
De kommissie uit de tweede kamer, deze inlichtingen over
wogen hebbende, acht zich verpligt te verklaren, dat de in
deze zaak betrokken nederlandsche ambtenaren gehandeld
hebben in stijd met de wet. Noch in de grondwet, noch in de
wetten vindt de kommissie eene bepaling, welke aan de amb
tenaren de bevoegdheid gaf de goederen van den graaf te ver
zegelen of in bewaring te nemen, of hem zei ven van zijne per
soonlijke vrijheid te berooven en gedurende meer dan negen
dagen onverhoord gevangen te houden. Zelfs in geval van
ontdekking van een misdrijf op heeter daad, moet het bevel
van aanhouding binnen zes dagen door de regtbank bekrach
tigd worden en bij gebreke daarvan moet de beklaagde van j
regtswege en zonder eenigen anderen vorm in vrijheid wor- j
den gesteld. In het hier bedoelde geval bestond geene ontdek- I
king op heeter daad, noch een bevel van aanhouding, maar I
alleen eene verdenking van een misdrijf in Wiesbaden, over- j
gebragt dooreen pruissisch telegram en mondeling bevestigd I
door een onbekenden vreemdeling.
Volgens de inlichtingen waren de inhechtenisnemingen j
gevangenhouding gegrond op de onderstelling, dat de zooge
naamde d'Hombres in de termen viel van te worden opge-
eischt, in verband met art. IS der wet van 13 augustus 1843
(Staatsblad rio. 39). De kommissie heeft dit met bevreemding
door den minister van justitie zien aanvoeren. Immers dat
artikel veroorlooft geene inhechtenisneming en gevaugenhou-
dingop eene bloote onderstelling van mogelijke opeisching,
alleen wanneer de opeisching werkelijk gedaan is, en daaren
boven bestond voor die onderstelling zelfs hoegenaamd geen
grond, omdat reeds het eerste berigt der verdenking inhield,
dat het beweerde misdrijf in het hertogdom Nassau zou o-e-
pleegd zijn, hetwelk geene geldige opeisching doen kon.
De kommissie heeft zich ook de vraag gesteld,of de inhech
tenisneming en gevangenhouding geregtvaardigd konden
worden doordien de aangehoudene in de termen viel van te
worden uitgezet; doch ook dit mag zij niet toestemmen. Naar
hare meening gedoogt de wet. zelfs ingeval van geoorloofde
uitzetting, dan alleen aantasting van den persoon, wanneer
deze aan de uitzetting weerstand biedt of zich door de vlu»t
tracht te onttrekken, waarvan ecluer in het onderwerpelijke
geval niets blijkt.
Daarbij komt eene tweede vraag: viel de zich noemende
d'Hombres werkelijk in de termen van te worden uitgezet?
'lis waar, hij was niet toegelaten overeenkomstig art. 5 der
wet. Doch volgens art. 9 der wet is voor de uitzetting van
een vreemdeling niet voldoende, dat hij niet toegelate^i zij.
Daarnevens wordt een tweede vereischte gesteld, te weten
dat hij geen reis- en verblijfpas kan bekomen. En naar liet
oordeel der kommissie had aan d'Hombres of Guy, volgens
de wet, zulk een pas moeten gegeven worden. Het is erkend
dat aanzienlijke waarden bij hem gevonden zijn, hij had der
halve voldoende middelen van bestaan, en hij was in het bezit
van een regelmatig buitenlandsch paspoort. Hij voldeed alzoo
aan de twee vereischteu voor de toelating bij de wet «esteld
en voor dat geval laat zij de toelating niet fakultatieff zij be
veelt haar.
De minister zegt, dat het paspoort van den aangehoudene
geen regelmatig buitenlandsch paspoort was, omdat het een
valschen naam opgaf: le couite d'Hombres in plaats van
Charles Guy. Doch waarop steunt dit beweren van valschen
naam? Alleen ophetgetuigenis van een onbekenden vreem
deling. Van eenig stellig bewijs is in de verte zelfs geen sprake.
En wat zegt daarenboven de wet? „Buitenlandsche paspoor
ten zijn regelmatig wanneer zij zijna. afgegeven door of van
wege de regering van het land, waartoe de vreemdeling be
hoort; b. geviseerd voor de reis herwaarts, door eenen neder-
landschen diplomatieken of konsulairen agent bij die redering;
c. niet verjaard."
Dat aan deze voorschriften der wet het bedoelde paspoort
beantwoordde mag buiten twijfel gesteld worden, omdat het
tegendeel niet is aangevoerd. En de ambtenaren te Amster
dam waren zeer zeker niet bevoegd om voor de regelmatig
heid van dat paspoort meer te vorderen dan de wet.
Wel verre derhalve van den vreemdeling te mogen gevan
gen nemen en uitzetten, had het hoofd der policie hem veeleer
een reis- en verblijfpas moeten uitreiken, behoudens, gelijk
van zelf spreekt, de toepassing van al die geoorloofde maatre
gelen, welke met het oog op de medegedeelde verdenking
uoodig geacht konden worden.
Doch aangenomen zelfs, dat in het paspoort en in de hou
ding en handelwijze van den vreemdeling genoegzame aan
leiding te vinden ware tot uitzetting, dan blijft toch nog het
bezwaar, dat de zoogenoemde uitzetting, eene uitlevering was,
voor welke, volgens de betrokken ambtenaren zeiven, geen
term bestond, en die dan ook noch Pvuissen, noch Frankrijk
had durven eischen. En bij die onwettige uitlevering is men
zelfs verder gegaan dan bij eene wettige. Deze toch pleegt
niet te geschieden door een vreemd rijk henen tot aan dat,
hetwelk de uitlevering geëischt heeft, maar op de grenzen van
ons koningrijk, zoo als nog onlangs door de regering zelve
aan de kamer is te kennen gegeven. De corate d'Hombres of
Charles Guy daarentegen is, onder den naam van uitzetting
(die uit haren aard niet verder gaat dan de grenzen van dit
rijk), met opzet, als gevangene, door nederlandsche ambtena
ren, door België henen gevoerd en te Thionville in de handen
van fransche geregtsdienaars overgegeven.
Dat eindelijk ook in strijd met de wet gehandeld is door de
in beslag nemingen op het postkantoor van brieven aan hem
geadresseerd zal wel geen betoog behoeven voor wie gedachtig
is aan art. 24 der wet op de brievenpo3terij van 12 april 1850
en art. 107 van het wetboek van strafvordering.
De kommissie verklaart het diep te betreuren, dat neder
landsche ambtenaren, die uit den aard hunner betrekking
moeten geacht worden de wetten, waarop het hier aankwam,
zeer goed te kennen, en die door hun ambt geroepen zijn ooi
de vrijheid overeenkomstig die wetten te beschermen en te
handhaven, zich hebben kunnen veroorloven in strijd, en zelfs
zoo veelvoudig en in zoo hooge mate in strijd daarmede te
handelen.
Het geldt hier meer dan een enkel, zij het ook vermoedelijk
misdadig individu; het geldt een beginsel. Het geldt de bij
de grond wet ge waarborgde persoonlijke vrijheid en onschend
baarheid der wet, waarop geen inbreuk door blijken van goed
keuring en erkentelijkheid, hoe vleijend ook en van wien
ook ontvangen, kan geregtvaardigd of vergoelijkt worden, en
de kommissie acht zich derhalve verpligt tot het voorstel, dat
de kamer besluite, een afschrift van dit verslag te verzenden
aan den minister vanjustitie, met dringende uitnoodigiug om
daaraan die bijzondere aandacht te wij en, welke liet gewigt
der zaak vordert.
SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.