MÏDDELBURGSCHE COURANT. r lie. Zaturdag 1862. 27 September. Editie van vrijdag avond 8'ure. Hliddelburg 26 September. De kommissaris des konings in deze provincie heeft II. dingsdag onderscheidene gemeenten in Zuid-Bev'eland be zocht. Voor de inwoners van Brouwershaven is thans het vooruit- zigt gunstig om hun wensch maar nog meer dien der rotter- damsche kooplieden tot verbetering der haven van ge noemde zeeplaats, eerlang vervuld te zien. De regering heeft althans grond gevonden om nu in het verleenen eener bij drage tot dat werk verder te gaan dan waartoe zij aanvanke lijk gezind was. Daar de provinciale staten van Zeeland in hunne laatste zomervergadering het vroeger toegezegd subsi die van f 8000 met f5000 hebben verhoogd en dus op f13.000 gebragt, terwijl de gemeente f 14,560 zal bijdragen, is de rege ring genegen, onder goedkeuring door de staten generaal, eene subsidie te verleenen van f 26,000, welke over driejaren zal worden verdeeld. Een derde gedeelte, ten bedrage van f8666, is dien overeenkomstig op de staats-begrooting \oor 1863 uit getrokken. Naar wij vernemen hebben al de leden van het kollegie van zetters te Vlissingen hun ontslag gevraagd. Het schijnt dat de toepassing der boete ter zake eener inge stelde bekeuring, wegens het gebruik van een paard in eene andere klasse dan waarvoor het was aangegeven, en die zij als hoogst onbillijk beschouwen, daar dit gebruik slechts voor een enkel bijzonder geval en nog wel uit onwetendheid heeft plaats gehaddaartoe de aanleidende oorzaak isgeweest. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage deelde dezer dagen mede dat „uit verschillende gemeenten van de provincie Zeeland burgemeesters en leden van gemeen teraden in de residentie waren aangekomen, ten einde monde ling bij den minister van binnenlandsche zaken de belangen der provincie en der gemeenten bij de rigting van de aan te leggen staats-spoorwegen voor te staan." Wij hebben grond om de juistheid van dat berigt in twijfel te trekken en te onderstellen dat het alleen betrekking heeft op de komst in de residentie van de heeren D. Bekaar, burge meester van IJzendijke, I. C O. Benteyn. wethouder aldaar en J. H. Henuequin, burgemeester van Sluis, die den minister van binnenlandsche zaken verlangden te spreken over den aanleg van een nieuw uitwaterings-kanaal naar den Tienhon derdpolder, waarvoor zij een rijks subsidie verlangen. Maan dag ter audiëntie ontvangen, zijn genoemde heeren reeds naar hunne gemeenten wedergekeerd. In de zitting van de tweede kamer van heden is een wetsontwerp ingediend tot verhooging van hoofdstuk "VIII der staatsbegrooting voor 1862 (marine) met f 1,400,000, tot het pantseren van oorlogschepen. Uit 's Gravenhage schrijft men ons, onder dagteekening van 23 september „Dezer dagen werd in verschillende dagbladen berigt, dat de minister van binnenlandsche zaken het voornemen hebben zou onze hoogescholen, voor zoo veel het daarbij werkzaam personeel betreft, terug te brengen tot den toestand, waarin zij vóór 1853 waren. „Hoe onschuldig dit berigt ook schijne, ieder die een weinig doordenkt en opliet bijgevoegde jaartal let, zal inzien dat, zoo het juist ware, het den minister zou doen kennen als klein geestig genoeg om en bloc alles af te keuren wat door zijne opvolgers en voorgangers werd lot stand gebragt. Daarom acht ik het van belang u te berigten, dat gemelde tijding geheel is uit de lucht gegrepen. „Om dezen leugen ingang te doen vinden beriep men zich vooreerst op het ontslag, dat in mei 11. verleend werd aan dr. van Hall, als konservator aan 's rijks herbarium te Leiden en het onvervuld laten dier betrekking, die in 1853 onder het bewind van den oom van den benoemde was geschapen. Waarlijk het zijn onhandige vrienden die op nieuw den naam van dr. van Ilall in herinnering brengen men zou dien in de wetenschappelijke wereld geheel onbekenden rnan grooter dienst