MIDDELBURGSCHE COURANT. r 45. Dingsdag 1862. 15 April. Editie van maandag avond 8 ure. Middelburg 14 April. Jl. donderdag is, naar wij vernemen, door een 14 jarigen knaap, woonachtig in de gemeente Grijpskerke, eene poging tot brandstichting gedaan. Deze poging schijnt te hebben plaats gehad aan eene schutting, grenzende aan de woning van den predikant dier gemeente. Door spoedig aangebragte hulp is men den brand echter in zijne beginselen meester ge worden. Den volgenden dag hebben de officier van justitie, benevens de regter-kommissaris en substituut-griffier bij de arrondisse- ments regtbank alhier, zich in loco begeven tot het instellen van een onderzoek,waarvan degevolgen nog niet bekend zijn. Zaturdag 11. zijn in het burgerlijk en militair huis van ver zekering alhier ingebragt vier personen. Zij schijnen zich eene hoeveelheid te hebben toegeëigend der lading van het te Ylissingen liggend barkschip Dina, uit koffij en suiker bestaande, aan welker lossing zij met anderen tegen loon werkzaam waren. Jl. vrijdag is aan de Utrechtsche hoogeschool bevorderd tot doctor in de regten, de heer A. J. van Deinse, geboren te Goes, na verdediging van theses. De Nederlandsche handelmaatschappij heeft 30 schepen bevracht, waarvan 16 voor Arasterdam, 10 voor Rotterdam, 1 voor Dordrecht. 1 voor Schiedam en 2 voor Middelburg, zijnde het barkschip Westkapelle, gezagvoerder A. B. Crucq, en het barkschip Walcheren, gezagvoerder D. H. van der I-Ieijde. Uit Vlissingen schrijft men ons heden „Vrijdag avond schijnt men poging tot diefstal beproefd te hebben aan boord van de stoomboot de Stad Vlissingen no. 1. Verschillende sloten waren verbroken, doch er is niets vermist dan eene portefeulje, papieren bevattende die geene waarde hebben dan voor den eigenaar. Het eenige kastje waarin nog eene geringe som verborgen was, heeft men onaangeroerd gelaten. „Naar wij vernemen is de persoon van J. K., bode van Vlissingen op Middelburg, donderdag avond van hier ver trokken met zich nemende eene belangrijke som die hem in deze betrekking was toevertrouwd. Daar hij het algemeen vertrouwen bezat is het te vreezen dat een aantal personen daarvan schade zullen lijden." In eene gehouden algemecne vergadering van ingelanden der vrije polders onder de gemeente Tholen, werd aan den heer mr. K. Wagtlio, dijkgraaf dier polders, eene prachtige pendule ten geschenke aangeboden, ter herinnering aan de 50jarige vervulling van zijn ambt als dijkgraaf. Grondeige naars, pachters en ingezetenen in die gemeente, hadden zich daartoe vereenigd, en namens hen werd door eene kommissie uit hun midden dat geschenk met een lijst der deelnemers overhandigd. Door gezworenen en ontvanger-griffiers, zoo van genoemde vrije polders als van den kalamiteuzen polder Deurloo. werd aan den dijkgraaf den zelfden dag een diner aangeboden. Uit Oostburg schrijft men ons: „Den 10 dezer werd door burgemeester en wethouders van Groede en Oostburg aanbesteed het verbeteren van den klei weg tusschen die gemeenten door begrinding. Dit werk is ge gund. behoudens nadere goedkeuring, aan den heer A. Butler te Schoondijke voor f23,300. De naastbij zijnde inschrijving aan de aanbesteede som was die van den heer Stubbé te Sas van Gent. ad f23,761. terwijl de hoogste inschrijving bedroeg f 32,000, zijnde van den heer J. Col ij n te Nieuwvliet. „Deze aannemingsom overtreft de begrooting. zoo dat de betrokken gemeentebesturen zullen moeten uitzien naar ver meerdering van de beschikbare fondsen. „Men koestert alle hoop, dat de onderscheidene korpora- tiën die hare geldelijke ondersteuning hebben toegezegd, eenige van hen te vragen verhooging hunner toelage niet zullen weigeren, en men dus in staat zal worden gesteld om het zoo noodzakelijke en voor het algemeen