MIDDELBURGSCHE
r 46.
Donderdag
1862.
Editie van woensdag avond 8 ure.
Middelburg 15 April.
Z. M. de koning zal in de laatste helft der volgende raaand
aan onze provincie een bezoek brengen en is voornemens
woensdag 21 mei alhier aan te komen.
Met genoegen hebben wij dezer dagen hooren spreken van
eene aanstaande regeling van het hooger onderwijs. Het be
vreemdde ons niet, daar wij weten dat de heer Thorbecke te
veel een man van beginselen is om het eenmaal door hem aan-
genomene niet overal in toepassing te brengen. En de nood
zakelijkheid immers eener betere regeling van het hooger
onderwijswie zou ze ontkennende hinderpalen echter
daarbij te overwinnen wie zou ze gering achten! Wij zijn
niet bekend met hetgeen dat ontwerp zal bevatten, slechts
willen wij eenige «^ogenblikken stilstaan bij het gerucht als of
de utrechtsche akademie zou worden opgeheven. Hoewel
wij nog wel aan dit gerucht niet bijzonder veel waarde hech
ten, zien wij het zich toch langzamerhand verspreiden en zelfs
naar men zegtcuratoren der utrechtsche hoogeschool
openlijk de vrees uitspreken dat in den hoogleeraar Loncq
welligt de laatste rector magnificus dier hoogeschool is be
noemd geworden. Daar het denkbeeld niet nieuw is en reeds
dikwijls in allerlei vormen is uitgesproken en in allerlei '.com
binatiën opgenomen, willen wij er ter loops de aandacht op
vestigen.
Wanneer wij ons afvragen waartoe de opheffing van
Utrecht's hoogeschool leiden zal, dan doen zich vele antwoor
den daaromtrent op. Vooreerst zou men die kunnen opvat-
ten als de schakel der keten van een geleidelijken overgang
tot de opheffing van alle universiteiten en het oprigten van
speciale scholen de eenzijdigheid in de plaats doende tre
den van algetneene kennis. Wij twijfelen echter of dit ver
worpen denkbeeld thans ook zelfs maar bij enkelen weerklank
zou kunnen vinden menigvuldig en krachtig toch waren de
redenen die daartegen op eene afdoende wijze zijn aange
voerd, o. a. in het „Adres van den senaat der utrechtsche hoo- i
geschool" in 1849 aan den koning ingediend, en bij de memo
rie van toelichting van het ontwerp der staats-koinmissie bl.
106. Wil men dan de opheffing van de utrechtsche akademie,
die haar 250jarig bestaan te gemoet gaat, het begin doen zijn
der uitvoering van het plan om ééne universiteit op te rigten,
iets dat ook reeds zoo menigmaal is voorgesteld Men zou dan
een plan verwezenlijken dat verblindend zou kunnen genoemd
worden in 't algemeen, maar werkelijk voor Nederland slechts
wrange vruchten zou opleveren. Op deze wijze immers
zou men slechts het gedeelte der praktische staatsburgers zien
verminderen, terwijl het aantal geleerden daardoor niet zou
vermeerderen. Te veel centralisatie is in 't algemeen, en vooral
bij inrigtingen van hooger onderwijs, hoogst nadeelig. In het j
algemeen toch gelooven wij de opheffing van iedere inrigting
voor hooger onderwijs aller noodlottigst voor den voortgang
der beschaving in ons land. Iedere akademie toch verkrijgt
eene wetenschappelijke omgeving, die ook weder wetenschap
pelijke warmte als 't ware afgeeft en zich langzamerhand
uitbreidende, onbegrijpelijk veel bijdraagt tot de volksbe
schaving van een land. Het aantal dier inrigtingen van onder
wijs moet niet verminderd worden tenzij de voordeelen die
dit mogt opleveren het zoo even aangevoerde argument op
den achtergrond plaatsen, en deze bestaan voor alsnog
naar wij ineenen ingeenen deele. Men moge al idealise
rende, zich bijzonder prachtige voorstellingen van e'e'ne hoo
geschool kunnen maken, de praktijk zou die weldra als on
doeltreffend doen kennen. Wij weuschen dan ook dat het ge
rucht geenc bevestiging ontvange, daar de stormen die reeds
de voordragt van een dergelijk wetsontwerp zouden vergezel
len, slechts zouden kunnen dienen om de kracht en popula
riteit van het ministerie te verminderen, welke het bij de
invoering van wezenlijke lang verwachte en verlangde
verbeteringen van het hooger onderwijs, toch wel zal noodig
hebben. Wij zijn overtuigd dat er vele veranderingen in den
tegenwoordigen toestand noodig zijn, maar gelooven niet dat
die verandering slechts dan verbetering kan zijn, wauneer zij
eene geheele omverwerping is van het bestaande.
