MÏDDELBÜRGSCHE
COURANT.
r 59.
Zaturdag
1862.
17 Mei.
Editie van vrijdag avond 8 ure.
Middelburg 16 Mei.
In de zitting van woensdag zette de tweede kamer in de
eerste plaats de beraadslaging voort over de definitieve vast
stelling van hoofdstuk V der begrooting voor 1862. De dis
kussie bepaalde zich heden tot de afdeeling Onderwijs. Drie
punten kwamen daarbij in aanmerking. De heeren Mackay
en van Nispen behandelden de vraag in ontkennenden zin,
of de staat subsidie voor kosteloos onderwijs behoort te ver-
leenen, in verband met de aangevraagde verhooging voor dat
onderwerp. De minister verklaarde dat hij onderzocht had,
maar dat de tijd te kort was geweest om iets na te gaan dan de
cijfers. Hij erkende als beginsel dat de staat niet moet subsi
diëren, als de gemeente niet in de eerste plaats uit eigen mid
delen in de kosten van het onderwijs voorziet. Een subsidie
mag niet strekken om liet geven van kosteloos onderwijs te
bevorderen; maar de gemeente is volkomen vrij, om zonder
subsidie het onderwijs kosteloos te doen geven. De minister
kon zich dan ook voorshands niet vereenigen met hetgeen de
heer van Nispen in overweging gaf, om te beletten dat de ge
meenten belastingen hieven voor de kosten van onderwijs,
namelijk dat de minister geene verhooging van belastingen of
nieuwe belastingen den koning ter goedkeuring zou voor
dragen.
Het tweede punt was voor de industrieschool te Enschedé.
De heer Mackay bestreed het beginsel, om voor altijd dat
subsidie op de begrooting te brengen, terwijl de heer van Eek
betoogde dat hier geen partikuliere school was, maar eene uit
verschillende fondsen zamengesteld. Is het een staatsinrig-
ting dan wilde hij de wet op het middelbaar onderwijs af
wachten.
De minister zeide dat die school was opgerigt door partiku-
lieren met bijdragen van anderen aard. Door geld te geven
zou de regering zich verder in de zaak niet mengen, en bij de
oprigting van industriescholen zoude staat van deze inrigting
kun non loeren. Hot eub«id<e werd ten slotte met 44 tegen .20
stemmen aangenomen, namelijk bij eene stemming over liet
onder-art. 107.
Het derde punt was eene poging van den lieer Schiinmel-
penninck, waarvan hij echter afzag, om de som van f3500
weder op de liegrooting te brengen die vrij gevallen was
door liet overlijden van den hoogleeraar Juynboll. Die
lieer beval de benoeming van dr. Bern aan in het belang
der studie van de oostersche talen. De minister meende dat
het hier gold eene preventieve tusschenkomst «Ier kamer in
een regt van de kroon, en wees dus de aanbeveling, waarvoor
hij op zich zelf dankbaar was, af.
Art. 112 (subsidiën voor scholen voor liet onderwijs in de
gemeenten) werd aangenomen met 59 tegen 5 steramen, en
alle verdere artikelen zonder diskussie goedgekeurd.
Ten slotte werd het wetsontwerp met algeraeene stemmen
aangenomen.
De definitieve begrooting voor buitenlandsche zaken deelde
in bet zelfde lot. Geene eigenlijke politieke beschouwingen
werden daarbij gevoerd. De heeren Elout van Soeterwoude
en van Zuylen van Nyevelt betoogden dat de binnenlandsche
politiek afgescheiden tnoest zijn van de buitenlandsche aan
gelegenheden, en de kamer de regering in die kwestiën kracht
moest bijzetten. Het kabinet moest ook hier homogeen zijn
en de kamer had liet regt bij deze begrooting alle aange
legenbeden te behandelen.
Een punt van algemeenen aard werd door den heer Elout
van Soeterwoude behandeld, namelijk de denkbeelden van
den minister over de inrigting van het corps diplomatique.
De minister, die blijkbaar bij zijn inaiden-speacli ontroerd
was, maar die zich later zeer goed herstelde en zijne denkbeel
den zeer goed uitdrukt, verklaarde dat de groote fout was dat
men alles bij het corps diplomatique op den ouden voet gela
ten had. Zijn beginsel was dat de missie niet afhankelijk was
van de magt der mogendheid, waar zij geakkrediteerd is, maar
van het belang dat Nederland daarbij heeft.
