Staten generaal.
Versing der kommissie uit de tweede kamer, benoemd tot
onderzoek van de indische begrooting voor 1860.
Het heeft bij de kommissie een punt van ernstig onderzoek
uitgemaakt, welke de strekking en inhoud behoorden te zijn
van het verslag, door haar over deze stukken uit te brengen.
In de eerste plaats kwam daarbij in aanmerking de omstan
digheid dat de minister van koloniën, toen hij zich in de
zitting van li mei 1S61 tot het overleggen dier stukken
bereid verklaarde, de toezegging, door hem gedaan, verbond
aan eene voorwaarde, en wel deze, dat die stukkeu „alleen
voor de leden" zouden worden gedrukt. Deze voorwaarde
bragt, uit den aard der zaak, eenige belemmering ie weeg.
Indien toch de kommissie gemeend had zich te moeten bege
ven in eenige meer breed voerige beschouwingen over den aard
en den inhoud der stukken indien zij dan haar verslag had
willen uitbrengen in den gewonen vorm, in eene openbare
vergadering, zou zij langs dien weg publiciteit hebben gegeven
aan bijzonderheden, welke de vorige minister alleen aan de
leden der kamer had willen raededeelen.
Er bestond, wel is waaY, een antecedent. In 1858 werden
door den toenmaligen minister een aantal kontrakteu, door
de indische regering met indische vorsten in den Archipel ge
sloten, aan de kamer medegedeeld, onder de zelfde voor
waarde, dat zij „alleen voor de leden" zouden worden gedrukt.
De kommissie, in wier handen destijds die stukken werden
gesteld achtte zich echter door die voorwaarde niet ge
bonden, en bragt haar verslag over die kontrakten in de open
bare vergadering uit. Doch op dat antecedent mogt men zich
niet onvoorwaardelijk beroepen. Er is veel verschil tusschen
den aard der stukken die in 1858 werden overgelegd en dien
van hetgeen thans aan de kamer werd medegedeeld. De kon
trakten in 1858 overgelegd zijn staatsverdragen. De inhoud
van verdragen wordt, volgens art. 57 der grondwet, door den
koning aan de beide kamers der staten generaal medegedeeld,
zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid des rijks
zulks toelaten. Van mededeeling onder geheimhouding is
daarbij geen sprake; het kon dus sterk betwijfeld worden of
de minister, wanneer hij de mededeeling van die kontrakten
niet strijdig achtte met 'srijks belang, wel de bevoegdheid had
om daarbij de voorwaarde te voegen, dat die stukken alleen
voor de leden mogten worden gedrukt.
Maar in het onverwerpelijke geval bestond er geene stellige
verpligting voor de regering om de indische begrooting en
hare bijlagen over te leggen. Terwijl nu de vorige minister
deze overlegging bewerkstelligde onder bijvoeging der niet
geheel ongebruikelijke voorwaarde,was het moeijelijk, naar de
meening der kommissie, het verslag zóó in te rigten, dat die
voorwaarde als niet geschreven wierd beschouwd.
In den boezem der komnrssie werd mtusschen ten aanzien
van die beschouwing eene bedenking geopperd. Het mede-
deelen van de indische begrooting zelve aan de staten gene
raal is geene nieuwigheid. Alle jaren vindt die mededeeling
in het koloniaal verslag plaats, zonder dat daarbij van geheim
houding sprake is. De begrooting voor 1860 zelve is nu
onlangs wederom in het koloniaal verslag over 1859 opgeno
men. Tusschen die jaarlijksche mededeeling en die welke bij
missive van 29 junij 186 L plaats vond, bestaat dus slechts dit
verschil, dat de mededeeling van de begrooting voor 1860
eenige maanden vervroegd werd; en in de tweede plaats, dat
daarbij een aantal toelichtende stukken en gedetaljeerde
opgaven werden gevoegd, welke in het koloniaal verslag niet
worden opgenomen. De geheimhouding, door den vorigen
minister van koloniën verlangd, kon derhalve in redelijken
zin en vooral thans, nu de begrooting voor 1860 nog eens op
den gebruikelijken voet in een publiek stuk is medegedeeld,
alleen geacht worden die bijlagen te betreffen. Opmerkingen
van algemeenen aard, de begrooting voor i860 betreffende,
konden zonder eenige onbescheidenheid door de kommissie in
haar verslag worden opgenomen. Twee leden der kommissie
achtten dit hoogst wenschelijk. Algemeene aanmerkingen van
dien aard, den vorm en -de inrigting der indische begrooting,
en de reeds van elders bekende algemeene cijfers van die voor
1860 betreffende, konden, naar zij meenden, van nut zijn bij
de op handen zijnde behandeling van de wet op het beheer
en de verantwoording der koloniale geldmiddelen.
