MIDDELRURGSCHE
C O U R A N T.
Dingsdag
1862.
11 Maart.
l\j' 30.
,.X'\.VA..WKAS
EdiLie van maandag avond 8 ure.
91i<ldclburg ÏO Maart.
Bij de kamer van koophandel en fabrieken alhier zijn ont
vangen en liggen voor belanghebbenden ter inzage: 1. eene
opgave betrekkelijk de scheepvaart van Cadix in 1861 en een
verslag van den handel te Lubeck, over het zelfde jaar 2. een
berigt betrekkelijk den handel van Hamburg gedurende 1861,
en 3. eene opgave betrekkelijk den handel en de scheepvaart
van Groot-Brittanje en Ierland, gedurende de maand en het
jaar, geëindigd 31 december 186J
Toen wij ruim een jaar geleden den wensch uitdrukten dat
ook hier nu en dan kunstbeschouwingen mogten gegeven
worden, konden wezeker niet onderstellen dat die wensch zóó
spoedig, vooral niet dat hij op zóó uitmuntemie wijze zou
vervuld worden. De beide kunstbeschouwingen door het
bestuur der teekenakademie aan de leden gegeven, hebben
verre de verwachting overtroffen welke men van eene eerste
{jroefneming koesteren kon. De doeltreffende inrigting van
iet lokaal, de nuttige bepalingen, die waarlijk niet te bezwa
rend zijn om ze alle in acht te nemen,bebben ongetwijfeld tot
den goeden uitslag bijgedragen. Maar dat de begeerte om de
bijeenkomst welke tegen 11. vrijdag was aangekondigd bij te
wonen, zóó algemeen was, dat wilde men aller verlangen
bevredigen ook de volgende avond moest worden be
schikbaar gesteld, zal wel in de eerste plaats moeten worden
toegeschreven aan den goeden indruk welken de eerste expo
sitie heeft te weeg gebragt. De portefeuilje welke vrijdag en
zalurdag weder door den heer de Jonge van Ellemeet ter i
bezigtiging werd gesteld, leverde de meeste verscheidenheid i
op en kan zeker wat kunstwaarde betreft, met de vorige op
gelijke lijn worden gesteld.
Men schrijft ons uit 's Gravenhage, dd. 9 maart
„Het inkompleet van ons nieuw ministerie schijnt zijn j
einde te naderen. Gedurende de gansche afgeloopen week I
wr s er sprake, dat wij nu spopdig ee-n nieuwen minister van
buitenlaudsche zaken zouden bekomen, doch wat zonder- j
ling mag heeten de geruchten beweerden dat wij dien, als I
conditio sine qua non, uit Limburg moesten en zouden ont-
vangen. Dien overeenkomstig noemde inen achtereenvolgens j
den heer van der Does de Willebois, koinmissaris des konings j
in Limburg, van Meeuwen, oud-kommissaris van die provin- j
cie, en Borret. lid van den raad van state. Deze geruchten I
kwamen mij (niet wat de rigting. in welke do keuze zou ge- I
sollieden, maar wat de kandidaten betrof) te weinig gegrond
voor, om er melding van te maken, en het blijkt mij nu dat ik j
ze teregt heb gewantrouwd, want uit eene zeer goede bron j
wordt mij thans verzekerd, dat de portefeuille van buiten- j
landsche zaken opgedragen is of zal worden aan jbr.mr. P. van j
der Maesen de Sombreff, lid van gedeputeerde staten van
Limburg, dus inderdaad een liinburger, maar niet de tot j
de gedoodverwden behoorende. Dergelijke verrassingen zijn I
overigens in staatszaken zooongewoonn iets, getuige de be- I
noeming van den heer Blanken tot minister van oorlog, van j
den heer Loudon tot kommissaris des konings in Zuid-Hol-
land, enz. Van den vermoedelijke» nieuwen minister is per- j
soon lijk zeer weinig of niets bekend; doch wij verwachten
dat hij als liinburger van geboorte regt goed op de hoogte j
van de kwestie der wateraftappingen uit de Maas zal zijn en
dat hij het daarover onlangs met België gesloten traktaat op j
zijne juiste waarde zal weten te schatten.
„Het schijnt dat men verwachten mag. dat de heer Betz, I
misschien wel dadelijk na de bijeenkomst der tweede kamer
in het laatst van april, met een veelomvattend financieel
plan voorden dag zal komen, waarbij inzonderheid het patent
eene geheel andere regeling zal ondergaan. Het werd dan
ook waarlijk wel tijd. dat. er eens een minister aan het roer
kwatu, die den moed had om de patentwet, die zoo onbillijk
en eenzijdig werkt en algemeen drukt, óf af te schaffen of
radikaal te zuiveren.