zoo nuttig werk tot stand te kunnen brengen, en alzoo de kunstwegen in het voormalig 4de distrikt van Zeeland op 1 januarij 1863 met eene belangrijke zullen zijn vermeerderd." Wij vernemen dat II. M. de koningin den 23 dezer de reis naar Parijs zal ondernemen. De kommissie uit de tweede kamer der staten generaal, belast met het houden eener enquête naar den toestand der nederlandsche marine, heeft vrijdag gehoord de luitenants ter zee le klasse P. van Lelijveld en W. K. van Gennep. In de maand mei aanstaande zullen, naar aanleiding van art. 59 der wet op het lager onderwijs van 13 augustus 1857 (Staatsblad no. 103), de inspekteurs van het lager onderwijs weder hijeen geroepen worden, om onder de leiding van den minister van binnenlandsche zaken, de algeraeene belangen van het lager onderwijs te overwegen en te bevorderen. Dit is de vijfde vergadering van dien aard sedert de invoering van die wet. Uit Dordrecht schrijft men ons 12 dezer „Eindelijk wil men ook hier eeus het voorbeeld gaan volgen door andere steden sinds ).ang-.^cgevqn. Groote dringende behoefte bestaat er aan geschikte en gezonde arbeiderswo ningen. „Aanzienlijk is het getal krotten, vochtige, bedompte bouw vallige huisjes, waarin soms groote gezinnen zich behelpen. En aan die ongezonde woningen is zeker de groote sterfte te Dordrecht toe te schrijven welke hier opgemerkt wordt. In dit opzigt behoort onze stad tot de eerste van het land. Die treurige ervaring heeft het bestuur der afdeeling Dordrecht van de Vereeniging tot bevordering van fabrieks-handwerks- nijverheid op het denkbeeld gebragt een maatschappij of vennootschap in het leven te roepen tot het bouwen en ver huren van gezonde en luchtige arbeiderswoningen. Gemeld bestuur heeft eene meeting uitgeschreven om dit plan nader te bespreken. Deze meeting heeft 11. dingsdag plaats gehad en is talrijk bezocht gewordenhet wenschelijke van die zaak is algemeen erkend. Over de middelen en de wijze van uit voering liepen de gevoelens uiteen. Sommigen wilden aan die maatschappij een zuiver filantropisch karakter geven, anderen weer een winstgevend. Dezen wilden buiten de stad een terrein koopen om daarop nieuwe woningen met tuintjes te stichten, anderen meenden dat het wenschelijk was de oude bouwvallige woningen te koopen en door nieuwe te vervangen. Eindelijk is er een kommissie benoemd om de zaak rijpelijk te overwegen en met een koncept van statuten voor den dag te komen." Men schrijft ons uit Leiden, 9 dezer „Een enkel woord over twee lezingen die wij in de laatste dagen alhier hebben mogen aanhooren. „Acht dagen geleden heeft de amsterdamsche predikant ten Kate gesprokenen de beste onder zijne hoorders teleur gesteld. Hij heefteen heldendicht voorgedragen,getiteld „De watergeuzen," hetwelk, eenige overdreven beelden en schaar- sche dichterlijke vonken buiten rekening gelaten, niet anders is dan een hoofdstuk uit het een of ander leerboek van vader- landsche historie op rijm gebragt. Nu gebeurt het wel soms dat een middelmatig vers door een bezield, welsprekend de'but genietbaar wordt; maar, helaas! ook de voordragt van den heer ten Kate was allerongelukkigst, zonder verheffingsgeest, zonder verscheidenheid, steeds melodieus eentoonig. De heer ten Kate heefteen algemeenen vorm van kadans, een val. een zang, welke in zoo groote mate zijn voordragt beheerscht, dat deze kleurloos, onnatuurlijk, koud, onverschillig wordt op den duur. Blijkbaar was het dat de heer ten Kate bij zijne hoor ders indrukken wilde opwekken, welke hij zelf niet of ter naauwernood gevoeldeer ging geen kracht uit van een per soon tot andere personen; er had geen zedelijke inwerking plaats van een mensch op andere menschenniet de heer ten Kate zelf, maar slechts zijn handen en zijn stem