SIIDDELBDRGSCHE COI KAM
BIJVOEGSEL
VAN DE
van dingsdag 24 janij 1862. No. 75.
Staten generaal.
EERSTE KAMER.
In de zitting van woensdag zijn onderscheidene wetsont
werpen aangenomen.
Over dat houdende bepalingen omtrent het biunenlandsch
gedistilleerd was door den minister van financiën eene memo
rie van beantwoording na het uitbrengen van het verslag
ingezonden, die vóór de beraadslaging voorgelezen werd. Na
eene korte diskussie tusschen den heer van Nispen en den
minister over eenige technische punten en over het wensche-
lijke van het vaststellen van nadere wettelijke bepalingen van
dien akcijns, wat de heffing door de gemeenten betreft, werd
het wetsontwerp tnet algemeene stemmen aangenomen.
Over dat tot definitieve vaststelling van hoofdstuk V der
staatsbegrooting voor 1SG2 voerden onderscheidene sprekers
het woord. De heer de Kempenaer besprak de subsidiën voor
het onderwijs. De heer van Nispen waarschuwde tegen uit
zetting der staatsuitgaven en drong even als de heeren Mi-
chiels van Kessenich, Cremers en van der Oudermeulen aan
op overlegging van de staten betrekkelijk de uitgaven van de
gemeenten voor het armwezen. Zij wenschten wijziging der
annwet. De heer Boreel van Iiogelanden besprak de gevolgen
van de vernietiging van het besluit vau gedeputeerde staten
van Noord-Holland, waarbij de minister als beginsel gehand
haafd had dat uien de namen van aftredende personen bij ver
kiezingen niet op de stembiljetten mogt plaatsen. Hij vreesde
dat daaruit bij de herbenoeming van leden der gedeputeerde
staten moeijelijkheden zouden ontstaan. De heer van Pallandt
drong nader het wenschelijke van een onderzoek van de wer
ken aan de Mervvede aan. De minister antwoordde dat de
eenige grond voor subsidie voor onderwijs de behoefte was.
Hij zou na afloop van het onderzoek van de werking der arm-
wet, de stukken overleggen. Wat het besluit van 15 mei be
trof, de regering was verantwoordelijk voor de uitvoering der
kieswet; zij moest waken voor de vrijheid der verkiezingen,
opdat daarop geen invloed werd uitgeoefend. Al behelsde
het besluit van gedeputeerde staten slechts de uiting vau eene
meening, zoo als de heer Boreel meende, toch moest de rege
ring aan de ambtenaren die de kieswet mede hielpeu uitvoe
ren, doen kennen wat zij te doen hadden. Het wetsontwerp
werd daarop met algemeene stemmen aangenomen.
Slechts twee punten werden besproken bij de behandeling
van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk III. De
heer van Beeck Vollenhoven vroeg of de minister reeds offici
eel berigt had ontvangen van het gebeurde met onzen konsul
te New-Orleans. De minister antwoordde dat hij nog slechts
onvolledige berigten had ontvangen, maar dat de belangen
van Nederland in allen deele zouden gehandhaaft worden.
De heer Boreel hetoogde de noodzakelijkheid eener verbete
ring der traktementen van het corps-diplomatique en kon
zich niet vereenigen met hetgeen de minister in de tweede
kamer gezegd heeft over hervorming van dat korps. De minis
ter wees den spreker op onzen financiëlen toestand. Ook dit
wetsontwerp werd met algemeene stemmen aangenomen.
Over de onteigeningswet voor den spoorweg van Nieuwe-
diep-Niedorperverlaat had eene langdurige diskussie plaats.