Onderscheidene bijzondere punten werden voorts bespro
ken, als 1. de vervolgingen van protestanten in Spanje, waar
omtrent de minister de sympathie der regering voor hetbegin-
sel van godsdienstvrijheid betuigde, waarmede onze gezant
in Spanje het eens was, maar zich beriep op lord Païmerston,
die insgelijks officiële inmenging in de spaansche aangele
genheden, als onraadzaam had afgewezen; 2. losmaking van
Limburg van den bond, waarop de regering verklaarde steeds
het oog te zullen houden; 3. het paspoortenstelsel4. het
toelaten van amerikaansche oorlogsbodems in onze havens in
de koloniën, waaromtrent de minister zich beriep op alge
raeene beginselen van volkenregt. Deze geheele diskussie
getuigde van heuschheid tegenover den minister.
Het laatste punt, waarover nog gehandeld is, betrof de hou
ding der regering tegenover België, ten opzigte van het trak
taat over de wateraftappingen op de Maas. De heer Elout
van Soeterwoude betoogde in zijne eerste rede het belang van
vriendschappelijke betrekkingen met België, met het oog op
de tijdsomstandigheden. Toen de voorzitter na afloop der
werkzaamheden het daartoe betrekkelijke wetsontwerp op
den volgenden dag aan de orde wilde stellen gaf de heer Elout
van Soeterwoude in overweging de zaak op nieuw in de sek-
tiën te behandelen met verzoek tot overlegging van een pro-
jekt van een memorie van antwoord, door den vorigen minister
en den heer Gevers Deynoot aangevangen, maar gestaakt.
Hierover ontstond eene diskussie tusschen den voorsteller
en den heer van Zuylen van Nv- relt eenerzijds, en den heer
de Brauw en van Hoevell anderzijds. De beide laatsten acht
ten de zaak rijp voor beslissing, vooral toen de minister aan
de kamer had medegedeeld, dat de regering bereid was alle
inlichtingen te geven en dat naar hare zienswijze de goede
verstandhouding met België geenerlei gevaar liep te worden
verstoord, omdat het ministerie aan de belgische regering te
kennen had gegeven dat het traktaat door het goevernenient
niet zou worden verdedigd en als nadeelig voor's lands be
lang werd beschouwd, maar men in België de zaken diens
ondanks haren loop heeft willen laten en het traktaat niet
wijzigen.
De heer Meylink stelde voor de diskussie op vrijdag te be
palen, maar het voorstel van den voorzitter om de wet op den
volgenden dag (donderdag) na afloop van eenige naturalisa-
tiewetten te behandelen, werd aangenomen met 51 tegen 11
stemmen.
Donderdag is, na de aanneming van naturalisatie-wetten,
behandeld het traktaat met België over de wateraftappingen
uit de Maas, dat, zoo als te verwachten was, met 47 tegen
7 stemmen is verworpen.
De heeren van Lijnden en Hoffman vroegen de regering,
of zij volhardde bij hare verklaring, dat zij het traktaat niet
zou verdedigen? Dit werd op nieuw toestemmend beant
woord, waarop die heeren, met de heeren Schimmelpenninck,
van Asch van Wijk en een of twee anderen, de zaal verlieten,
protesterende dat de handeling der regering in strijd was met
de grondwet. Datelementdomineerde de diskussie. De heeren
van Goltstein, Mackay, de Brauw en Wintgens waren vati
oordeel, dat de regering het traktaat had moeten verdedigen.
Nu was de kamer in eene ijioeijel.ijke positie zij moest beslis
sen. De eerste dezer heeren beriep zich op Wheaton, Vattel
en andere schrijvers over staatsregt, ten betooge dat als gevol-
magtigden een traktaat^ hadden gesloten, dit voor beide par
tijen verbindend was, ten zij de mandatarisssn hunne in-
struktiën waren te buiten gegaan. De ratifikatie was sleohts
een vorm. Indien de raadslieden van de kroon het regt had
den deze te beletten, dan baatte het niet of de kamer het
traktaat aannam. Eene ministeriële verandering beteeken de
niets, want de nederlandsche staat had gekontrakteerd.
