MIDDELBllRGSCIIE COURANT
BIJVOEGSEL
Van db
van donderdag 29 mei 1862. No. 64.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER.
Donderdag is de vraag behandeld waarom de regering niet
reeds nu onderhandelingen opende over de aansluiting der
spoorwegen met het buitenland, vooral niet Hannover De
heeren van Heiden Reinestein, Heemskerk Az., van Goltstein,
Uirks en Zijlker spraken over dit punt. De eerste meende dat
reeds onderhandelingen waren aangevangen en betoogde het
nuteener aansluiting hij Papenburg. De minister lueld vast
aan zijne uieening, dat door thans reeds daarover te onder
handelen, men zich bloot zou siellen aan liooger eischen.
Het tweede punt dat voornamelijk in het breede besproken
is betrof de wijze van exploitatie. De heer Heemskerk Az. zag
m de onbestemdheid omtrent deze aangelegenheid en andere
punten eene nieuwe reden om het nut te betoogen van de op-
rigting van een afzonderlijk departement van waterstaat en
publieke werken. Hij verlangde aansc.iatüng van materieel,
opdat niets geprejudiciëerd zij. even als de heeren Huffman,
van Goltstein, Diiks en Mackay.
De heervan J3osae drong aan op de indiening der algemeene
wet tot regeling der wijze van exploitatie; want werd die wet
ie laat ingediend, en bezat men geen materieel, dan zou er
stagnatie ontstaan of de wet zou eene formaliteit zijn. Hij
vroeg voorts of die wet zou zijn eene algemeene regeling
dau wel bekrachtiging eener gesloteue overeenkomst.
De minister zeide dat men zich niet door koorrsachtigen
spoed moest laten drijven,. Vóór het begin van het volgend
jaar was geen enkele sektie gereeddie van BredaTilburg
zou de eerste zijn en alle anderen zouden later komen. Sloot
men in september eer.e overeenkomst, hij zou zich bijna ver
antwoordelijk stellen dat het materieel gereed zou zijn voor
drie of vier sektien. Hij zou zoo spoedig mogelijk eene alge
meene wet op de wijze van exploitatie voordragen, en elke
overeenkomst afzonderlijk door de wet bekrachtigd worden.
De heer van Goltstein besprak de onbestemdheid in de
begrooting en voerde als bewijs aan dat men zich in de raming
der kosten voor gronden en bruggen had misrekend. Hij
keurde daarom goed dat men niet vooraf bij minnelijke schik
king gronden koclu. Voorts zag hij weinig overeenstemming
in de handelwijze der regering met de voorschriften der wet,
voor zoo ver niet gezorgd werd dat op 8 punten te gelijk, en
met evenveel kracht aan de lijnen en bruggen gewerkt werd.
De heer Mackay drong aan op het indienen van onteige-
nings wetten voor meer dan eene sek tie te gelijk, op dat men
het geheel der ngtiug beter zou kunnen beoordeelen, waarte
gen de minister opmerkte dat bij gemis van personeel de uit
voering van het spoorwegplan vertraging zou kunnen onder
gaan.
Onderscheidene andere punten werden nog behandeld. De
heer Heemskerk Az. vroeg opheldering omtrent het opstellen
der bestekken in de fransche taal, hetgeen de minister beant
woordde met de mededeeling, dat geene binnenlandsche
mededinging te wachten was. Ook besprak die afgevaar
digde de wijze van keuring van materialen in de fabrieken.
De heer Idzerda wenschte dat geene wijziging in de lijn
Leeuwarden—Groningen werd gebragt.
De heer Hoffman vroeg of het waar was dat de heeren
Schretlin en Maxwils eene beslissing hadden verzocht op
hunne vroegere aanvrage tot het verkrijgen van koncessie
voor de lijn Scheveningen—Gouda? hetgeen de minister
bevestigde. Die aanvraag wordt thans onderzocht.
Bij de behandeling van onderartikel 1 besprak de heer
van Heukelom de verhoogde toelage van den generaal va»
Meurs, als voorzitter der kommissie voor de staatsspoorwegen.