doen door hem in stille rust en onbekendheid te laten voortleven. De waarheid is, dat de minister de betrekking, door 't ministerie van Hall aan dr. van Hall opgedragen, overbodig rekende en daarom in's lands belang een besluit nam dat toejuiching verdient van ieder die gelooft dat alleen talent den weg tot ambten banen mag. Nu is het waar, dat het herbarium thans geen te Leiden woonachtigen bestuurder heeft, doch dit is geen terugkeer tot vóór 1853, toen de leid- sche hoogleeraar Blume met de direktie daarvan belast was. Het is dus moeijelijk in te zien hoe dit iets voor de waarheid van bovengemeld berigt zou kunnen bewijzen. „In de tweede plaats beriep men zich op het onvervuld laten van den leerstoel van wijlen professor Juynboll. De onin gewijde zou daaruit afleiden dat dit professoraat (in 't he- breeuwsch en arabisch) vóór 1853 niet bestaan had. Daar dit professoraat echter altijd beslaan heeft, zoo ligt in zijne niet- vervulling geene bewijskracht hoegenaamd. De ware reden waarom deze betrekking vakant blijft ligt daarin dat de leidsche hoogeschool twee andere specialiteiten in de ooster- sche talen bezit en dus aan een opvolger van professor Juyn boll geen de minste behoefte heeft. „Emdelijk wees men op het niet vervullen van de betrek king van professor Koster, die, thans naar Utrecht geroepen, vroeger te Leiden als 2e prosektor werkzaam was. Er zal zei men geen prosekter.v*?. -.{er benoemd, maar een assis tent. ünnoozeler berigt is wel niet mogelijk. Immers 2e pro- sektor en „assistent" zijn geheel gelijke titels; de beteekenis der woorden moge verschillen, de rang staat volkomen gelijk terwijl ook de bezoldiging van dr. Koster volkomen gelijk stond met die welke door de assistenten wordt genoten. „Maar genoeg. Ik wil er alleen nog bijvoegen dat evenzoo het berigt dat alle assistenten zouden worden ontslagen als een opgeraapte leugen moet beschouwd worden. „Afstappende van deze mislukte poging om de weten schappelijke wereld tegen het ministerie op te ruijen, wil ik een ander berigt rektifieeren, 't welk den minister van justitie onverdiend als schender der grondwet ten toon stelde. Ik bedoel het berigt, dat z. exc. den kommissaris van policie.den heer Hendriks, zou hebben geschorst. Op ieder die de grond wet kent en dus weet dat alleen de koning het regt heeft om ambtenaren te benoemen, te ontslaan en teschorsen(behou^ens eenige uitzonderingen die hier niet toepasselijk zijn), moet dit berigt een zonderlingen indruk gemaakt hebben. De waar heid is, dat er nooit van schorsing is sprake geweest, en dat de heer Hendriks alleen is uitgenoodigd ziel) voorloopig te ont houden van handelingen, waartoe hij regtens bevoegd bleef. Dat deze uitnoodiging jl. zaturdag vervangen is door het ver zoek om de werkzaamheden weder op te vatten, weet gij. Trouwens de heer Hendriks had geheel le goeder trouw ge handeld en niets meer gedaan dan hij verantwoorden kon. „Dit laatste werd betwist. Op welken grond? Men gaf geene gronden. Onze dagbladen, die zorgvuldig opteekenden hoe veel ruiten er ingeslagen en hoe veel onruststokers er opgepakt waren, achtten het onnoodig deze gelegenheid aan te grijpen tot behandeling eener gewigtigekwestie. „Vergun mij meteen enkel woord de kwestie te behandelen. „De vraag is tweeledig: 171» de burgemeester aK hoofd der policie bevoegd om, zonder dat daarop eene verordening be staat, bevelen te geven tot handhaving der orde op de straten 2. Is de kommissaris van policie bevoegd om, als de burge meester dit nalaat, dergelijke bevelen op eigen gezag te geven „De eerste vraag moet, zonder twijfel, toestemmend beant woord worden. Waar zou het heen als't hoofd der uitvoe rende magt alleen die bevelen tnogt geven welke in eene verordening zijn vastgesteld. Stel, er is een oploop of eene opstopping van rijtuigen; zoo dan de burgemeester het regt niet heeft bevelen te geven om dien oploop of