lijk is de beschuldigde den 6 junij gehoord en heeft zij gezegd
dat zij in den avond van 30 april jl. op een akker begroeid
met hout, van een landbouwer te Zuiddorpe, is bevallen van
een kind van het mannelijk geslacht, dat na de geboorte ge
leefd heeften welks mondje zij met hare hand gedurende drie
minuten gesloten heeft gehouden, zoo dat het bij hare thuis
komst overleden was; voorts dat zij in eene bedstede steenen
losgemaakt en weggenomen en het kind daarin verborgen
heeft; dat zij later het lijk. in een zakdoek gewikkeld en aan
een steen bevestigd, in eene kreek van D. van de Putte heeft
geworpen, en dat dit haar vierde natuurlijk kind was. Dit, is
volgens spreker, de bekentenis door de beschuldigde voor den
regter afgelegd, eene bekentenis waarin echter eenige variatiën
hebben plaats gehad. Deze bestaan hierin dat zij zou beval
len zijn toen zij het land verliet en over een sloot was ge
sprongen zij zegt dat zij pijn in de regter zijde kreeg, zoo dat
zij niet meer kon werken, waarop zij over de sloot sprong en.
op het oogenblik dat zij op het padje teregt kwam. zij beval
len was van een met het hoofdje op den grond gevallen kind;
dat zij weinig leven bespeurde en om de ademhaling te ont
dekken met drie vingers harer hand het mondje van het kind
heeft digt gehouden zij giste wel dat het kind geleefd had
doch wist het niet zeker. Op de vraag des kantonregters,
waarom zij van de geboorte des kinds geen aangifte bij den
burgerlijken stand heeft gedaan antwoordde zij d at de als vader
van het kind opgegeven persoon haar had aangeraden het van
kant te maken.
Nu is, zegt de prokureur-generaal, de vraag of die afwijkin
gen al dan niet aannemelijk zijn De beschuldigde is noode
tot bekentenis harer bevalling gekomen eerst heeft zij ont
kend doch is eindelijk voor de krachtder waarheid bezweken.
Dit zet spreker voorop omdat de beoordeeling van de ver
schillende verklaringen der getuigen zich hieraan moet vast-
knoopen. Dat de beschuldigde zwanger was hadden verschil
lende getuigen opgemerkt,evenzeeralslaterdatdekenteekenen
dier zwangerschap verdwenen waren, hetgeen door hunne
verklaringen is bevestigd. Onder de getuigen was eene L. I.
Coppieters, slechts een twaalfjarig kind, maar dat kind heeft
alles zóó eenvoudig en natuurlijk en zonder eenige weifeling
verhaald, dat het onmogelijk is de waarheid van het door dit
kind gezegde te betwijfelen. Dat kind kan niet anders dan de
waarheid hebben gesproken, vooreerst omdat het geen belang
had bij het door haar verhaalde en ten^andere omdat het een
zoodanig verhaal niet kon verzinnen. Één punt in de verkla
ring van dit kind verdient, volgens den prokureur-generaal,
vooral opmerking: hare wegzending door de beschuldigde.
Toen de beschuldigde haar opdroeg zich naar huis te bege
ven daar hare moeder haar reeds lang geroepen had, voelde
het kind zoodanig dat men het wilde verwijderen dat het,
aan het bevel voldoende, herhaaldelijk heeft omgekeken.
Het kind heeft de beschuldigde in de sloot gezienhet heeft
pijnlijke trekken op haar gelaat opgemerkt en tevens dat zij
zich op de lippen beet: die pijnlijke trekken en dat op de lip
pen bijten kan het kind, alsonbekend metde omstandigheden
eener bevalling, niet hebben verzonnen zoo het zulks niet
heeft gezien. Toen de beschuldigde naar huis ging heeft het
kind ook opgemerkt dat zij er anders dan te voren uitzag. Het
heeft ook verhaald dat de vrouw een mandje van huis gehaald
en daarin een kind heeft nedergelegd waarom zou het dit
verhalen als het zulks niet gezien had? Deze eenvoudige
omstandigheid, wel is waar weinig tot de schuldpligtigheid
af-oftoedoende,wordtdoorde beschuldigde ontkend. Zij kan
echter niet ontkennen, blijkens hare eerste bekentenis, dat zij
is bevallen op het tijdstip waarop zij door het meisje is gezien.