De minister zeide dat het bezwaar zou vervallen bij eene wij
ziging der wet op de militaire pensioenen.
Voor art. 10 werd door een amendement van den heer Be-
gram eene gewijzigde redaktie voorgesteld, waardoor ook art.
12 verviel, opgrond dat anders geprejudiciëerd werd op den
bouw van bruggen tussclien Rotterdam en Dordrecht; zoo
wel die spreker als de heer van Eek gaven de voorkeur aan
eene rigting door den Zwijndrechtschen waard boven die door
het Overmaassche.
De minister achtte het amendement niet noodig, want het
was zijn voornemen voor alsnog niets op dit punt te beslissen,
maar met 36 tegen 25 stemmen werd het desniettemin aan
genomen, daar de heer Begram beweerde dat audevs opvol
gende ministers in den waan konden komen dat dit punt door
de aangenomen redaktie beslist was.
Bij onderart. 14 hield de heer Storm van's Gravesande
eene uitvoerige rede, ten betooge dat men bij de spoorwegwet
gelden aanvroeg voor vestingwerken aan den I Jssel die gemist
konden worden, en stelde voor het art. met f 126,000 te ver
minderen. De minister van oorlog verdedigde het bestaan van
bruggenhoolden op de Ussellmie ten einde Overijssel en Gel
derland te kunnen verdedigen. Men had reeds te veel vestingen
geslecht, en hetgeen men van de werking van het getrokken
kanon wist berustte slechts op proeven. Hij beschouwde de
gelden tot het herstel of wijziging der vestingwerken, die door
de spoorwegen verandering moesten ondergaan als eene kon-
ditie waaronder het departement van oorlog zijne toestem
ming aan het spoorweguet had gegeven en nam men het
amendement aan, dan zou hij het gelieele plan nader moeten
overwegen.
De heer Duymaer van Twist ondersteuude het voorgedragen
amendement op grond dat dau het behoud der IJsselves-
tingen niet geprejudiciëerd zou zijn. De heeren Delprat en
Mackay verklaarden zich daartegen, want men kon die
punten niet beslissen.
De minister van binnenlandsche zaken verzette zich ook op
dien grond tegen liet amendement, want hij zou in groote
moeijelijkhede» komen met liet departement van oorlog na
de pertinente verklaring van zijn ambtgenoot, die zich hierbij
aansloot bij den vorigen minister van oorlog.
Het amendement werd daarop verworpen met 36 tegen 25
stemmen, even als een dergelijk voorstel om aft. 18 met
f 10,000 te verminderen op grond dat inen het behoud van
Bergen op Zoom. als vesting, r»iet wilde uitmaken.
Ten slotte werd het wetsontwerp met algemeene stemmen
aangenomen.
Zaturdag was de heer van Bosse de eerste spreker over de
regeling van 't koloniaal batig slot overlS59. Hij betoogde dat
onze financiën geheel afhankelijk waren van de koloniën en
dat hoezeer in vroeger jaren getracht was die afhankelijkheid
te verminderen, zij door het spoorwegplan en andere groote
geprojekteerde werken grooter dan ooit geworden was. Op
het einde va» 1SG2 zou men nog meer dan 100 millioen voor
buitengewone werken noodig hebben, IIij achtte het daarom
nuttig over de koloniën te spreken en kwam op tegen de hou
ding van sommige bladen die beweerden dat men nu niet
moest spreken maar bandelen. De minister die bereid was
inlichtingen te geven en het kabinet deelden die zienswijze
niet. De tweede kamer was geen corps legislatif en de leden
moesten geen chinesche poppen worden. De toestand was
toch dat eeri onbekend minister was opgetreden en hoezeer
liij sympathie gevoelde voor vele verklaringen, vooral dat
geene ingrijpende maatregelen zouden worden genomen, zon
der tusschenkomst der kamer had het antwoord over het kul-
tuurstelsel hem niet bevredig.' Hij wilde weten hoe de minis
ter het einddoel, opleiding van den Javaan tot eeu zelfstandig
en zelfdenkend wezen dacht te bereiken. Wilde de minister
het kultuurstelsel inkrimpen? Er waren twee stelsels om het
doel te bereiken, öf om het bestuur te europeaniseren met
behoud van een gezuiverd kuituurstelsel óf aanmoedi
ging van vrijen arbeid door kontrakten met partikuliere
ondernemers. Spreker helde tot liet eerste over, namelijk tot
het stelsel van gematigden vooruitgang, want zonder een wijs
staatsbeleid in de koloniën, zou men bij de klimmende behoef
ten in Indiëen iu Nederland de bronnen van inkomsten uit
de koloniën zien opdroogen en door nieuwe lasten in het
moederland moeten vervangen. Spreker wenschte daarom
inlichting omtrent de zienswijze van den minister.