De heeren van Zuylen en Storm van 's Gravesande waren
daarentegen van oordeel, dat de tegenwoordige regering niet
aansprakelijk kon gesteld worden, maar dat het vorig kabinet
de zaak had moeten afdoen.
De minister van buitenlandsche zaken betoogde, dat het
ministerie gedaan had wat het kon. Strijd met de grondwet
was hier niet, want nergens staat in de grondwet, dat de mi
nisters een wetsontwerp moeten verdedigen. Het gold hier
werk van voorgangers, in strijd met de zienswijze van het l
tegenwoordig kabinet. De regering kon dit ontwerp niet j
intrekken, want België had verlangd dat men aan de zaak
haren loop liet, ofschoon de regering had medegedeeld dat zij
het traktaat niet kon verdedigen. Ratifikatie van een trak
taat was geen ij dele formaliteit. Het ministerie had alle in
lichtingen gegeven, die te verstrekken waren en officieus de
koncept-memorje van antwoord medegedeeld, die de heer
Gevers Deynoot had ontworpendat was alles wat de loyau-
teit vorderde. België kon niet verlangen dat de koning mi
nisters had gekozen enkel met het oog op dit traktaat, in
plaats van hen die in beginselen met de kamer en de publieke
opinie overeen kwamen. De verantwoordelijkheid werd daar
door niet op de kamer overgebragt. Hij vroeg den heeren
Wintgens en de Brauw, waar het verschil lag tusschen de ont
eigeningswet voor den spoorweg Leiden-Woerden en dittrak-
taat, terwijl zij het eerste hadden bestreden en verworpen.
De heer Delprat, die zoo veel bezwaren niet in het traktaat
had, verklaarde ertegen te zullen stemmen omdat de regering
hoopte een beter te zullen krijgen, en verdedigde de ambte-
nareu van den waterstaat over ïmn ne|h and el in gen in de Maas
kwestie.
Het traktaat zelf vond alleen een verdediger in den heer
van Goltstein, die meende dat de som van f60,000 gedurende
vijf jaren door België meer aan rivier-verbetering bij te dra
gen, een voldoend equivalent was voor de nadeelen door de
aftappingen veroorzaak^ die volgens hem door de belangheb
benden zeer waren overdreven.
Daartegen kwamen de heeren Meijlink, de Bieberstein, de
Lom en van Wintershoven op, die in hetbreede en de eerste
vooral opgrond der koncept memorie van antwoord al de be
zwaren tegen liet traktaat uiteenzetten. Zij gingen niet zoo
ver als de heer Regout, maar verlangden eene billijker schik-
king.
De heer Storm van 's Gravesande vreesde dat men daartoe
niet zou koinen, hetgeen de minister betwistte, maar hij gaf
aan dien heer de verlangde verzekering dat niet de afkoop van
de Scheldetol of iets anders er toe zou leiden ten koste
der daarbij betrokken belangen, voor de Maasvaart gunstiger
voorwaarden te bedingen.
De heer van Zuylen van Nyevelt was insgelijks teleurge
steld over de koncept-memorie van antwoord, maar vroeg
den minister of men het traktaat niet had kunnen ratificeren,
behoudens verduidelijking van eenige bepalingen en het
vaststellen van de verpligting tot herziening over 5 jaar, het
geen de minister ontkende.
De heer van Nispen van Sevenaer achtte het wetsontwerp
vervallen en betoogde dat het geheele traktaat en niet enkele
artikelen aan de goedkeuring der kamer had behooren te wor
den onderworpen.
Z. M.de koning is gisteren morgen ten I0£ ure van hoogst-
deszelfs reis naar Parijs in de residentie terug gekeerd.