Na het lijkje verborgen en later onder de gemeente Koe
wacht in het water te hebben geworpen, meende de beschul
digde dat er nooit eene ontdekking zou plaats hehben. Het
toeval heeft echter den doek op het water doen drijven, het
geen de aanleiding tot de niet verwachte ontdekking is ge
weest en toen dat kinderlijk aan de beschuldigde werd ver
toond heeft zij eindelijk bekend op den 30 april bevallen te
zijn en haar kind in het water geworpen te hebben.
Als men de gewetens-naauwgezetheid van den kantonreg-
ter aanneemt, zegt de spreker, dan heeft de beschuldigde
erkend dat het kind heeft geleefd en dat beschuldigde gedu
rende drie minuten drie vingers op zijn mondje heeft gelegd.
Zoo als zij wil doen voorkomen zou zij dit hebben gedaan om
te voelen of het ademde doch dit is een zeer zonderlinge ma
nier om zich van het leven eens kinds te vergewissen en vooral
bij eene moeder. Het strijdt ook met de verklaring voor den
kantonregter te Goes, dat zij zulks uit schaamte heeft gedaan.
Nu wil zij het voor den regter aannemelijk doen achten dat
zij de hand op het mondje heeft gelegd als of, indien een kind
in staat van bedwelming reeds zou gegaan zijn naar een
ander oord, dan dit kind toch hier onder de levenden zou
zijn gebleven.
Wat betreft de bewering der beschuldigde dat het door het
meisje gezegde dat zij in de sloot is gezien onwaar is, en dat
zij in tegendeel op het land is geweest en over een sloot is ge
sprongen, zegt de prokureur-generaal dat niets hoegenaamd
die bewering staaft, en hij herhaalt dat men groot gewigt moet
hechten aan de verklaring der I2jarige getuige om de reeds
opgegeven redenen.
De mogelijkheid der opgegeven wijze van bevalling moge
bestaan, zij is echter ook niet minder onwaarschijnlijk; en de
omstandigheid dat het kind bij de geboorte op den grond zou
gevallen zijn is slechts een bloot zeggen en blijkt uit niets. De
deskundigen hebben gezegd dat zij gemeend hebben dat er
symptomen daarvan bestonden, maar dat zij het niet zeker
•weten. Maar het is niets dan een zoeken of men kan aanne
men wat men a priori aangenomen zou willen zien. De moge
lijkheid moet met de waarschijnlijkheid gepaard gaan, en als
de deskundigen zeggen dat zij niets hebben kunnen vinden
dan blijft er ooit niets over.
Bij de geregtelijke geneeskunde van Casper, vertaald door
Cohen, 2e deel, bl. 750 vv. wordt, volgens den spreker, ge
waarschuwd tegen het zich voorstellen dat een kind op het
hoofd is gevallen en dat men daaraan alle verschijnselen vast
knoopt om deze bewering bevestigd te zien, zoo dat er geen
redenen bestaan om ten deze de verklaringen der beschul
digde te gelooven.
Welke is de oorzaak van den dood? De beschuldigde heeft
gezegd datzij drie vingers op den mond des kindsheeftgelegd.
Dit is meer dan een bloot zeggen. Niemand kan ontkennen
dat dit is afsluiting van lucht, en zoo dit gedurende drie minu
ten bij een pasgeboren kind plaats heeft, dan brengt dit ver
stikking te weeg. De deskundigen konden niet uitmaken of
de oorzaak des doods innerlijk of uiterlijk gelegen was, maar
door het te dezer zitting gehoorde is hun gebleken dat de
moeder de luchtpijp heeft afgesloten, hetgeen den dood ten
gevolge heeft gehad. Er is een hemelsbreed onderscheid
tusschen esse en posse: christelijk gesproken is alles mogelijk,
doch in het onverwerpelijke geval is alleen mogelijk wat be
wezen is; en als nu blijkt dat de beschuldigde zelve zegt dat
zij de hand op den mond van het kind heeft gelegd dan
volgt daaruit dat verstikking heeft plaats gehad.
