hadden aangebragt, meenende dat de aanval slechts van de vlakte zou te vreezen zijn. De oproerige grieksche soldaten wier gewone achteloosheid door den opstand niet verbeterd was, werden hier dus plotseling overvallen, en namen zonder weerstand te bieden met achterlating van 23 kanonnen de vlu^t. Hunne vervolging moest echter weldra wegens moei- jelijkheden van het terrein gestaakt worden. De „schitterende" overwinning heeft dus, zoo als blijkt, niet veel moeite gekost. Gelijk wij reeds in ons vorig notnmer vermeldden verdient het gerucht als of koningOttoen zijne gemalin reeds de hoofd stad zouden hebben verlaten nog geen geloof, en zal ook deze opstand waarschijnlijk gedempt worden, als zoo vele vorige onder de regering van den tegenwoordigen koning, slechts weder eene verzwakking te weeg brengende; zoo als dat ook vroeger het geval was, na iedere der zeven revolutionaire bewegingen dezer eeuw. Men zal zich herinneren, dat er reeds dadelijk een opstand plaats had in 1833 bij de troons beklimming van koning Otto; in 1831 brak een oproer uit in den Peloponnesus; in 1836 en volgende jaren waren er voortdurende revolutionaire bewegingen en rooverijen; in 181*3 viel de omwenteling in Athene voor; in 1817 en ISIS was Eubea het tooneel van den burgeroorlog onder den gene raal Kriziotis. en in 1S52 werd Messenie geteisterd door den boerenopstand onder Poptilaki, tot dat in 185-1 een bezet tingsleger der franschen eenige verademing te weegbragt. De tegenwoordige toestand is dus voor Griekenland niet vreemd. Uit berigten van 20 maart uit Athene blijkt dat de op standelingen ook aldaar eene partij hadden. De toeleg om op een gegeven teeken de opstand daar te doen uitbreken is echter mislukt. Vele aanzienlijke personen, waaronder de voormalige afgevaardigde Roudouris, zijn ten gevolge daar van gearresteerd, welke arrestatiën, ook volgens een berigt van 22 maart, nog worden voortgezet. Men ziet weldra de komst te gemoet op de grieksche grenzen van een leger van 20,000 turksche soldaten. Onze Lede. Toespraak gehouden in de concertzaal te Haarlem, door Cd. Busken Huet De heer Busken Huet heeft ons weder met een lief boekske van 19 bladzijden verrast. Het is gewijd aan de verhouding, in welke de voormalige waalsche predikant en zijne tegen woordige volgelingen tot de officiële gereformeerde kerk staan, met het oog op de godsdienstoefeningen in de concertzaal. Onlangs werd door een onzer hollandsche bladen het berigt medegedeeld dat de schare, welke aanvankelijk iederen zon dag morgen langs Haarlems straten en grachten naar de con certzaal stroomde, reeds aanmerkelijk gedund was. Bedoeld dagblad voorspelde dat, eens de nieuwsgierigheid geheel afge koeld zijnde, slechts weinige getrouwen aan den kant van den heer Huet zouden staan. Dat gerucht en die profetie zijn valsch bevonden. Nog weinige dagen geleden kon de schrij ver dezer regelen zich op de plaats zelve overtuigen dat de belangstelling, wel verre van te verminderen, eer aangroeit. Zeer klein is de concertzaal; schoon zij geene afgeschoten plaatsen met hooge rugleuningen en breede lezenaars telt, en niemand op den broeder naijverig kan zijn wegens meerdere eere aan diens gestoelte verbonden, toch kan het lokaal ter naauwernood drie honderd personen, digt op elkander ge drongen. bevatten. Tot dusverre zijn de drie honderd plaat sen telkens een groot half uur vóór den aanvang der gods dienstoefening alle reeds ingenomen, terwijl velen zich verpligt zien elders hunne schreden te rigten of onverrigter zake naar huis te keeren. Hoe kan het anders? Een man met een warm hart en eene krachtige overtuiging, in hoe