„Dat er ook groote plannen ten aanzien van de delftsclie
akademie bestaan, zal u welligt reeds ter oore zijn gekomen.
De regering schijnt in hoofdzaak besloten te hebben van de
akademie eene zuivere polytechnische school te maken, het
onderwijs voor de indische ambtenaren naar een onzer
hoogescliolen over te brengen, en liet radikaal voor die amb
tenaren af te schaffen en iedereen tot de indische dienst toe te
laten, die het bewijs levert dat hij de vereischte kundigheden
bezit, onverschillig waar hij zich «1 ie hebbe eigen gemaakt.
Mij dunkt dit is een onberispelijke, liberale maatregel."
De Staatscourant van zaturdag bevat een regeringstelegram,
gedagteekend Buitenzorg 31 januarij, luidende„De goe-
verneur der Moluksche eilanden is overleden. Vulkanische
uitbarsting op het eiland Makias (Formosa). Hidaijat maakt
toebereidselen om zich naar Martapoera te begeven. Verder
.niets nieuws."
Uit Kruiningen schrijft men ons S dezer
„Aan de graving van liet kanaal door Zuid-Beveland en het
maken van den bijbehoorenden weg, waren ruim 250 arbei
ders bezig, waarvan thans echter een gedeelte door het niet
gereed zijn der machines voor eenige dagen bedankt is, doch
zoodra die werktuigen geplaatst cn tot het uitpompen van
het water gereed zijn, zullen de werkzaamheden met kracht
worden voortgezet. Met <le doorgraving van den krnining-
schen zanddijk tot het leggen van een ijzeren duiker is reeds
een begin gemaakt.
..Heden is het heerenhuis, genaamd liet paviljoen, staande
te Hanswest, voor f2930 verkocht, boven 15 pet. onkosten.
De daaraan te geven bestemming is nog niet bekend."
In tegenstelling met een berigt van het dagblad van Zuid-
IIolland en 's Gravenhage. ten opzigte van den treurigen
gezondheidstoestand bij het eskader te Curacao, deelt de
Dordtsche courant een berigt mede waarbij die toestand als
zeer gunstig wordt voorgesteld.
De heer P. Regout. te Maastricht, heeft een adres gerigt
aan den minister van binnenlandsche zaken, waarbij hij her
innert hetgeen de heer Thorbecke als afgevaardigde sedert
jaren heeft verrigt om onze belangen en regten te verdedigen
in liet geschil met België over de wateraftappingen uit de
rivier de Maas. Hij doet een beroep op den minister, om Ne
derland in dezen regt te doen wedervaren. Hij is van oordeel
dat de tweede kamer het aangeboden ontwerp van wet, tot
goedkeuring van eenige artikelen van liet traktaat over dit
onderwerp gesloten, niet kan goedkeuren, en meent dat
dan de tijd gekomen is om handelend op te treden en over
te gaan tot regeling van de hoofdsluis te Maastricht, zoo dat
niet meer water worde doorgelaten dannoodig is voor de voe
ding van de Zuid-Willemsvaart. I)it stuk is gedrukt aan de
ledeu der kamers rondgedeeld.
Regtszaken.
Zoo als wij reeds met een enkel woord in de laatste editie
van ons vorig nomnier mededeelden, stonden jl. vrijdag voor
het provinciaal geregtshof in Zeeland alhier teregt Johannes
van de Velde, oud 22 jaren, kommissaris der beurtveren, en
zijn vader Daniel van 'deVelde, ai 18 jaren, brievengaarder,
beide wonende te Brouwershaven, beschuldigd de eerste van
liet verduisteren, wegnemen en vernielen van brieven, gelds
waardig papier en gelden, afgegeven aan en nedergelegd in
liet hulpkantoor der brieven pesterij te Brouwershaven en de
tweede van nalatigheid in zijn beheer als brievengaarder in
voorschreven hulpkantoor, ten aanzien van brieven, gelds
waardig papier en gelden, door den eersten beschuldigde ver
duisterd, weggenomen en vernield.
We geven thans eene opgave der feiten doch moeten ons
overigens van een uitvoerig verslag der geheele zitting ont
houden daar dit meer ruimte zou vorderen dan wij ditmaal
beschikbaar hebben.