die stremming der passage te doen ophouden, wat beteekent dan het voor schrift, dat de burgemeester met de handhaving der orde be last is? Of zou een verstandig mensch gelooven dat men alles voorzien en alles reglementeren kan? Ook de tweede vraag beantwoord ik toestemmend. Het is waar, de kommissaris van policie is aan den burgemeester ondergeschikt. Doch wat volgt hieruit? Alleen dit, dat de kommissaris geene bevelen mag geven in strijd met den last van den burgemeester. Maar, zoo lang de burgemeester zelf niet gesproken heeft, mag de kommissaris in geval van nood alles doen wat tot het vrij maken der passage vereischt wordt. Stel toch, dat de kom missaris die magt niet had, waar zou het dan heen? Waar zou het heen, als de burgemeester in alles moest geraadpleegd worden? Waarlijk dan zonden de kommissarissen van policie den burgemeester in den rokzak dienen te dragenZeker, een kommissaris van policie heeft niet het regt, om. bij wijze van algemeenen maatregel te bepalen, dat men zóó of zóó, regts of links loopen zal. Doch dit is te Leiden ook niet geschied. Er was drukte, wanorde; eerst toen (en niet vooraf bij afge kondigd algemeen bevel) gaf de policie de veel besproken order, die niet voor altijd, maar voor dien avond gold. Was men bevreesd, dat de bijzondere order in een algemeene zou overgaan, dan was die vrees 1. voorbarig, 2.belagchelijk, daar men immers tijd en gelegenheid had van den burgemeester een kontra-order te halen. Zoo lang die koutra-order niet gehaald was, had men behooren te gehoorzamen; dat was niet alleen een zedelijke, maar ook een wettelijke pligt." Men schrijft ons uit Utrecht, 23 dezer „Heden middag ten één uur opende de hoogleeraar Brill zijne akademische lessen met eene redevoering, in het groot auditorium alhier. Dat hij. ten opzigte van zulk een plegtigen aanvang van zijn onderwijs, het voorbeeld van professor Öp- zoomer volgt, achten wij om meer dan eene reden loffelijk; maar zeker zon zijn handelwijs meer algemeen gewaardeerd worden, indien hij, wat de helderheid en begrijpelijkheid zijner woorden betreft, minder bij zijn talentvollen ambtge noot achter stond. Wij vinden het dan ook volstrekt niet vreerad, dat voor eenige dagen de verslaggever van het zevende Nederlandsch taal-kongres in de Middelburgsche courant moest erkennen, niet in staat te zijn geweest de te Brugge voorgelezene verhandeling van professor Brill genoegzaam te volgen eene erkentenis die gewoonlijk zeer vele hoorders van den hoogleeraar moeten afleggen, zoo dikwijls hij in liet open baar spreekt over onderwerpen van min of meer filosofischen aard. Blijkbaar heeft de veelvuldige lezing der duitsche spe- kulatieve filosofen.een grooten, helaas zeernadeeligen invloed op de denkbeelden en den stijl van den utrechtschen hoog leeraar uitgeoefend. „Maar wij moeten regtvaardig zijn, en erkennen gaarne dat de heden door ons gehoorde rede ook in het genoemde opzigt gunstig afstak bij so iiinige^roegere verhandelingen van professor Brill, bijv. bij die, welke hij in den vorigen win ter op het utrechtsche leesmuseum over de wonderen hield, en waarvan zelfs verscheidene zijner ambtgenooten getuigden niets te hebben begrepen. Daarenboven was het onder werp ditmaal zeer doeltreffend gekozen de oorsprong der his toriografie. Na een uitvoerig betoog over de zekerheid, dat wij zoowel in de geschiedenis als in de wetenschap der natuur niet behoeven stil te staan bij de wereld der verschijnselen, maar kunnen en moeten doordringen tot het wezen der zaak, tot de idee die zich in de verschijnselen openbaart en ze be- heerseht, een betoog dat de spreker vooral ontleende aan het bestaan der kunst, welke onmogelijk zou zijn /.onder ken nis van die idee, werd onze aandacht gevestigd op de oude volken, bij wie de kunst der historiografie niet bestaan had en niet had kunnen bestaan, oindat men cr niet geleerd had, de idee te midden