Heeft het kind geleefd? Hieraan kan volgens den proku
reur-generaal, geen redelijke twijfel bestaan. Hij gaat hiertoe
na wat omtrent viahiliteit door Chauveau, en Hélie Carnot, en
ook bij de duitsche schrij vers word t geleerd, hoe hetgeen Carnot
daaronder verstaat op het zelfde neêrkomt als wat men onder
levensvatbaarheid moet verstaan, en dat men aan een levend
wezen, hoe kort dat leven oogenschijnlijk duren zal, het leven
niet mag ontnemen. Bij de duitsche schrij vers wordt de via-
'oiliteit voorgeschreven onverminderd de voorwaarde dat de
moeder ongehuwd moet zijn(lit is zelfs niet bij de franschen
het geval geweest. De kwestie van viabiliteit kan echteralleen
te pas komen als het blijkt dat het kind levend was.
Een ander punt is: bestaat het opzet om te dooden Ook
hieromtrent haalt spreker geregtelijk-geneeskundige schrij
vers aan. en wijst er op dat Carnot aan de volvoering van dat
opzet den naam van meuvtre geeft omdat men de bedoeling
heeft gehad doodslag te plegen.
Onze wetgeving is verzacht, zegt het openbaar ministerie,
maar de wetgever heeft in 1854. getoond dat het hem ernst is
het kwaad streng te straffen. Nu is de straf niet de zelfde of men
een mensch dood slaat of een pas geboren kind het leven be
neemt. Die straf is gewijzigd, maar daarom juist moet men
bij dergelijke zaken niet te vrijgevig zijn in het aannemen
der aangevoerde verontschuldigingen. Het is natuurlijk dat
de regter huiverig zij de zwaarste straf uittespreken, maar
ook zeker dat menige vrijspraak heeft plaats gehad alleen op
grond dat men meer vorderde dan de wet tot bewijs voor
schrijft.
Zoo als de beseVmldigde nu en in haar tweede verhoor op
geeft zou zij bij de handeling welke den dood des kinds ten
gevolge heeft gehad de zekerheid van het leven van het
kind hebben willen verkrijgen. Maar zoo dat waar is dan had
zij vrije lucht en alle andere hulpmiddelen moeten aan
wenden om de levensgeesten te bevorderen. Zij had reeds
drie kinderen gehad en was dus met dergelijke omstan
digheden bekend. Maar zij heeft iu haar verhoor te Goes zelve
gezegd dat zij het kind heeft willen stikken uit gevoel van
schaamte en dit sluit metlTare verklaring te Axel dat de vader
van het kind haar zou hebben aangeraden zich er van te ont
doen. De prokureur-generaal acht het onaannemelijk dat zij
heeft willen onderzoeken of hetkind leefde, omdat de beschul
digde toch bij haar verstand was en zeer goed wist dat hare
handeling een middel was om het leven te doen verliezen.
Omtrent de verschijnselen van verstikking verwijst hij naar
Siebold, 421423, 458 en 405Bergmann 628
629, enz.
De wet legt de verpligting op de omstandigheden vóór en
na het gepleegde feit na te gaan. "Wat is er op de bevalling
gevolgd? zegt spreker. Niets ware natuurlijker geweest dan
dat de beschuldigde de geboorte van het kind bij den ambte
naar van den burgerlijken stand had aangegeven maarzij
heeft het heimelijk weggebragt, in een bedstede verborgen en
later, uit vrees voor ontdekking, het in 't water geworpen be
zwaard met een steen. Dergelijke omstandigheden moeten in
het oog worden gehouden en leveren, volgens het openbaar
ministerie, het wettig bewijs dat de beschuldigde zich heeft
schuldig gemaakt aan hetgeen haar ten laste gelegd wordt.
Mogt het hof niet voldoende die overtuiging hebben, dan
zou het moeten onderzoeken of de vrouw, zoo al niet moed
willig, dan door onachtzaamheid schuldig is, en dit laatste
tracht spreker, onder verwijzing naar gezag hebbende schrij
vers over delicta coramissionis et omissionis, over onacht
zaamheid en gebrek aan voorzorg, aan te toonen.