De lieer Fransen van de Putte verklaarde met het oog op
de verkiezingen zijne beginselen te willen doen kennen. Hij
gaf een overzigt der handelingen van de ministers van kolo
niën sedert 1848, ten hetooge datde konservatieve rigting een
verkeerd regeringsbeleid voor oogen had, en niet alleen hare
beginselen losliet maar zelfs te hard vooruit wilde.
Spreker had sympathie voor het tegenwoordig ministerie,
dat vastheid van beginselen had. Men schreef ten onregte aan
de koloniale opposie radikale beginselen toe. Zij wil slechts
langzaam vooruit en regeling der hoofdpunten bij de wet.
Door belastingen, waarvan hij eenigen aanwees, kon men in
Imlië ruimer voordeelen dan uit het kuituurstelsel trekken.
De heeren de Brauw, Mijer en Hoffman verklaarden allen
dat zij meerder inlichting verlangden over het stelsel des mi
nisters omtrent de inrigting der koinptabiliteitswet, het kui
tuur- en konsignatiestelsel. De minister scheen, zoo zeiden
zij, geen stelsel te hebben en toch waren dit hoofdpunten,
waarvan de finantiën van het moederland afhingen. De heer
Mijer voornamelijk betoogde dat de minister die verklaard
had dat zijne tneening die van het kabinet was, opheldering
moest geven of hij het eens was met zijn ambtgenoot van bin
nenlandsche zaken, die zijne beginselen niet in de grondwet
nedergeschreven had kunnen zien en die een ongunstig oor
deel over bet regeringsreglement had uitgesproken. Ook over
de betcekenis van art. 59 der grondwet wenschte hij inlich
ting namelijk wat betreft de wijze waarop de behoefte aan
wettelijke regeling moet blijken. De heer Hoffman wasintus-
schen eenigzms meer bevredigd wat het kultuurstelsel betrof,
uiaar wenschte nog te weten hoe de minister dacht over het
koncept-tarief van zijn voorganger.
De heer Duymaer van Twist betoogde dat er geene reden
bestond voor de bezorgdheid op financiëel terrein van den heer
van Bosse. Behoefte aan nadere wettelijke regeling omtrent het
kultuurstelsel en de vrije ondernemingen was sinds lang er
kend en de minister zou geen ingrijpende maatregel nemen
zonder regeling bij de wet, terwijl ook vaststelling der kolo
niale begrooting bij de wet een waarborg was voor een goed
financiëel beheer.
De heer van der Linden kwam zijnerzijds op tegen het
soort van examen dat de heer Mijer den minister wilde afne
men en meende dat het gevoelen van den heer Thorbecke
vóór de grondwetherziening in geen geval iets afdeed. Dis-
kussiën over theorieu waren ijdel, terwijl men bij de onder
scheidene in te dienen wetten verschillende punten kon be
handelen, waarover de heer Mijer thans eene diskussie wilde
voeren, als de regering verklaarde dat behoefte aan wettelijke
regeling bestond, kwamen vele vragen van den heer Mijer niet
te pas wel als het tegeudeel geschiedde. Nu ging die heer
buiten zijn rol.
Deze laatste woorden lokten eene scherpe repliek van den
heer Mijer uit.