hebben met ons in betrekking gestaan. Behoeft het gezegd te worden dat handen en stemgeluid de diepte eener ziel niet bereiken kun nen, en dat zij, die in den beginne luisterden en keken, spoe dig hunne oplettendheid zagen afdwalen Slechts de taal des harten of die der overtuiging kan boeijenmaar het eentoonig kabbelen van een beekje doet droomen. Geen de minste even redigheid bestoud er soms tusschen den inhoud van het vers en (Te wijze waarop het tot ons kwamOp suiker zoeten toon vertelde ons de dichter hoe, in de dagen van Al va, de takken der hoornen bogen onder het gewigt der lijken. „Verlos ons van den preektoon, HeerGeef ons natuur en waarheid weer!" zegt Genestet. Die domme Spanjaards! Waarom kozen ze geen sterker boomen Wanueer ik dichters lees of hoor, vraag ik mij dikwijls of voor de meesten onder hen het verschil tus schen poësie en proza niet hoofdzakelijk door den meerderen of minderen graad van overdrijving, onopregtheid en kunst matige opgesmuktheid bepaald wordt. Daarlietdusgenoemde „heldendicht" reeds vóór de pause was afgeloopen, heeft de heer ten Kate ons tot slot nog drie Marker liedekens kunnen voordragen. Deze waren aangenaam en liefelijk om tehooren. Laat de heer ten Kate zich toch in's hemels naam niet meer op episch terrein wagen; zijne persoonlijkheid schijnt niet krachtig genoeg om zich daar staande te houden. Laat de heer ten Kate als vertaler ons zijn meesterschap over den vorm toonen, en wij zullen hem vun harte toejuichen. „Het gehoor van den heer ten Kale was verre van aanzien lijk. Gisteren in tegendeel verdrong zich in het zelfde lokaal eene zamengepakte menigte, welke schier uitsluitend uit mannen was zamengesteld. De heer Douwes Dekker,^door de studenten uitgenoodigd tot het vervullen van een spreekbeurt, had dit voorstel aangenomen. Ook ik ben dat monstrum horrendum gaan zien en hooren. Laat mij in de eerste plaats het uiterlijk van den persoon beschrijven. Douwes Dekker heeft een middelmatige gestalte, is mager en bleekzijn voor hoofd is trotsch en eerbiedwaardig; zijn oog is oneindig diep en welsprekend. Bij den eersten oogopslag begroet men in hem een buitengewoon man. Zijn stemgeluid is rein en onbe grijpelijk zuiver, vol afwisseling en harlstogt, zonder inspan ning vangt men zijne zachtste toonen op; ieder zijner woor den baant zich een weg naar de harten. Zijn voordragt is niet kunstig aangeleerd, maar veelbeteekenend.hoogstnatum-lijk, onverbeterlijk. Alles in dien man draagt het kenmerk van genie. Met een heimelijk gevoel van weerzin ben ik hem gaan hooren; de leidsche dames, twintig uitgezonderd, zijn zelfs geheel weggebleven, en komen er rond vóór uit dat zij dien man verfoeijen. Laten de gebreken van Douwes Dekker ons zijne grootheid niet uitliet oog doen verliezen met al zijne ondeug den is hij verre verheven boven de alledaagsche niets betee- kenende middelmatigheid. „Zal ik thans het onmogelijke beproeven en mij, met de pen in de hand, getrouw het gehoorde voor den geest trachten te brengen? Douwes Dekker zelf heeft ons tegen zoodanige poging gewaarschuwd; hij heeft gezegd dat het vruchteloos is van zijne toespraken verslag te willen geven; hij zelf zou die taak naauwelijks kunnen volbrengen. Zijne gedachten zijn oogenschijnlijk zonder zamenhang; ieder oogenblik wordt de draad verbroken, die ze moest te zamen houdenmen krijgt den indruk van een chaos door bliksemstralen doorkliefd. „Wij willen nogtans iets mededeelen. „De spreker begon met tegen zoogenaamde verhandelingen uit te varengelijk een timmerman aanneemt om binnen veer tien dagen een tafel te leveren, zoo verbindt zich een redenaar om op een bepaald uur, naar aanleiding vdn een te voren vastgesteld onderwerp, indrukken mede te deelen, welke hem zelf op dat oogenblik