Gisteren is door het provinciaal geregtshof in Zeeland uit
spraak gedaan in een incident in zake de koloniale bank van
Engeland tegen jhr. rar. W. R. Boddaert. Het hof heeft bevo
len dat de appellante door getuigen bewijzen zal: dat de
geïntimeerde onder zijne firma sedert het vervallen zijn der
betrekkingen van kominissarissen, de direktie der negotiatie
is blijven voeren dat hij ook na het vervallen der betrekkin
gen van kominissarissen, omtrent de negotiatie orders gegeven
en over gelden beschikt heeft, behoudens aan den geïnti
meerde het regt van tegenbewijs te leveren. De dag waarop
het getuigenverhoor zal plaats hebben is bepaald op dingsdag
2 september e. k.
Wij kunnen thans aan onze lezevs bepaaldelijk mededeelen
dat de zaak van den heer J. P. Smith, scheepsmakelaar te
Vlissingen, bij arrest van het provinciaal geregtshof iu Zee
land, in raadkamer vergaderd, naar de openbare teregtzitting
van dat hof is verwezen, en behandeld zal worden in de
aller eerste dagen van junij.
Den 13 mei e. k. zullen de verkiezingen plaats hebben
van leden voor de provinciale staten, ter vervulling van de
plaatsen welke door de gewone drie jaarlijksche aftreding
den I julij open vallen. Aan de beurt van aftreding in de ver
schillende hoofdkiesdistrikten dezer provincie zijnde heeren
in het distrikt Middelburg: mr. A. ?J. Becius. jhr. P. D. van
Citters, dr. J. W. Callenfels, G. J. Sprenger en mr. T. A. Lam-
brechtsenin het distrikt Zierikzee: mr. J. Moolenburgb,
J. van der Have Cz. en jhr. W. M. H. de Jonge; inliet distrikt
Tholen: M. W. J. de Visser en jhr. F. C. de Casembroot; in
het distrikt Goes: mr. M. P. Blaaubeen, A. Kakebeeke Jz.,
I. G. J. van den Bosch en J. P. I. Buteux; in het distrikt
Sluis: I. C. O. Benteijn, mr. J. E. Risseeuw en C. Schout
Velthuijs; in het distrikt Hulst: dr. H. J. van Eek, inr. J. P.
Dronkers, mr. F. van Deinse en dr. L. H. Janssen.
In de Staatscourant van dingsdag komt een staat voor van
het aantal der in Nederland gevestigde personen, die in het
jaar 1861 als landverhuizers uit Nederland over zee zijn ver
trokken. Het totaal cijfer bedraagt 757 personen, verdeeld
als volgt: Zeeland 200, Noord-Holland 177. Zuid-Holland
148, Groningen 47, Gelderland 45, Noord-Braband 30,
Drenthe 26, Utrecht 25, Limburg 25, Friesland 19 en Over
ijssel 15.
Onder de 200 uit Zeeland vertrokken personen waren 40
hoofdeir van huisgezinnen of op zich zelf staande personen
van deze waren 15 meer of minder in de hoofdelijke omsla
gen aangeslagen, hoewel er 21 voorkomen onder de rubriek
minvermogenden en de overige 19 als behoeftigen worden
opgegeven.
De beroepen of bedrijven waren arbeider 27. arbeidster 3,
dienstbode 1, kleermaker 1, landbouwer 2, mandenmaker 1,
werklieden 2. winkelier 1, winkelierster 1, terwijl l zonder
beroep was. De redenen welke door de gemeentebesturen voor
het vertrek dezer 40 hoofden van huisgezinnen zijn opgege
ven, zijn bij 3S zucht naar verbetering van stand, bestaan en
vermogen, en bij 2 ter wille van fomieljebetr.ekkingen.
Jl. zaturdag heeft de gemeenteraad te Kloetinge op nieuw
een onderwijzer benoemd, daar de vorige benoeming, gelijk
wij in ons nommer van jl. donderdag hebben gemeld, door
den minister van binnenlandsche zaken als niet geldig werd
beschouwd. Bij eene eerste stemming staakten ditmaal de
stemmen. Bij eene tweede stemming verkreeg de heer C. J.