Hiermede acht de prokureur-generaal de feiten wettig en
overtuigend bewezen en rekwireert hij met het oog op artt. 2
en 13 4° der wet van 29 junij 1854 (Staatsblad no. 102), 300
2o, 52 en 36 wetboek van strafregt en 207 en 216 wetboek van
strafvordering, dat het den hove zal behagen de beschuldigde
schuldig te verklaren aan het haar te laste gelegde feit en te
dier zake te veroordeelen tot eene tuchthuisstraf voor een door
het hof te bepalen tijd van niet minder dan vijf en niet hooger
dan 20 achtereenvolgende jaren, met verdere veroordeeling in
de kosten van het regtsgeding ten behoeve van den staat en
bevel tot teruggave der overtuigingstukken aan de eigenaren
of regthebbenden en met last dat een extrakt van 's hofs ver-
oordeelend arrest zal worden aangeplakt te Middelburg en
Zuiddorpe, op de plaatsen waar zulks te doen gebruikelijk is.
Nu wordt het woord verleend aan den verdediger der be
schuldigde, mr. D. A. Berdenis van Berlekora.
Hij vangt zijne rede aan metde verklaring dat, zoo in plaats
van deze beschuldigde, eene jeugdige, onervarene gevallene
op de bank der beschuldigen was gezeten, hij zoo wel voor
haar als met het oog op hare famielje medelijden zou trachten
op te wekken. De jeugd dezer beschuldigde tffehoort echter tot
het verledene en zij was reeds drie malen te voren moeder.
In tegenspraak met het door het openbaar ministerie be
weerde, leidt spreker uit den roem van den nederlandschen
regter af dat deze bij het bewijs van een kindermoord niet zou
vrijspreken omdat de doodstraf de strafwas opdat misdrijf
gesteld. Eene kalme onpartijdigheid is in tegendeel het ken
merk onzer regters en die onpartijdigheid roept hij ook thans
van het hof in.
In het kort gaat pleiter daarop de feiten na zoo als die door
de beschuldigde zijn medegedeeld. Na gehoor te hebben
gegeven aan het aanzoek van een harer buren, werd zij zwan
ger en gaf daarvan aan den bewerker van haar ongeluk ken
nis: deze raadde haar zich van hetkind te ontdoen. Gedurende
hare zwangerschap viel er niets merkwaardigs voor; alleen
acht dagen vóór hare bevalling struikelde zij over een ijzeren
pot. Toen zij op den dag der bevalling naar buiten ging ge
voelde zij niet dat deze zoo aanstaande was. Toen zij bezig
was met hout sprokkelen overviel haar eene pijnlijke aandoe
ning in de regterzijde zoo dat zij haar werk moest staken. En
toen zij, zich verwijderende, over een daar aanwezige sloot
sprong slaakten eensklaps de banden welke de geboorte van
het kind hadden weerhouden. Wat toen in haar hart omging
is God alleen bekend, maar de twee verschillende verklaringen
harer daarop gevolgde handelingen, bhjkeus vorenstaande
door haar gegeven, zijn voor den verdediger niet volkomen
geloofwaardig.
Toen zij haarkind opneemt is het dood zij neemthetmede
naar huis, en besluit later het in 't water te werpen. Opliet
oogenblik der uitvoering van dit plan is haar dit echter onmo
gelijk. Had zij het kind in het diepste der kreek geworpen
dan ware het weg geweest, maar zij laat het slechts langzaam
neêrglijden daar waar het minste water is, als ware het eene
begravenis. Zóóveel moederlijk gevoel acht pleiter bij eene
kindermoordenares niet mogelijk.
De verklaringen der 12jarige getuige L. I. Coppieteis zijn
niet geheel waar, als in het punt van de plaats der bevalling
tegenovergesteld. En al dragen hare verklaringengelijk
zulks zoo in het breede door liet openbaar ministerie is aange
voerd zóó den stempel van waarheid, ja al ware deze getuige
de waarheid zelve, dan nog mag de regter op hare getuigenis
niet afgaan.
Bij het regtskundig gedeelte van zijn pleidooi zal de verde
diger zich houden aan het werk van Casper, vooreerst omdat
dit het nieuwste en algemeen bekende is, ten andere omdat
hem de tijd heeft ontbroken tot bet raadplegen van een ander
werk.