vele opzigten zijne denkwijze ook van die der menigte verschillen moge, oefent steeds op velen een onvvederstaanbare aantrekkingskracht uit. Met onzigtbare koorden weet hij zijne geestverwanten uit alle klassen der maatschappij naar zich toe te halen. Zijne woorden kunnen niet onvruchtbaar wegsterven, gelijk die eens roependen inde woestijn. Thans blijkt overtuigend dat het gebruik eener uitheemsche taal tijdens de ambtsbediening van den heer Huet in de waalsche kerk, inderdaad een hinder paal was. Naamvelijks heeft hij zich de vrijheid verworven om in de allen verstaanbare taal des volks te spreken, of hoof den en harten keeren zich tot den man, die vroeger verlaten stond. De heer Huet heeft zijne weinige getrouwe volgelingen van voorheen behouden; hun aantal is vermeerderd met dat dergenen voor wie in vroeger dagen de inhoud van Iluet's prediking, wegens den vreemden vorm, in meerdere of min dere mate verloren moest gaan. Ruim honderd plaatsen in de concertzaal zijn dezer dagen voor een jaar, a f 5 de plaats, verhuurd: indien dus Huet lust en kracht tot spreken be houdt, zoo willen Haarlems ingezetenen lust en kracht tot liooren toonen. Thans ligt voor ons eene van de laatste leerredenen door den heer Huet in de concertzaal uitgesproken. De auteur verwijst hem, die over de doorgaande strekking van zijne godsdienstige toespraken oonleelen wil, naar zijne onlangs in het licht gezonden „Kanselredenen." Het nu gedrukte woord heeft eene bijzondere bedoeling. Het is een woord van op heldering. Ten gerieve van zijne hoorders, meent Iluet hun nen toestand, vooral ten opzigte van de gereformeerde kerk, naar zijn beste weten en met de meeste opregtheid te moeten uiteenzetten. Daartoe koos hij tot tekst het eerste vers uit het tiende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen, waarin de apostel Paulus, ofschoon aan de godsdienst zijner vaderen ontwassen, op hartelijken toon van zijne blijvende liefde voor Israël spreekt. De heer Huet wenscht dat zijne hoorders zich spiegelen mogen aan des apolstels gevoelen, en gelijk deze, een warm hart toedragen aan het kerkgenootschap, waarvan zij zich, „gelijk het zeggen is," hebben afgescheiden. Waarom zouden zij niet „ten volle regt laten wedervaren aan het vele goede in die hervormde kerk, die de geestelijke pleegzuster van de meeste hunner is geweest?" „Wie zich krachtig ge voelt, dien kost het geene inspanning edelmoedig te zijn. Wie van zijnen rijkdom zich bewust is, behoeft niet af te din gen op de waarde van hetgeen hij kan missen." In de eerste plaats teekent Busken Huet protest aan tegen de bewering dat de zamenkorasten inde concertzaal „eene onedele rivaliteit vertegenwoordigen met andere godsdienst oefeningen" in de stad zijner inwoning. „Niemand toch, die liever elders ging. wordt gedwongen hier te verschijnen, en een ieder bezit de volkomenste vrijheid om daar te kerk te gaan waar hij rekent de meeste stichting te zullen vinden." Ten onregte ook wordt gezegd dat Iluet liever voorlezingen, dan godsdienstoefeningen houden moest. „Niet om voorle zingen, maar juist om openbare eeredienst is het ons te doen. Plet heet dat wij geen christenen zijn, dat wij geene gods dienst. derhalve ook geene godsdienstige behoeften, en om die reden elkander weinig of niets te zeggen hebben. Tegen deze verdenking komen wij openlijk op. niet met woorden, maar door eene daad. Wij hebben ons eigen christendom. Dat christendom is eene goddelijke kracht. Wie onzer daar door geen beter en heiliger mensch wordt, dien verloochenen wij als een valschen broeder." Ten onregte eindelijk wordt beweerd dat Busken Huet en de zijnen