In de zitting van maandag heeft de tweede kamer aangeno
men de wetsontwerpen tot naturalisatie van E. W. Muller en
12 anderen, behalve dat van A. I. Onste'e, 't welk met 31 tegen
16 stemmen, zonder diskussie werd verworpen. Voorts dat
tot voorziening in het nadeelig slot der rekening wegens den
arbeid der gevangenen en tot vaststelling der uitgaven wegens
verstrekkingen door het departement van oorlog.
Vervolgens is de diskussie voortgezet over het wetsontwerp
tot nadere reo-elii!" van het koloniaal batig slot over 1859.
De minister van koloniën heeft in eene uitvoerige rede al
de sprekers beantwoord, die zaturdag het woord voerden. Hij
verklaarde daarbij op den voorgrond te stellen wettelijke
regeling te verlangen waar het ingrijpende maatregelen gold.
De rigting van het kabinet was behoedzame vooruitgang,
met behoud wat behouden moet worden, maar verbetering en
verandering waar dit noodig was. De minister wilde uitvoe-
riug geven aan art. 56 van het regerings reglement. De uit
zetting van het kultuurstelsel had echter zijne grenzen, en
daarom wilde de regering de partikuliere industrie en parti-
kulier kapitaal te hulp roepen, waartoe de wet op de knhuur-
kontrakten zou strekken. Het konsignatiestelsel kan niet
gemist worden, zoolang de goevernemcniskultures blijven be
staan, maar er zullen omstandigheden komen waarbij wijzi
ging noodig zal zijn. Men zal vooral niet met sprongen en
schokken te werk gaan, en de minister heeft den goeverneur-
generaal aangeschreven, toe te zien. dat bij meerderen verkoop
van produkten, het oog worde gehouden op de prijzen in Ne
derland.
Wat de zeeassurantiën betreft, meent de minister in den zin
der motiën van de kamer te handelen, maar men zal den han
del steeds in tijds waarschuwen en beraden te werk gaan. Bij
bevrachtingen moet de marktprijs in het oog gehouden wor
den, en moet men voorzigtig naar een natuurlijken toestand
streven. Wat de vrees voor het batig slot betreft, gelooft de
minister dat de koloniale bijdragen door belastingen worden
verkregen, die in arbeid worden opgebragt. Hij is niet van
jilan eenige belasting te doen vervallen maar bij de wisselval
ligheid der prijzen van de produkten moet het streven zijn de
belastingen in geld te verkrijgen en dit kan geschieden door
de ontwikkeling van het arbeidsvermogen door vrije industrie.
Dan zal men zelfs meer van Indië kunnen vergen. Geene
ingrijpende maatregelen zullen echter zonder de kamer wor
den genomen. Wij moeten ons geheel financiewezen niet
afhankelijk maken van vreemde volken maar streven naar
financiële onafhankelijkheid.
Het was vooral deze laatste zinsnede die de heeren van
Goltstein, Elout van Soeterwoiule. vanBosse. van Nispen van
Sevenaer. Hoffman en de Brauw het betoog deden voeren dat
Indie en Nederland éën waren, maar dat het belang van het
moederland toch op den voorgrond moet staan. Er waseen
streven naar onbeperkten vooruitgang. Regeling bij de wet.
zoo als de minister dit wilde, ging te eer; men was volstrekt
niet gerust gesteld, zeide de heer van Nispen van Sevenaer,
dat het stelsel van den minister niet zou strekken om enkele
partikuliere ondernemers te verrijken.
De heer Elout van Soeterwoude drong vooral aan op het
oordeel van den minister van Binnenlandsche zaken De
minister van koloniën lichtte hetgeen hij gezegd had herhaal
delijk toe en verklaarde dat zijne meening in geen enkel op-
zigt was het belang van Indië tegenover dat va» Nederland te
stellen maar dat men integendeel door verstandige maatre
gelen van vooruitgang die banden naauwer moest toehalen.