De heer van BeeckVollenhoven stelde al dadelijk als motie van
orde voor, de behandeling tot een nader te bepalen tijdstip
te verdagen, hetgeen hij later veranderde tot de eerstvolgende
bijeenkomst der kamer. Hij grondde zijn voorstel daarop, dat
dé handel van Amsterdam groot bezwaar zag in de dubbele
overbrugging van het Noord-Hollandsch kanaal. Hij wensehte
dus af te wachten, of de doorgraving van Holland op zijn
smalst uitzigt zou hebben om tot stand te komen, waaromtrent
de regering na eenigen tijd de noodige inlichtingen zou kun
nen geven. Dit voorstel werd van onderscheidene zijden on
dersteund en bestreden, en ten slotte verworpen met 19 tegen
13 stemmen. Vooraf had de minister van bmnenlandsche
zaken verklaard, dat de werken van den spoorweg bij aanne
ming gestaakt zouden moeten wordendat men alleen bij
verwerping der wet vrij was eene andere rigting te kiezendat
hij het wetsontwerp omtrent de doorgraving en den Rotter-
damschen waterweg hoogst ongaarne zou scheiden en dat
hij wensehte nog in deze zitting eene wet tot bekrachting
van beide koneessien in te dienen. De aanneming der motie
zou geen meer licht over de zaak kunnen verspreiden.
De heeren van Beeck, Hartsen, van Nispen en Michiels
kwamen vervolgens op nieuw op de bezwaren van de over
brugging terug. De minister antwoordde hen, dat ware hij
vrij geweest, uien misschien anders had begonnen, maar dat
men nu gebonden was aan de wet, terwijl ook aan de weste
lijke rigting bezwaren verhouden waren. Met 25 tegen 7
stemmen werd daarna het wetsontwerp aangenomen.
Bij de diskussie over de onteigeningswet voor den spoorweg
van Utrecht naar Ivuilemburg kwamen de heeren van Nispen,
van Rhemen en Taets van Amerongen op hunne bezwaren
tegen die rigting terug en betwistten op grond daarvan het
algemeen nut der onteigening. De heeren van Pallandt, van
Meeuwen en van Beeck Vollenhoven met den minister betoog
den dat bij de verbinding tusschen Noord en Zuid de wet de
regelen had gesteld. Men was dus gebonden. Met 29 tegen
3 stemmen, zijnde die van de genoemde bestrijders, werd het
wetsontwerp aangenomen.
Bij de diskussie over dit wetsontwerp betoogde de minister
dat de financiële krachten des lands reeds uiterst gespannen
waren en dat, wdde men iets tot stand brengen, men wel ver
plat was niet meer te doen. Ilij kon dus geene toezegging
doen omtrent de lijn op Nijmegen.
De beraadslaging over de verdere onteigeningswetten werd
daarna wegens het ver gevorderd uur verdaagd tot den vol
genden dag ten e'én ure.
In deze zitting zijn nog bc::.>ein<l tot rapporteurs over de
wetsontwerpen 1. tot verhoogir van hoofdstuk VIII der be
grooting voor 1861 (loodsgeld jn)2. verstrekkingen door
het departement van marine; 3. idem oorlog, en 4. tot ver
evening van pensioenen en onderstanden over 1S60 en 1S61
de heeren: van Iioijen, Rijsterborgh, van Rhemen en van
Pallandt.
Tot wijziging en verhooging van hootdstuk VIII der be
grooting voor 1S6L en tot goedkeuring van het handelstrak
taat tusschen Nederland en Turkije de heeren van Meeu
wen, Cremers, van der Lek de Clercq en Blankenheitntot
inkoop en amortisatie van schuld de heeren van Meeuwen.
Hartevelt, van der Lek de Clercq en Blankenheitn.
Tot verlenging van den termijn gesteld bij art. 3 der indi-
sche muntwet en tot bekrachtiging van provinciale belasting
in Groningen de heeren van Meeuwen. Cremers, van Wessem
en Blankenheitn; tot wijziging der begrooting van Omme-
schans en Veenhuizen, dienst IS61, de heeren van Meeuwen
de Villers de Pité. van Wessem en Blankenheitn, en tot vast
stelling van het nadeelig slot van den arbeid der gevangenen
over 185S de heeren van Roijqn. de Vos van Steenwijk, van
Rhemen en van Pallandt.