Hij stelt zich de drie volgende vragen voor te beantwoor
den: l.Was het kind voldragen en levensvatbaar2. Heeft
het kind geleefd? 3. Hoe is het gestorven?
1. De beantwoording der eerste vraag kan kort zijn. Uit
de verklaring der deskundigen en het visum repertum blijkt
dat de voldragenheid, hoe zeer het wetenschappelijk bewijs
ontbreekt, toch niet kan ontleend worden. Anders zou het
zijn ten opzigte der levensvatbaarheid. Ten deze verschilt
pleiter met het openbaar ministerie dat er geen onderscheid
is tusschen levensvatbaarheid en leven. Waar het woord syno
niem is met voldragen, daar neemt hij de levensvatbaar
heid aan.
2. Bij de tweede vraag stelt de verdediger op den voorgrond
dat in de geregtelijke geneeskunde leven is ademen. Pleiter
noemt de vijf vereisehten voor dat ademen met betrekking tot
de long op.
Slechts één dezer vijf kenmerken bestaat voor het ademen
bij het kind der beschuldigde. De deskundigen verkla
ren allen dat er geen stank was bij het doorsnijden der long.
Pleiter heeftallen eerbied voor die verklaring, doch herinnert
dat zelfs de geneeskundigen erkennen dat de ontbinding zóó
sterk was dat zij het lijk twee maal hebben moeten wasschen
zoo dat hunne reukorganen dit welligt minder hebben kun
nen waarnemen. De bewering der deskundigen dat het kind
geademd heeft vervalt overigens, daar het wetenschappelijk
bewijs niet in alle deelen is geleverd, waarvan pleiter eene na
dere ontleding voordraagt.
Er blijft dus hieromtrent alleen over de bekentenis der be
schuldigde. Deze bekentenis verschilt echter vaak met het
proces-verbaal. Zonder in het minst de naauwkeurigheid te
verdenken van hen die het eerste verhoor hebben opgetee-
kend, acht de verdediger het mogelijk dat dit verschil ont
staan is uit misverstand, door onbekendheid met het verschil
lend dialekt enz. En nu mogen de gemaakte aanteekeningen
voor de beschuldigde, al zijn voorgelezen, wie weet echter of
daaraan de vereischte aandacht is verleend het gelczene
verstaan werd en hare woorden, in geordende zinnen opge
schreven, begrepen zijn.
Ten opzigte der variatiën in de verhooren der beschuldigde
omtrent het leven des kinds, staat spreker nogmaals bij ieder
der vijf vereisehten voor het ademen stil, om tot de slotsom te
komen dat het kind niet heeft geleefd, en dat, als de beschul
digde opgeeft dat het wel geleefd zou hebben, dit eene illusie
der moeder moet zijn.
3. Pleiter zegt de derde vraag welligt te kunnen laten tus-
ten, omdat hij ontkent dat het kind geleefd heeft, doch enkele
omstandigheden wil hij niet stilzwijgend voorbijgaan. Het
kind kan volgens hem, tijdens of na de geboorte zonder toe
doen van iemand gestorven zijn. De stikking kan hetgevolg
zijn van eene nader door hem aangeduide handeling, en het
stilzwijgen der beschuldigde hieromtrent zegt niets, daar zij
op dat oogenblik wel de minst geschikte persoon was tot het
doen van waarnemingen. Let men echter op hare bekentenis
betreffende hare bevalling dan mag men die als de ware aan
nemen. Een val is voor het geboren wordende kind meestal
doodelijk, en moge dit al op een zacht tapijt niet het geval
zijn, toch zeker als hij gepaard gaat met of het gevolg is van
een sprong der moeder.
Ten slotte wijst de verdediger er op dat eene moeder die
besluiten kan haar kind te dooden, niet volstaan kan methare
vingers op den mond des kinds te leggen en af te wachten of
het sterven zal, maar dat voorbeelden kunnen bewijzen hoe
juist dan de grootste hartstogtelijkheid hare daad kenmerkt
en eene geheel andere handelwijze daarvan het gevolg is. Hij
werpt alzbo de beschuldiging van haar af dat zij voorbedach-
telijk haar kind zou hebben vermoord. Enkele punten in de
akte van beschuldiging schijnen op zulk eene premeditatie te
doelen. Volgens pleiter leven wij echter niet meer in een tijd