De minister van binnenlandsche zaken verklaarde dat de
indruk dezer diskussie op hem was, dat men een procés
de tendance dit kabinet aandeed: het was moeijelijk hen
gerust te stellen die ongerust willen zijn. Wat zijne opvat
ting van art. 59 der grondwet betrof, verklaarde hij het reeds
in 1851 te hebben gezegd dat hij het betreurde dat dit artikel
geen band was voor regering en vertegenwoordiging in dien
zin dat de inmenging der vertegenwoordiging in koloniale
zaken daarvan afhing of een goeverneraent veel of weinig
wilde geven. Sedert 30 jaar streed hij voor die inmenging,
wat de koloniale begrooting bij de wet betrof, waaromtrent
hij nooit van zienswijs was veranderd. Was het eene zonde,
dé meerderheid had hem regt gegeven. Hij beriep zich op
zijn brief aan een lid der staten generaal, reeds 20 jaren gele
den geschreven, waarop de heer Luzac geantwoord had vous
prêchez un converti, wat hij gezegd had van het regeringsre
glement was een oordeel tijdens de diskussien uitgesproken
maar de uitvoering van hetgeen niet was moest van een ander
standpunt uitgaan. De minister zag in het regeringsreglement
geene belemmering voor eene goede regering in Indië, mits
niet alles van het plein uitging.
Wat de financiëele afhankelijkheid van Indië betrof, zij
had steeds voorgestaan dat men niet enkel op de indische ba
ten moest leunen, zonder op eigen krachten te rekenen. Nu
zoo vele financiëele verpligtingen op den staat rusten, moest
men voorzigtig en langzaam voortgaan. De minister wenscht
Indië met naauwer banden aan ons te binden, maar niet ons
afhankelijk te laten blijven op het financieel terrein. Men
had verlangd de behandeling van koloniale aangelegenheden
vóór de verkiezingen, maar het kon niet aangaan louter over
beginselen waarvan de meesten de toepassing niet kenden,
die slechts langzaam moest plaats hebben, door het volk te la
ten beslissen. Zoo iemand, dan had de heer van Goltstein in den
laatsten tijd de beginselen der nationale oppositie verkondigd.
Toen de heeren Mijer en van Nispen van Sevenaer op
hunne zienswijze terug kwamen en de eerste betoogde dat de
minister van koloniën zicli slechts met algemeenheden had
verdedigd, antwoordde de minister van binnenlaudsche zaken
op nieuw, dat men zich tegenover algemeenheden moeijelijk
anders kon verdedigen, want dat het niet kon aangaan dat de
regering de hoofdbeginsels van alle wetten, door haar tot ont
wikkeling van Indie in te dienen thans in diskussie zou brengen
De beer van Bosse toonde zich eenigzins meer gerust
gesteld oj) financieel terrein want dat ook hij steeds had
gestreefd om de afhankelijkheid van de indische baten te
verminderen. Zijn vraag of het regeringsbeleid op koloniaal
gebied nog dat was van 1851. beantwoordde de minister van
binnenlaudsche zaken hem met de wedervraag is de rigting
op koloniaal gebied in en buiten de kamers nog die van dat
tijdstip
Het is moeijelijk in korte trekken een eenigzins volledig
overzigt dezer belangrijke diskussie te geven, waarbij de rege
ring in algemeene trekken de beginselen van een liberaal
maar voorzigtig regeringsbeleid op koloniaal gebied open
legde. De oppositie bepaalde zich tot verklaringen van onge
rustheid en dat zij ook wel vooruitgang wilde, inaar niet te
snel en vooral de indische baten wilde behouden, waar tegen
over de regering op alle punten de verzekering gaf, dat zonder
medewerking der kaïner, geen hoofdpunt zou worden beslist.
De zes eerste paragrafen zijn afgehandeld. Op vrageu van
de heeren Heemskerk Az. en van Asch vau Wijck verklaarde
de minister van koloniën nog dat de suikerregeling in strijd
was met zijne zienswijs op sommige punten en dat net status
quo gehandhaafd zon worden, maar dat de regering niet ver
der kan gaan met het oog op het terrein dat zij voor de parti
kuliere industrie wenschte open te houden. De wet op de
kultuur-kontrakten zou de bestaande kontrakten niet be
treffen.
In deze zitting is nog kennis gegeven van het overlijden
van den heer Dommer van Poldersveldt.
SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.