Witte, tweede hulponderwijzer aan de school voor minvermo
genden alhier, die de eerste maal slechts met 1 stem werd ver
kozen, thans 4 van de 7 uitgebragte stemmen.
De kommissie van de tweede kamer der staten generaal,
belast met het houden eener enquête naar den toestand der
nederlandsche marine, heeft maandag gehoord de luitenants
ter zee le klasse N. M. J. Ivroef en jhr. A. R. A. M. Clifford
Kocq van Breugel.
Men meldt ons uit Amsterdam 14 april.
„Een veel sensatie makend gerucht dat maar allezins be
vestiging heeft erlangd is in de hoofdstad verspreid geworden.
De kassier-generaal der Nederlandsche bank, de heer J. A.
Ilinsbeeck, is ontslagen en heeft zich daarop door de vlugt
aan verdere gevolgen zijner handelingen onttrokken."
Uit Dordrecht schrijft men ons:
„Het is een gelukkig verschijnsel dat men alhier de hand
begint te leggen niet alleen aan de verbetering van het ver
keerde (getuige de voorgenomen oprigting eener Vereeniging
tot stichting van geschikte arbeiderswoningen, waarover ik u
een paar dagen geleden geschreven heb), maar ook aan de
verfraaijing der stad, en ook pogingen in het werk stelt om de
genoegens der ingezetenen te verhoogen. Op uitnoodiging
van een paar aanzienlijke mannen heeft er vóór een paar
dagen eene meeting plaats gehad om den aanleg van een
park te bespreken. De zaak is thans op touw gezet en zal
waarschijnlijk gelukken. Men verwacht of liever men meent
zeker te kunnen zijn, dat het gemeentebestuur, hetwelk een
zeergeschikt terrein bezit, even buiten de stad gelegen, dit
gratis zal afstaan. Teekeningen en bestek zijn reeds vervaar
digd en in handen van burgemeester en wethouders, en door
dezen goedgekeurd. De kosten worden geraamd op f6900,
welke men bij partikuliere inschrijvingen zal trachten te vin
den. Gaat het plan door, dan wordt erwederen niet alleen
een lang gewenscht en voor den burger aangenaam, rnaar.
ook een goed en nuttig werk verrigt."
Y to/-
Men schrijft ons uit Utrecht 11 dezerF
„Naauwelijks is de reeks der letterkundige
van den heer ten Kate geëindigd, of op nieuw ^hfé>yoor
hen, die schoone litteratuur en poczie op priji SteUeiv'de
gelegenheid geopend dit aanlokkelijk onderwerp door-een
bevoegden mond te hooren behandelen. De heer J. "Yenning
trad gisteren avond voor eene uitgelezene schaar heevèïi en
dames op, om in de engelsche taal eene voorlezing te hou
den over de poëzie in het algemeen en in het bijzonder over
Shakespeare.
„De heer Venning begon met de opmerking, dat onze eeuw
geen poëtische is, maar veeleer den naam van ijzeren eeuw
verdient te dragen, niet slechts in figuurlijken, maar ook in
letterlijken zin. Het ijzer speelt overal in onze maatschappij
de hoofdrol: ijzeren raachineriën, ijzeren schepen en stoom-
booten, ijzeren wegen, enz. kenmerken onzen materialisti-
schen tijd. In den ,$MidsunamemightVdream" snelt Puck.de
vlugge bode van Oberoo, in é0 minuten rondom de aarde;
thans vliegt de stroom in den telegraafdraad haren omtrek
rond in 14 sekonden; de werkelijkheid overtreft hier de
stoutste verbeelding van den dichter. Maar toch durfde spre
ker het wagen, tot ons te spreken over de poëzie, want het
gevoel daarvoor is nog niet gestorven, kan nooit sterven. Zij
is en blijft de taai der kindschheid, van het gevoelvolle hart.