De zitting van donderdag, ten 1 ure geopend, leverde zeer
weinig belangrijks op. Zonder diskussie werden aangenomen
de onteigeningswetten voor de spoorwegen van Utrecht tot
den IJssel, van Maastricht naar Roermond tor verhooging
van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting voor 1861, (loods
gelden); tot verevening van door de algemeene rekenkamer
afgewezene betalingen wegens pensioenen en onderstanden
ten laste van den staat, dienstjaren 1860 en 1861; tot vaststel
ling van de uitgaven wegens verstrekkingen door het departe
ment van oorlog, dienst 1S62; en tot voorziening in het
nadeelig slot der rekening van de ontvangsten en uitgaven
wegens den arbeid der gevangenen over 1858.
Op het verslag over de onteigeningswet Arnhem-Zutphen,
die insgelijks met algemeene stemmen werd aangenomen, ant
woordde de minister dat geene raming van kosten voor eene
andere rigting en wel door de Veluwe was gemaakt, inaar dat
van vier plannen het aaugenomene het goedkoopste was be
vonden.
Het zelfde had plaats met bet wetsontwerp tot onteigening
ten behoeve van de verbreeding der Pompenstraat te Maas
tricht, nadat de minister had opgemerkt dat dit wetsontwerp,
zoo als het thans luidde, geenerlei magt aan het gemeentebe
stuur gaf, maar alleen het algemeen nut verklaarde en dat een
koninklijk besluit de perceelen zou moeten aanwijzen, die
onteigend zullen worden.
Bij de behandeling van de onteigeningswet ten behoeve
van den aanleg van het kanaal van Apeldoorn naar Dieren,
drong de heer van Rhemen op bespoediging van het werk
aan, terwijl de heer Tonckens de hoop te kennen gaf, dat de
bevaarbaarheid van den IJssel door dit werk niet zou lijden.
Dit wetsontwerp werd even als de andere aangenomen.
Het wetsontwerp tot onteigening ten behoeve van deregel-
matige uitbreiding van Rotterdam, gaf tot eenige diskussie
aanleiding tusschen de heeren van Swinderen, Fransen van
de Putte en de minister. De eerste opperde eenig bezwaar
tegen de strekking der werken de tweede betoogde in het
breede dat, hoezeer de onteigening zoo ver ging, als men gaan
kan, de aangevoerde bezwaren ongegrond waren.
Met 32 tegen 1 stem, die van den heer Tonckens, werd dit
wetsontwerp daarna aangenomen.
Met algemeene stemmen werd het wetsontwerp tot vaststel
ling van uitgaven wegens verstrekkingen door het departe
ment vau marine aangenomen, nadat de heer Fransen van de
Putte de vraag had gedaan, waarom een post die jaarlijks
terugkeerde niet op de begrooting kwam, waarop de heer van
Swinderen en de minister van marine den spreker aantoonden,
dat reeds 9 jaren geleden bij de wet van september 1853 was
uitgemaakt dat voor deze buitengewone uitgaven, waarop de
departementen van oorlog en marine niet konden rekenen,
afzonderlijke wetten zouden worden voorgedragen.
In de zitting van vrijdag zijn. behalve naturalisatiewetten,
nog zeven andere wetsontwerpen met algemeene stemmen
aangenomen.
In de eerste plaatst was aan de orde de begrooting voor de
staatsspoorwegen, dienst 18G2. Onderscheidene punten wer
den door de heeren van Nispen van Sevenaer, de Kempenaer.