scheurmakers zijn, dat zij de vaan van het separatisme omhoog heffen. Immers, ten gevolge vau hunne zamenkomsten telt de zaak van het protestantisme, van het evangelie naar de hervorming, een orgaan te meer" in de stad hunner inwoning. Hoe weinig ook, Gods eer en het christelijk leven winnen daarbij toch altoos iets. Hier heeft geene afscheiding, maar eene uitbrei ding plaats; geen separatisme, maar evangelisatie." Ook moet, ofschoon er vele bedenkingen ten opzigte \an de gods dienstoefeningen in de concertzaal worden ingebragt, nog altoos „het eerste verstandige woord daartegen" aan den heer Huet ter oore komen. „Een eervol ontslagen leeraar der hervormde kerk, tijdelijk of voor goed teruggetreden in het burgerlijk leven, doch in het bezit van een onaangetast vadi- kaal, geeft een deel van zijne vrije uren om tot diegenen zijner stadgenooten die niet weigeren hem aan te hooren, wekelijks een woord van christelijke opwekking te spreken. Hij plec-gt geene enkele daad waartoe hij krachtens zijn lidmaatschap van den nederlandsehen klerus niet bevoegd zou zijn; hij zondigt noch tegen de letter noch tegen den geest van een eenig kerkelijk reglement." Eindelijk zijn de zamenkomsten in de concertzaal geene zijdelingsche berisping van de her vormde kerk. „Er is in den boezem dier kerk even goed plaats voor de onze, als voor elke andere opregte en ernstige rigting. Om enkel voor mij zeiven te spreken, het waren ge heel bijzondere omstandigheden die mij deden besluiten mijne kerkelijke bediening als dienstdoend leeraar neder te leggen. Had ik nevens mij een ambtgenoot gehad, eene andere ziens wijze toegedaan en derhalve geschikt om aan andere behoef ten te voldoen ware de gemeente waarbij ik was aangesteld, indien men bij haar de prediking in de landstaal had inge voerd, niet althans schijnbaar met opheffing bedreigd gewor den er zou voor mij niet eene reden bestaan hebben om voor de meerderheid te wijken. Als vertegenwoordiger eener ach tenswaardige minderheid, had ik levenslang kunnen blijven waar en wie ik was. Uit niets van dit alles dus valt eenige de minste grief af te leiden, tegen öfde inrigting, öf de liberaliteit der nederlandsch-hervonnde kerk in het gemeen." Niemand zegge dus: er is in die kerk voor mij geene ruimte; mijne opvatting van het christendom en ik, wij worden door die kerk in den ban gedaan. „Wat kunnen wij meer verlangen dan dat men ons onze vrijheid laat? ons eert en hoogacht, ook wanneer men ons niet volgt?" Bovendien kan de geves tigde kerk „veel goeds tot stand brengen." hetwelk huiten het bereik van de godsdienstoefeningen in de concertzaal ligt. Doop, avondmaal, belijdenisafnemen worden doorHuet niet in de eerste plaats bedoeld. Al bleven de kinderen van Huet's volgers ongedoopt, zij zouden er niet euveler aan toe zijn dan de evenzeer ongedoopte kleinen, die Jezus weleer op den arm nam en zegende, en opdroeg aan zijnen Vader." Het avondmaal is aan de gedachtenis van Jezus gewijd. „Doch er is niemand in deze vergadering die niet aan zijn hart gevoelt dat het, om die gedachtenis te onderhouden, geenszins onontbeerlijk is van tijd tot tijd mede aan te zitten aan de nachtmaalstafel." Eindelijk „is het dusgenaamd belij denis doen door jongelieden van achttien jaren of daarom trent, inde meeste gevallen meer eene bron van zenuwachtige verlegenheid dan van heilige ontroering, en meer de vrucht eener maatschappelijke overeenkomst dan wel eene daad van zelf bewuste overtuiging." Daarbij moet men niet uit het oog verliezen dat ook de volgelingen van Huet in de gevestigde kerk kunnen avondmaal vieren of hunne kinderen laten doo- pen en