der verschijnselen op te merken. Om die idee in de geschiedenis te zien, moet men belangstellend het oog I vestigen op het leven des volks en der volken men moet de I regten van het individu erkennen. Dit ontbrak geheel bij de oude egyptenaven, niet hunne priester-regering en hunne kas- J ten-inrigting. De namen er, daden der koningen waren hier het eenige, dat waardag werd geacht tot de nakomelingschap over- gebragt te worden. Bij de Israëlieten was het eenigzins anders I gesteld. De iurigting van dit volk was streng anti-egyptisch maar toch waren ook hier oorzaken, die hetontstaan der histo- riografie in den weg stonden. God werd hier beschouwd als I de eenig handelende persoonalles werd onmiddellijk tot hem teruggebragtop den natuurlijken zamenhang der din- I gen werd het oog niet gevestigd. Echter ontbreekt hier de ge- schiedbeschrijving niet geheelin plaats van dekoningsna- men der egyvtenaren worden hier helangrijke gebeurtenissen I vastgeknoopt aan de namen, die men aan sommige plaatsen j of personen gaf; een duidelijk voor beeld hiervan vindt men 1 Sam. IV: 19 enz. Eerst later begon men een meer histori- schen blik op het verleden te slaan het Boek der oorspongen j ontstond, door andere gevolgd. Eindelijk zien wij bij de israë- J lieten de geschiedenis beschreven van een man, aan wien I de verwachtingen der oude profeten werden vastgehecht; eene geschiedenis die geene biografie is maar juist zóó. als ze I van zulk een persoon moest wezen. Want in hem wordt de goddelijke idee zigtbaar, geopenbaard in feiten. I „Ilier bestreed despreker op vrij zonderlinge wijze de mee- ning van hen. die beweren dat voor christendom en gods- I dienst de feiten van het leven van Christus onverschillig zijn, en die de ideën, door die feiten uitgedrukt, als voldoende be- schouwen. Volgens prof. Brill deed men zoo een grooten stap I achterwaarts; want terwijl het kenmerkende der verschijning j van Christus was, dat de idee geopenbaard werd in feiten en zoo in cle menschheid intrad, wilde men nu. door de ontken- J ning of geringschatting dier feiten, eene geheel tegenoverge- stelde beschouwing ingang doen vinden. „Geheel anders dan het leven der Israëlieten, was dat te Athene; daar was vrijheid en erkenning der regten van het individu; daar ontstond dan ook het eerst de ware historio grafie; daar schreef Thueydides zijn onsterfelijke geschie denis van den peloponnesischen oorlog, een heerlijk model voor alle geschiedschrijvers. „Weer zijn de tijden veranderd het doel der historiografie is wel het zelfde gebleven, maar het veld is veel ruimer gewor den. Onze blik overziet een oneindig grooter gebied van vol ken en landen en tijden, dan te Athene mogelijk was. Van daar vooruitgang,van het standpunt waaropThucydides stond. „Men ziet dat de rede van professor Brill verre van onbe langrijk was, en dat, wie zich genoegzaam inspande om haar te volgen, zijne moeite wel beloond zag. Opnieuw is gebleken dat de utrechtsche akademie in genoemden hoogleeraar een docent bezit die, verre van zijn ambt mechanisch waar te ne men of een ouden sleur te volgen, zelfstandig zijn weg bewan delt, zelf wil denken en anderen tot denken wil opwekken, we mogen er bijvoegen, die zijn werk en zijne leerlingen lief heeft." Uit Breda schrijft men ons van 24 dezer „Meden ontving de Koninklijke militaire akademie een be zoek van den franschen luitenant-kolonel de la Barre Duparcq, direkteur van de militaire school van St. Cyr en zeer gunstig bekende militaire schrijver. Deze hoofd-officier werd inden loop van den voormiddag door den goeverneur, generaal- majoor van Overstraten, door het gebouw geleid en scheen alles met de meeste belangstelling in oogenschouw te nemen. „Sints eenigen tijd is men in de groote of protestantsche kerk alhier bezig met het restaureren van het praalgraf van

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1862 | | pagina 1