Meer dan een verschijnsel in den staatkundigen toestand
van het oogenblik moet aan den welgezinden nederlander
stof tut nadenken geven. De man die sedert jaren geheel
Europa in een staat van spanning houdt, was tot nog toe
voor Nederland niet bijzonder te vreezen. Mogten al Savoye
en Nizza bij liet fransche grondgebied zijn ingelijfd, mogten
al de Rijnprovinciën en België door een heirleger var. fran
sche agenten bezocht worden, voor Nederland bestond nog
weinig grond voor bekommering. Eerst in oktober van bet
vorig jaar, toen het plan der reis van onzen koning naar
Frankrijk bekend werd, deed zich hier en daar eene enkele
stem hooren die van ongerustheid getuigde. De hoogleeraar
Vreede zag reeds toen in die reis een slecht voorteeken.
maar een artikel van zijne hand in de Utrechtsche courant,
waarop wij in ons nommer van 2S september de aandacht ves
tigden, werd van vele zijden met minachting en spot beje
gend. Men zag daarin slechts het uitwerksel van ijdele vrees
en ongegronde bekommernis. Sedert oktober hebben zich
echter verschijnselen voorgedaan welke het tweede bezoek,
dat de koning en de koningin dezer dagen te Parijs heb
ben afgelegd, met meerdere ongerustheid hebben doen gade
slaan.
Er zijn geruchten verspreid die op velen hier te lande een
zeer ongunstigen indruk hebben gemaakt en waaraan, hoe
wel zij in het officiëel dagblad zijn weersproken, nog niet alle
geloof schijnt te worden ontzegd.
Dat een huwelijk tusschen den prins van Oranje en prinses
Murat, zoo daartoe al een plan bestond, zicii zou verwezen
lijken, hebben wij steeds voor onmogelijk gehouden. De
antipathie onzer natie tegen de dyuastie van Napoleon is te
krachtig dan dat de staten generaal ooit aan zulk eene
verbindtenis hunne goedkeuring zouden schenken.
Opmerkelijk is het echter dat sedert weinige dagen in
de dagbladen beschouwingen voorkomen die de opinie
gunstiger voor eene dergelijke verbindtenis trachten te
stemmen. De Utrechtsche courant van heden geeft daarvan
weder een voorbeeld door de plaatsing van een artikel dat wij
hier laten volgen. Slechts oin onze lezers bekend te maken
met de wijze waarop over de zaak gesproken wordt en geens
zins omdat wij aan het artikel zelve waarde hechten, deelen
wij het mede. De Utrechtsche courant zegt dat artikel ont
vangen te hebben van een barer „korrespondenten" doch het
geheel voor diens rekening te laten. Reeds deze verklaring
getuigt van groote ügtzinnigheid. Waar het zaken van zulk
gewigt betreft kau een dagblad de verantwoordelijkheid niet
van zich afwerpen om die te doen rusten op een, bij bet
publiek onbekenden, korrespondent, zoo liet althans op eenig
vertrouwen wil aanspraak maken.
Ge moogt mij gelooven al of niet, omdat de volgende
mededeelingen in strijd zijn met hetgeen de dagbladen sedert
eenige dagen gemeld hebben, omdat ze welligt in strijd zijn
met hetgeen velen wenschen, doch ik kan u de verzekering
geven dat ik die niet ontleend heb aan een der „welonder-
rigte bronnen", waarop onze meeste berigtgevers zich beroe
pen, en welke bronnen in den regel niets anders zijn dan
hunne behoefte om toch wat te zeggen eenig nieuws te ver
tellen. En waarom zou ik, die niet gelijk deze heeren voor elk
nieuwtje betaald wordt, u met zulke dingen aan boord komen?
„Wat ik u te vertellen heb en vrij goed meen te weten, be
treft het bezoek van onzen koning te Parijs en de huwelijks
plannen van den prins van Oranje. Welnu, vrij moge het
ministerie door de Staatscourant laten vertellen, dat de reize
slechts eene beleefdheids-visite is; zulks kan niet beletten,
dat die visite onzen koning toch veroorlooft met Napoleon te
bespreken, wat tusschen'deze vorsten te bespreken valt, als
een vervolg van hunne zamenkomst in den jongsten zomer,
in verband met de uitgestrekte plannen van den keizer,
waarin onze vorst voorleden jaar voor een groot deel werd
ingewijd. Napoleon III heeft het in de laatste maanden on
verbloemd gezegd, dat bij eene hooge sympathie koesterde
voor koning Willem, wiens karakter hem bijzonder had
aangetrokken, en wel zóó, dat hij onzen vorst stelde boven
de meeste soevereinen, waarmee hij dadelijk in aanraking
kwam. Eveneens is het niet tegen te spreken, dat Napoleon
als zijne meening te kennen geeft dat Nederland eene schoone