Cremers en Fransen van de Putte behandeld,als het verschil in
de traktementen van de ingenieurs bij de spoorwegen en bij
den waterstaat, de wijze van onteigening, de aansluiting met
het buitenland, de wijze van exploitatie en de bestekken. Ver
schillende leden hebben het stelsel van den minister bestre
den om met de onderhandelingen over de aansluiting der
spoorwegen niet aan te vangen vóór dat de werken verder
gevorderd waren, op grond dat men zich dan eerder aan
hooge eischen bloot stelde, en dat de onderhandelingen van
langen duur konden zijn. De minister handhaafde zijne mee
ning, dat het verkeerd was nu reedsovereenaansluitingspunt
te spreken, want dat men juist dan een wijd veld tot buiten
sporige eischen opende. Van weigering van aansluiting kan
geen sprake zijn, in het belang van hetinternationaal verkeer.
Wat de exploitatie betrof, drong vooral de heer de Kempe
naer op spoedige indiening der wet daaromtrent aan, en gaf
den wenseh te kennen dat men niet om geldelijk voordeel te
behalen alles aan buitenlanders zou overlaten.
De minister verklaarde te doen wat hij kon, maar men kon
het hem niet euvel duiden, met het oog op zijne vele werk
zaamheden, dat de wet nog niet was ingediend. Op niets
was gegrond de onderstelling, dat de exploitatie geheel aan
vreemden zou worden overgelaten, Op de vraag of de bestek
ken voortaan in onze moedertaal zouden tvorden uitgegeven,
antwoordde de minister bevestigend.
Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging en
verhooging van hoofdstuk VIII der begrooting voor 1861,
betreurde de lieer van Nispen dat uitgaven waren geschied
buiten de begrooting. De minister verklaarde dat hij maatre
gelen had genomen, dat dit niet meer kan geschieden.
Over het wetsontwerp tot bekrachtiging eener provinciale
belasting in Groningen ontstond eene diskussie over de vraag,
welke provinciale belastingen bekrachtiging vereischten bij
de wet. welke bij koninklijk besluit De minister gaf te ken
nen dat alle heffingen voor publieke dienst moeten berusten
op de wet, en dat ook eene wet zou worden ingediend om de
heffing der tollen bij de wet te doen plaats hebben.
Bij de behandeling van het wetsontwerp tot verlenging van
den termijn omschreven bij art. 3 der wet op het indisch
muntwezen,verklaarde de minister op^eene vraag van den heer
de Kempenaer.dat naar aanleiding van een verzoekschrift van
den handel van Macasser, onderzocht zou worden of de ter
mijn tot inwisseling van kopermunt op de buitenbezittingen
insgelijks verlenging noodig had.
Zonder diskussie zijn aangenomen 42 naturalisatiewetten
tot inkoop en amortisatie van nationale schuld; tot goed
keuring van eenige bepalingen van het handels-en scheep
vaartverdrag met Turkije, en tot wijziging der begrooting van
uitgaven voor tie gestichten te Ommerschans en te Veenhui
zen, dienst 1861
De kamer is ten slotte in kotnité generaal overgegaan om
te beraadslagen over de raming der huishoudelijke uitgaven
over 1863.
In de zitting van zaturdag, ten 11 ure geopend, waarbij in
den aanvang het japansch gezantschap voor korten tijd aan
wezig was, is het wetsontwerp tot nadere regeling van het ge
bruik van het koloniaal batig slot van 1859, met eenparige
stemmen aangenomen, hetgeen trouwens uit den aard dei-
zaak volgt, daar deze wet slechts is eene wet van vorm.
De heer Hartsen, die de diskussie opende, verklaarde zich
slechts tot enkele punten te zullen bepalen. Met zeer vele
leden verklaarde die spreker door de memorie van antwoord
niet gerust gesteld te zijn ten opzigte der rigting van het ka
binet op koloniaal gebied; die ongerustheid ontsproot uit
verschillende oorzaken. In de eerste plaats beweerde de spre
ker dat de regering zich op een verkeerd standpunt plaatste
met betrekking tot onze verhouding met Indië. Hij keurde af
het stelsel der regering om belastingen in geld. in plaats van
produkten in natura te heffen, dat z. i. slechts was vernieti
ging van het kultuurstelsel in strijd met art. 56 regeringsre
glement, dat voorschrijft instandhouding der kultures, tot
aan eene latere regeling. Wanneer vraagt spreker zal het
oogenblik daar zijn om het stelsel uit te voeren. Is de regering
reeds nu in staat alle eventualiteiten dier hervorming te door
zien? Het stellen van een ruim terrein voor de partikuliere
industrie is ook, naar het oordeel des sprekers, de ondergang
van ons financiewezen, en zal Java terug brengen in den toe
stand waarin het was vóór 1833. Spreker wil een gezuiverd
kuituurstelsel en partikuliere industrie daar waar zij dat stel
sel niet schaadt.