Allerlei indrukken werken nog steeds op ons, die het gemoed
poëtisch stemmen. En waarlijk, de poëzie is niet nutteloos,
gelijk men beweerd heeft; zij is meer dan enkel een middel
tot vermaak. Zij staat bovenaan in de rij der schoone kun
sten het doek der schilderkunst vergaat, de zuilen der archi-
tektuur worden vergruisd, het gebeeldhouwd marmer wordt
verbrijzeld en de toonen der muziek sterven weg, maar de
voortbrengselen der ware poëzie zijn onsterfelijk. En zij ver
dienen het te zijn. Want ijdel is de beschuldiging, dat zij
kwaad sticht door in plaats van waarheid verdichting, beelden
der fantaisie te geven. Zeker, bij het zoeken naar wetenschap
is de poëzie niet op hare plaats, maar toch, er kan ook waar
heid in haar kleed gehuld zijn, en deze drukt zich dan veel
sterker in het gemoed en de verbeelding. De poëzie is het
kleed voor menige verhevene waarheid, maar een kleed als
dat der bloemen die de booraen omhullen. Onmetelijk groot
is het nut, in dit opzigt door de poëzie gesticht. Zij spreekt
zoo wel tot het hart als tot de verbeelding, en werkt de ver
edeling der menschheid uit; zij verteedert en verbetert, en
heeft met het christendom de schoone taak gemeen, de men-
schelijke natuur te vergeestelijken*
„De spreker voegde bij zijne eigene opmerkingen hierom
trent de schoone regels, waarmede Goldsmith aan het einde
van zijn gedicht „Het verlaten dorp" de poëzie aanspreekt;
het getuigenis van Coleridge omtrent hare waarde; en uit het
„Sketeh-book" van Washington Irving (den uitstekenden
amerikaanschen prozaschrijver, met Addison te vergelijken)
de woorden waarmede in het stukje „Een koninklijk dichter"
de poëtische natuur van koning Jacob I van Schotland wordt
geteekend.
„Vervolgens ging de heer Venning over tot de behandeling
van Shakespeare. Hij erkende, geen nieuwe beschouwingen
over dezen grootsten dichter der wereld te zullen geven maar
toch, veel belangrijks inogten wij van hem hooren,geschikt om
Shakespeare in zijne hooge waarde als dichter te doen waar
deren. Werd ons van diens levensbijzonderheden (waarvan
trouwens zeer veel onzeker is gebleven) weinig medegedeeld:
in de plaats daarvan werden wij gewezen op menigen trek in
zijne poëzie, die hein ver boven alle andere dichters verheft.
Shakespeare, in 1564 geboren te Stratford aan den Avon, en
gestorven in 1616, het zelfde jaar waarin Spanje zijn grooten
Cervantes verloor, bloeide dus tijdens de regering van konin
gin Elizabeth, een tijdvak zóó rijk aan ontwikkeling van let
teren en poëzie, als noch Athene onder Pericles, noch Rome
onder Augustus, noch Italië ten tijde van Leo X. noch Frank
rijk onder Lodewijk XIV heeft gekend. (Of liet engelsche
hart van den heer Venning hem hier niet wat al te stout deed
spreken, willen wij niet beslissen.) Toen werden in Engeland
de uitstekendste geesten gevonden: een Baco, een Spenser,
een Ben Jonson, een Beaumont, een Fletcher, Marlow, Green,
Heywood en anderen, allen reuzen,enWilliam Shakespeare,die
al die reuzen verre overtrof.
„Shakespeare heeft een groot aantal Sonnettenen twee be
schrijvende gedichten (Venus en Adonis, en Lucretia)gemaakt,
maar ofschoon ook deze zeer veel schoons bevatten, zijn het
toch vooral zijne 36 drama's waaraan hij zijn onsterfelijken
roem te danken heeft. Hij bezat in de hoogste mate liet talent
om karakters te schilderen; destoutsteendeliefelijkste.de
edelste en de afschuwelijkste karakters geeft hij met volko-
ruene waarheid weder. En alle hartstogten leven en spreken
in zijne drama's, de teederste en de wildste; geen enkele
schuilhoek van het menschelijk hart is hem onbekend geble
ven iedere gemoedstoestand heeft in hem zijnen getrouwsten
tolk gevonden. Vooral ook aan het vrouwelijk karakter heeft
Shakespeare regt laten wedervaren; de vrouwen zijn bij hem
bovenal waar en natuurlijk, zonder affektatie. Zijne Rosa-
-linde en Isabella, Desdemonaen Ophelia.Cordelia en Miranda,
Portia en Julia, zijn meesterlijk geteekend. Altijd zijn zijne
.[personen zich zeiven, nooit worden zij tot Shakespea.rej hij
'spréékt niet over hen, maar zij spi eken door hem.
„Shakespeare is dan ook de dichter der geheele menschheid^-
van alle volken en tijden. Troje en Athene en Rome in de
oudheid. Engeland vóór en tijdens en na den inval der romei
nen, Schotland, Frankrijk, Venetië, Mantua, Padua en vele
andere streken, zijn de verschillende tooneelen waarop hij ons