Uit de akte van beschuldiging, de verklaringen van zes
door liet openbaar ministerie gedagvaarde getuigen en de
bekentenis der beschuldigden blijkt: dat de tweede beschul
digde bij ministeriële resolutie van den 6maartlS5l isaange-
steld ais brievengaarder te Brouwershaven, tegen eene
jaarwedde van f 200; terwijl ook aan dit hulpkantoor bij
ministeriële resolutie de bevoegdheid is toegekend tot het
verzenden van brieven met geldswaarde en geld, waarvoor
hij mitsdien verantwoordelijk is;
dat de getuige J. van Leessem, te Eikerzee. op den 12
februarij J 861 een gesloten brief met een bankbiljet van f 25
benevens fS,12£ aan geld vooreen postwissel, bestemd voor
den lieer A.Vetli, teScliiedam, aan den tweeden beschuldigde
heeft ter hand gesteld, welke gelden echter door den eersten
beschuldigde, in plaats van te worden verzouden, onder zicli
zijn gehouden en verduisterd; dat (lezen getuige op den 21
februarij daaraanvolgende een wissel werd aangeboden wel
ken hij echter niet heeft voldaan, daar hij de gelden, waartoe
de wissel getrokken was, reeds den 12 februarij had afgezon
den later echter heeft getuige een brief gekregen van den
lieer Vetb dat de gelden niet ontvangen waren, waarop hij
naar het hulpkantoor is gegaan ten einde de zaak te onderzoe
ken dat de tweede beschuldigde alstoen daarover naar liet
postkantoor te Zierikzee in bijzijn van getuige geschreven
heeft, hoewel deze den brief niet heeft zien verzenden dat op
3 april daarna door den eersten beschuldigde bij getuige een
bezoek is gebragt, waarbij hij vraagde of deze nog in liet bezit
was van hut hem voor de verzending der gelden gegeven reen,
daar hij vergeten had den brief te verzenden; alstoen zamen
naar Brouwershaven gegaan zijnde, is alles teregt gekomen,
ofschoon de gelden, welke getuige reeds in februarij te Schie
dam ontvangen dacht, aldaar eerst den 5 april zijn betaald.
Ten anderen blijkt: dat de getuige J. Z. van der Lee.
hoofdonderwijzer te Brouwershaven, in de maand inaart des
vorigen jaars aan den eersten beschuldigde een brief heeft
ter hand gesteld inet eene som van f 16,1 5 vooreen postwissel,
geadresseerd aan (le heeren Selierzer zonen, bloemisten te
Haarlemdat de eerste beschuldigde dien brief als ontvangen
in liet register heeft aangeteekend, doch volgens zijn zeggen
vergeten heeft te verzenden en eerst den 3 april daaraanvol
gende in een sekretaire heeft teruggevondendat de eerste
beschuldigde alzoo, in plaats den brief en de gelden te ver
zenden, dezelve heeft achtergehouden en verborgen; dat ge
tuige, eenigen tijd na de door hein vermeende afzending
hoorende spreken over eene vermissing van een brier van
C. van Oosten, en tevens niets van de goede ontvangst zijner
gelden vernemende, daarover gesproken en van (lefftweeden
beschuldigde vernomen heeft dat zijn zoem vergeten had den
brief te verzenden dat alstoen alles is hersteld, ofschoon liet
geld gedurende ruim twintig dagen was zoek geweest. Op
eene vraag van den verdediger verklaart getuige, dat het
gedrag van den eersten beschuldigde zeer goed mag genoemd
worden en dat ook hem een gerucht bekend is van eeri verkeer
van dezen met de dochter van de wed. Hoogenboom.
Voorts blijkt dat op den 11 maart 1 861 door den getuige
C. van Oosten Cz., broodbakker te Brouwershaven, in den
winkel van de wed. Hoogenboom aldaar aan den eersten be
schuldigde is overhandigd een brief.bevattendeeen bankbiljet
van f 100 en een muntbiljet van f50, alsmede eene som van
f 14,85 voor een postwissel aan liet adres van C. van Oosten,
broodbakker te Yerseke. mede als getuige gehoord dat die
brief en gelden door den eersten beschuldigde zijn achterge
houden, voorgevende vergeten te hebben ze te verzenden dat
C. van Oosten Cz. eerst drie dagen na de afgifte van zijn brief
cn op herhaald verzoek een bewijs van den eersten beschul
digde heeft gekregen dat getuige na vergeefsche navraag
omtrent de ontvangst zijner gelden, een brief naar het post
kantoor te Zierikzee afgezonden en daarna een onderzoek op
het kantoor te Brouwershaven ingesteld heeft; dat de eerste
beschuldigde op de vraag zijns vaders, in tegenwoordigheid
van getuige, gezegd heeft den brief verzonden te hebben; dat
getuige daarop naar Zierikzee is gegaan cn van den lieer JP.