misschien garischelijk vreemd zijn. Douwes Dekker herinnert zich eens een preek, een nieuw jaarspreek indien hij zich niet bedriegt, gelezen te hebben, die met,deze woorden begint: „Mijne broeders, twaalf oogenblik- ken wat zeg ik? twaalf maanden weder vervlogen Is dat natuurlijk? Neen, maar kunstig gezocht en gevonden in het studeervertrek onder velerlei inspanning. „Zie, welk een schoone stier!" roept men uit en bedoelt een vierkant stuk doek, door Roza Bonheur of Potter met kleuren beklad. De schoone stieren ziet men in de natuur. Ook de menschen moet men zoeken in de natuur, niet in boekjes in duodecimo of in j verhandelingen met deelen en onderdeelen. Douwes Dekker stelde zich voor ons menschen te doen zien. d. i. ons waarach tige. opregte indrukken mede te deelen, geen verzonnen ver telsels op te disschen. „En inderdaad hij heeft ons menschen doen zien, op aan doenlijke wijze de worsteling tusschen geloof en ongeloof doen aanschouwen. Een vreemdeling (Dekker zelf natuur lijk) een monnik, een geneesheer zonder praktijk met toebe- hooren (een vrouw en twee koffers) allen op een stoomboot, ziedaar de hoofdfiguren, welke de spreker onsgeteekend heeft. De vreemdeling gelooft niet aan God hij weet niet of de mensch met een bedoeling of door het toeval op deze aarde is geplaatst; hij kan niet binden; hij gevoelt zich ongelukkig door zijn ongeloof; inaar de vreemdeling doet wel waar hij kan, redt den monnik het leven, geeft zijne meikersen aan de vrouw van den armen geneesheer, is vriendelijk jegens den ma troos, spreidt een doek over de ontbloote borst van tie zogende kapiteinsvrouw, doet den ouden monnik en de vrouw van den doctor, die beide op de derde klasse reizen en den guren nacht onder den blooten hemel doorbrengen, zijne hangmatten be trekken. De monnik en de vrouw van den dokter zijn luid ruchtig en vrolijk te midden van hunne schamele armoede, maar zij gelooven aan de heilige maagd en bidden tot haar. De eerste wil dat de vreemdeling zijn boek gebruike om ook te bidden, maar deze kan niet bidden, noch met een boek, noch zonder boek. De monnik is verbaasd eu ontsteldhij bidt voor den vreemdeling en zegent hem met deze woorden „De heilige maagd behoede u, behoede u voor ieder ongeluk, voor het eenig mogelijke ongeluk, hetwelk de zonde is." Met aandoening en opregtheid ontvangt de vreemdeling, die niet bidden kan, dezen zegen. „Ziedaar in twee woorden opgifte van hetgeen, waarover Dekker gesproken heeft. Ik weet het: slechter verslag is nooit gegeven. Maar het zou een verraad zijn aan den rede naar gepleegd, indien ik trachtte een overzigt te geven van hetgeen men gevoelen moeten hooren uit den mond van Dek ker zelf, om er het schoone van te waarderen. Welke is de bedoeling van den spreker geweest? Ik geloof niet dat hij eenige bedoeling gehad heeft, maar twee indrukken hoofd zakelijk heeft iiij bij zijne hoorders onwillekeurig achterge laten. „Ziehier de eerste. Het katholicisme, zoo alsmenhetin het zuiden van Europa vindt, in hoe groote mate ook door domheid en onkunde bezoedeld, is schoon en liefelijk gelijk de poësie van kinderen het is de gemeenzame omgang inet hemelsche geesten, die den geloovige steeds nabij zijn in de ure des gevaars en der verleidiug, en hem vertrouwen en liefde 1 in het harte geven. De italiaan beschouwt zijne heilige maagd, zijne heilige Monica en anderen niet als vreemdelingen, vveTke verre van hem verwijderd in de hemelen wonen zij ziju niet voor heiu schimmen of ideeën maar wezens van vleesch en bloed; hij spreekt er mede als met zijn vrienden en raadge vers; hij bemint ze inet een aardsche, maar reiue liefde; hij sluit allerlei kontraktjes met henhij beknort ze, wanneer ze

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1862 | | pagina 1