aannemen. „Echter bezit die kerk andere en grooter voorregten." Herderlijke arbeid kan door Huet niet worden verrigt, godsdienstig onderwi.is niet worden gegeven al had hij er de gave toe, thans zou hem „de noodige tijd ontbre ken." De hervormde kerk zorgt èn voor het onderwijs der kinderen èn voorden troost der bedroefden. Liefdadige instel lingen worden door Huet en de zijnen niet in het leven geroepen. Wij geven ja iederen zondag bij het verlaten van deze plaats, eene kleinigheid aan de armen van de hervormde gemeente in onze stad. Doch die giften zijn een droppel aan den emmer. En dit zeg ik niet bij wijze van verwijt. Aller minst bij wijze van beleediging. Ik zeg het alleen ten einde u opmerkzaam te maken dat, zoo wij al in een zeer voornaam punt de openbare godsdienstoefening en evangeliepre diking den steun der gevestigde kerk kunnen ontberen, er veel en zeer veel goeds is dat alleen tot stand kan komen indien duizenden en tienduizenden zich aaneen sluiten, een- dragt zoodoende raagt maakt, en deze raagt zich scheppend en organiserend en vruchtbaar makend openbaart. Leve daarom, in weerwil van zijne groote gebreken en zijne vele tekortkomingen, dat kerkgenootschap welks weldaden wij zouden erkennen en zegenen, ook dan nog wanneer het in zijn lijvig bevolkings-register geene opene bladzijde be weerde te hebben voor onze namen." Strijd tegen de orthodoxie, ziedaar het beginsel, hetwelk.dè en in wezen houdt. Maar deze strijd mag de liefde niet bui ten sluiten, daar men anders genoodzaakt zou zijn „al diege nen onzer medenienschen, die in het godsdienstige anders denken dan wij, te beklagen of te vergeten, of te haten." Wij moeten de menschen liefhebben „gelijk zij zijn, gelijk de omstandigheden hen vormden, gelijk God hen heeft gemaakt." Wij moeten het „met onze erkenning van het goed jegt van. andersdenkenden" eerlijk meenen. „Dat is te zeggen, wij moeten inzien dat orthodoxie en liberalisme in den grond der zaak uitvloeisels van tweederlei schakeringen der raenschelijke natuur, en derhalve even goed en even stellig door God zijn gewild als vuur en water, warmte en koude." Onder allerlei benamingen en in den boezem van allerlei genootschappen, vertoont zich de zelfde strijd van beide beginselen, waaruit voldoende blijkt „dat regtzinnig en vrijzinnig geene plaatse lijke maar algemeene verschijnselen, twee hoofdrigtingenvan den menschel ij ken geest zijn." Het is als of men zeide „be hoefte aan gezag en behoefte aan vrijheid, zwaarmoedig en blijmoedig, pessimist en optimist, hoofd en hart, vernuft en gemoed." Het liberalisme behoort de toegenegenheid zijns harten aan de orthodoxie te verpanden, daar de laatste, zoo wel als, de eerste, aan waarachtige behoeften voldoet. „Wie geen open blik heeft voor de verscheidenheid der geesten, neigt ook geen gehoorzaam oor naar de stem van hunnen Heer." De meester der geesten is God. „Godsdienst, eere dienst des geestes, is dus welwillendheid jegens andersden kenden." Van de orthodoxie mag geëischt worden dat zij niet op onbetamelijke wijze het evenwigt der rigtingen verbreke, maar aan het liberalisme hare plaats late onder de zon. En dit laatste mag niet vergeten dat de waarachtige vijand is „het vleesch, de hater van den geest; en in den strijd tegen dezen overste der wereld is de orthodoxie onze bondgenoot." Wat voorts de bestaande kerkgenootschappen betreft, zij kunnen verouderen, „uitgestorven paleizen worden, levende doodsvaleijen." Tusschen een kerk en een kerkhof is vaak „niet meer dan eene schrede." Het ware dan ook „der her vormde kerk welligt hoogst nuttig dat,onder degenen die het wel met