van Nieuwkuijk. destijds surnumerair bij het postkantoor te
Zierikzee( thans waarnemend kommies bij het expeditiekantoor
te Amsterdam), mede als getuige gehooid, heefc ernomen
dat hij geen gelden ontvangen had dat bij een daarop inge
steld onderzoek de tweede beschuldigde, buiten de tegen
woordigheid zijns zoons, gezegd heeft de gelden voorden
postwissel te zullen vergoeden maar, daar getuige niet bewij
zen kon dat' do doorhem -oorgegeven som werkelyk.ir den
brief aanwezig was, hij deze ook nimmer zou kunnen terug
krijgen dat later door den tweeden beschuldigde aan getuige
gezegd is dat zijn zoon den brief had verlegd en vergeten
doch dat hij hem schadeloos zou stellen, waarna de brief den
volgenden dag werkelijk is teregt gekomen.
Eindelijk blijkt: dal. de eerste beschuldigde twee brieven
door C. van Oosten Cz. den 17 en 24 maart 1861 op het kan
toor te Brouwershaven bezorgd, en een zoo niet twee
van C. van Oosten te Yerseke aan zijn zoon te Brouwershaven,
op liet postkantoor aldaar aangekomen, heeft teruggehouden
en verbrand, hetgeen hij. volgens zijne bewering, uit vrees
voor ontdekking heeft gedaan.
Uit. dit alles volgt voorts dat de tweede beschuldigde als
verantwoordelijk en wettig aangesteld beambte, nalatig is
geweest in het toezigt op zijn kantoor.
Naliet getuigenverhoor en de bekentenis der beschuldigden
wordt liet woord verleend aan het openbaar ministerie.
In den aanvang zijner rede geeft de prokureiir-generaal,
mr. M. Verbrugge, te kennen dat het onnoodig is veel te zeg
gen omtrent eene ontvreemding welke op een postkantoor
heeft, plaats gehad, en wel door een bediende van dai kantoor.
Mogt dit feit ook al geen stoornis in de dienst der posterijen
hebben te weeg gebragt, liet grijpt toch zeer zeker in den toe
stand der maatschappij, wier niet vrij willig maar verpligt
vertrouwen sterk geschokt wordt. Bij het wijzen op een ver
pligt vertrouwen heefc hij art. 25 der wet van 12 april 1S50
op liet oog. Daarbij toch wordt voorgeschreven dat de ver
zending van brieven met geldswaarde alleen door de postad
ministratie zelve mag plaats hebben. En wanneer nu een
zoodanig voorschrift bestaat en der administratie bij de wet
den last is opgelegd te waken over datgene wat haar is toever
trouwd. dan moet zij ook zorg dragen voor liet behoorlijk
vervoer daarvan, en wordt zij daarmede in strijd bevonileu,
alsdan is zij schuldig volgens de wet.
Hier is, volgens spreker, sprake van ontvreemding van
brieven met geldswaarde, geld enz. Hij gaat daarom in liet
bveede na de voorschriften welke er voor de posterijen ten
opzigte van de verzending van brieven met geldswaarde en
gelden bestaan, alsmede de verpligtingen welke te dien aan
zien oji de ambtenaren rusten. Daarna gaat hij over tot het
onderzoek, waarvoor de beschuldigden teregt staan, brengt
daartoe de verschillende feiten achtereenvolgens in herinne
ring, en komt alzoo lot de vraag: wat heeft aanleiding gegeven
tot de teruggave van liet vermiste, en hoe heeft die plaats ge
had? Ook liet antwoord hierop vinilt spreker in de opge
noemde feiten. Hij toont echter aan dat het onbetwistbaar
vast staat dat de vermiste gelden eerst zijn teregt gekomen na
de tusschenkoinst van het postkantoor te Zierikzee.
Bepaald wijst spreker ook op de bewering des eersten be-
schuldigden dat hij de ontvangen brieven vergeten heeft te
verzenden. Hij erkent dat 's nienschen geheugen vaak zeer
i kort is, cn op grond daarvan heeft hij zich ook de mogelijk
heid voorgesteld dat zulk vergeten een eerste maal kon plaats