Geen waarborg hoegenaamd vindt spreker in wettelijke
regeling van ingrijpende maatregelen bij de wet; want wat is
de grens? Is bijv. zoodanig een: de vermeerdering van de
partikuliere koffijkultuur in de Preanger?
Ook de inzigten der regering over het konsignatie stel
sel zijn niet duidelijk. Financiëel en industrieel belang
brengt mede hier zeer voorzigtig te zijn en hij voor zich ge-
looft dat het wenschelijk is het systeem, zoo mogelijk te
behouden.
Spreker dringt nog ten slotte aan op overlegging van alle
stukken in de cheribousche kwestie en bespreekt kortelijk het
te kort aan zont en rijst op Java, met het oog op eene even-
tueele uitzetting van uitgaven, die daaruit kan ontstaan.
Geheel in dien zelfden geest werd het woord gevoerd door
de heeren Boreel en Schimmelpenninck van der Oije, die ook
vaststelling der koloniale begrooting bij de wet in strijd met
de grondwet achtten.
De heeren van Nispen van Pannerden, Cremers en Fran
sen van de Putte betoonen meer vertrouwen in de regering,
maar verklaarden hunnerzijds ook niet volkomen gerust te
zijn over den invloed diende maatregelen der regering ten op
zigte van het kultuurstelsel op de financiëele uitkomsten zou
den kunnen hebben, terwijl zij zich niet duidelijk konden
voorstellen op welke wijze het moederland onafhankelijk
van de koloniale baten zou kunnen worden. Men vreesde
ook dat het in de rigting van den minister lag te veel voorde
koloniën te doen, met het oog op hetgeen de spoorwegen
konden vorderen. Reeds nu nam men eene groote uitzetting
van uitgaven in Indië waar, en het te kort aan zout zou geld
kosten. Zij zouden met genoegen de spoedige indiening van
de wetten op de kultures en de komptabiliteit zien, op dat het
stelsel duidelijker werd en een bepaald votum zou kunnen
worden uitgebragt.
De minister van koloniën antwoordde dat het raoeijelijk
was iemand gerust te stellen, die ongerust wilde zijn. Uit dcv
maatregelen der regering bleek niet dat men iets wilde afbre
ken wat goed is, maar verbetering en vooruitgang werden
door de wet geboden. Noch het streven om de belastingen in
geld te heffen in plaats van in arbeid, noch datoin het moeder
land minder afhankelijk te maken van de indische financiën
konden of zouden met sprongen nagejaagd worden. Het was
het einddoel waarbij men niet wilde teruggaan tot vóór 1833,
maar integendeel de baten, die het moederland verkreeg, beter
verzekeren en de welvaart van Indië ontwikkelen.
De regeling der vrije industrie zou aan het kultuurstelsel
geene schade doen. Het konsignatiestelsel kon, zoo lang het
kultuurstelsel bestond, evenmin opgeheven worden. Al deze
punten waren een kwestie van tijd en de regering zou geene
ingrijpende maatregelen nemen, zonder medewerking der
wetgevende magt. Over de komptabiliteitswet wilde de minis
ter niet spreken, maar het vaststellen der indische begruotin"'
bij de wet zou het middel zijn om te waken tegen eene te
groote uitzetting van uitgaven. De minister besprak voorts
nog de bijzondere punten die aangeroerd worden als: het ge-