haa- meenen. velen ons voorbeeld navolgden, haar voor eene poos overgaven aan zich zelve, hare kerkgebouwen ledig lieten staan en aan hare leeraars alleen die eere bewezen waarop zij aanspraak hebben als leden der burgerlijke maat schappij. Misschien zou door dit zwijgend teeken van afkeu ring, dezen met waardigheid uitgeoefenden zedelijken dwang, het best een einde kunnen worden gemaakt aan sommige thans bestaande gebruiken en misbruiken, de dienst worden opgezegd aan een zieldoodend formalisme, buigzaamheid gebragt in de stroeve gewrichten van eene versleten termino logie, en inzonderheid de standaard verhoogd eener predi king die thans te menigmaal ontaard in beuzeltaal, schoolsche redeneringen, bijbelsche haardkloverij, woorden Konder ziel, vormen zonder inhoud en welke vormen Juist otndat zij levende leden der hervormde kerk zijn, willen Huet en de zijnen den smaad van het separatisme dragen, „zoo lang overal in het kwaad naar vermogen zal zijn voorzien." Aan hen zal het echter niet liggen, indien de hervormde kerk, thans eene stiefmoeder, niet weldra van nieuws door hen als moeder wordt geëerd en begroet. Veeleer is hun eenig oogmerk naar den maatstaf hunner krachten mede te arbeiden aan de we dergeboorte van het genootschap waarin zij opgroeiden. „Moge de hervormde kerk meer en meer worden eene hart kamer, waaruit een nieuw en gezegend leve stroorae door al de aderen van het vaderlandsch protestantismegeen andere wensch vervult ons gemoed, op onze lippen is geene andere bede." Ziedaar een nog al wijdloopig en met velerlei aanhalingen verrijkt verslag van hetgeen in „Onze bede" te lezen staat. Onze aankondiging zal dan ook geene beoordeeling zijn. Ieder moge voor zich de woorden van den schrijver overpein zen en er winste mede doen. Nog iets. In eene aanteekening wordt een voortreffelijk gedicht van onzen Huygens medegedeeld, hetwelk menigen beliartigenswaardigen wenk voor de kanselredenaars van alle tijden, ook voor die van onzen tijd, bevat. Onze beroemde landgenoot verwijt aan de predikers dat zij op schromelijke wijze van stem en hand misbruik maken en de natuur ieder oogenblik in het aangezigt slaan. Hij waarschuwt tegen alle gemaaktheid, dringt op opregtheid. op natuurlijkheid aan, en wenscht dat ieder zich geve, zoo als hij is. Men leze dit van geest tintelende vers. Wat baat het of de prediker zich een masker voorhangt, zich al deklamerende opschroeft en in. allerlei bogten wringt? Bij Huygens ontstaat de verdenking dat die man, zoo noest met armen en met handen," „zijn drift niet dieper haalt dan even uit zijn tanden;" „en dat dien heilige, gestegen van 't tooneel," „ligt zoo veel heiligheids ontbreekt als mij en veel." E ËTI.Ï Sedert 26 dezer zijn de reede van Ylissingen gepasseerd, besterad voor Antwerpen: Fortunesgez. Claas, Memel; Chris- lianegez. Sorlle, LangesundFolie, gez. Blanchet, Santan der; Resolute, gez. Mallace, Callao; Daniel Dyn, gez. Parneel, Plymouth; van Artevelde, gez. Harms, Buenos Ayrcs; Vixen, gez. Waller, Par. Vau Antwerpen uitgezeild: Carthagenian, gez. Rundell, ParCalodyna, gez. Tupraan, Lissabon. HAUiDELiBERIGTEW. Graanmarkten enz. Amsterdam 28 maart. Tarwe en gerst onveranderd. Raapolie op zes weken f 46^. Lijnolie op «es weken 37 Dordrecht 27 maart. Tarwe,rogge en gerst waren heden 20 cent en bruineboonen 50 cent lager. Erwten waren da lende en in koolzaad was de handel gering. Raapolie werd - - -j- —a— uw. «vgmcv,., f M* betaald, zamenkomsten in de concertzaal in het levi^h^t^eroèpeii.^ Oostijurg 26 maart. Bij redelijken aanvoer bestond heden

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1862 | | pagina 3