Ofschoon de meerderheid van de kommissie tegen de ver
wezenlijking van het laatste denkbeeld geen volstrekt be
zwaar zag in de voorwaarde door den minister gesteld, zoo
meende zij echter dat de kommissie, al ware de meergenoemde
voorwaarde niet gemaakt, zich niet met het maken van derge
lijke opmerkingen onledig moest houden. Men meende het
nut van dergelijke opmerkingen, zoo als de zaken staan te
mogen betwijfelen. Het betrof hier toch de begrooting over
een dienstjaar dat lang verloopen is. Had inen algemeene
bedenkingen op het oog, de begrooting en hare inrigting in
het algemeen of wel het beheer der koloniale geldmiddelen
uit een algemeen oogpunt betveffende, de weldra te ver
wachten behandeling van het wetsontwerp betreffende het
beheer en de verantwoording dier geldmiddelen zal de ruimst
mogelijke gelegenheid geven om daarover in beschouwingen te
treden. liet scheen overbodig, voor bet oogenblik eeriig ander
besluit aan de kamer voor te stellen dan de aanneming d er
stukken voor kennisgeving, nadat echter aan deu minister van
koloniën het verlangen te kennen gegeven zou zijn om de be
lemmerende voorwaarde op te heffen, onder welke zijn voor
ganger de mededeeling had gedaan. Voor dit laatste was de
kommissie eenstemmig. Gelijk is aangemerkt, is de mededee
ling gedaan ten einde aan de leden ruimere kennis van de
inrigting der indische begrooting in al hare bijzonderheden te
verschaffen tegen het tijdstip waarop de wet op het beheer en
de verantwoording der koloniale geldmiddelen in behande
ling zou worden gebragt. Maar die kennis zou weinig baten,
indien de leden bij het onderzoek en de diskussie van de wet
zich belemmerd moesten gevoelen door de halve geheimhou
ding hun opgelegd eene geheimhouding die, gelijk betoogd
is, in ieder geval slechts de toelichtingen en gedetaljeerde
staten zou betreffen. De inachtneming van de grens tusschen
de publieke mededeeling der begrooting, en hetgeen krach
tens de geklausuleerde mededeeling van de bijzonderheden
al dan niet voor openhaarheid geschikt geacht zou mogen
worden, zou inderdaad hoogst moeijelijk zijn. en redelijker
wijze, praktisch, geen reden van bestaan hebben. Des te
minder aanleiding bestond daartoe, nu de tegenwoordige
regering, in strijd met het gevoelen door de vorige regering
aangenomen, teruggekeerd is tot het gevoelen, door het ka
binet van 1858 op' den voorgrond gesteld, dat de koloniale
begrootingen door de wetgevende magt vastgesteld behooren
te worden. De opheffing der voorwaarde, dat de medege
deelde stukken „alleen voor de leden" gedrukt zouden wor
den, komt derhalve aan de kommissie noodzakelijk voor.
De kommissie stelt aan de vergadering voor:
1. De ingezonden stukken voor kennisgeving aan tenemen.
2. Den minister van koloniën bekend te maken met den
wensch der kamer, dat de voorwaarde moge opgeheven wor
den, welke zijn voorganger aan de inzending der stukken
verbond, namelijk dat zij „alleen voor de leden" zouden
worden gedrukt.
SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS, UITGEVERS VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT.