MIDDELRURGSCHE
C O RA IV T.
l\°- 21.
Dingsdag
1862.
18 Februarij.
Deze courant verschijnt des dingsdags, donderdags en zaturdags.
Binnen deze gemeenteen Vlissingen geschiedt de uitgave den avond te voren ten 8 u
De abonnementsprijs per drie maanden is 3, franco per post 3,4-0.
De inzending van advertentien kan geschieden tot tien ure des morgens.
UITGEVERS:
DE GEBROEDERS ABRAHAMS.
De prijs van gewone advertentien is 22 cent par regelvan huwelijks, geboorte
doodbekendmakingen enz. van één tot zes regels ƒ1,50, voor eiken regel daarboven 22
centmet 35 cent zegelregt voor elke plaatsing. De betaling geschiedt kontant.
Buitengewoon groote letters worden berekend naar de plaats die zij innemen
Editie van maandag avond 8 ure.
Middelburg 17 Februarij.
Jl. vrijdag is, zoo als we reeds in de laatste editie van ons
vorig notnmer gemeld hebben, voor het provinciaal geregts-
liof in Zeeland behandeld het regtsgeding tegen Helena
Pompoene, oud 23 jaren, van beroep werkster, geboren en
wonende te Zierikzee, thans gedetineerd in het huis van bur
gerlijke en militaire verzekering alhier, beschuldigd van kin
dermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder
gepleegd.
Door het openbaar ministerie waren twaalf getuigen als
mede een a décharge gedagvaard. Twee der getuigen, de
heeren II. Goemans, tned. chir. et artis obst. doet., en D. B. P.
Zuurdeeg, heel- en verloskundige, beiden te Zierikzee, wer
den tevens beeedigd om als deskundigen aan het hof verslag
uit te brengen.
Na de opening der zitting worden de gewone vragen tot
de beschuldigde gerigt en daarna geschiedt voorlezing van
het arrest van verwijzing naar deze openbare teregtzitting en
van de akte van beschuldiging.
Daaruit blijkt in hoofdzaak dat een der getuigen. Jacoba
Paret, in den voormiddag van den 3 oktober 1861, in een
sloot bij de Westbarrière te Zierikzee heeft gevonden het
lijkje van een pas geboren kind. gewikkeld in een doekdat
zij onmiddellijk dat lijkje uit het water heeft gehaald en weg-
gebragt bij haren man. wien zij eenige oogenblikken te voren
bij zijn werk zijn eten bad gebragt; dat volgens het visum
repertiun der deskundigen, het kind waarvan het lijkje gevon
den is geleefd heeft; dat de getuige Johannes Sell oen in aker,
volgens zijne verklaring, de beschuldigde in hoogst zwangeren
toestand heeft gezien dat de beschuldigde dien toestand heeft
ontkend da', zij kort dar rop is te huis gebleven en het bed
heeft gehouden, voorgevende ongesteld te zijn en koorts te
hebben dat echter sporen eerier bevalling ten harent zijn ont
dekt; dat volgens de getuigenis van Adriana Ilarings de be
schuldigde destijds er bleek en ontdaan uitzag en ongeschikt
was voor haar werk dat de beschuldigde reeds vroeger moe
der is geworden van een levenloos kind en later van een ander
dateenigen tijd heeft geleefddat de beschuldigde hare zwan
gerschap is blijven ontkentiendat het lijkje is gevonden ge
wikkeld in een doek welken de beschuldigde niet voor den
haren heeft erkend; dat zij voorgeeft haardoek, welke op
den gevondene geleek, aan eene liedjeszangster te hebben
weggegevendat de slotsom echter van een en ander is dat de
beschuldigde op den 25 of 26 september bevallen is van een
voldragen of bijna voldragen kind, en dat zij in den morgen
van den 3 oktober ten S ure op de straat is gezien gaande en
terugkomende in de rigting der Westbarrière.
Daarop neemt het getuigenverhoor een aanvangen wordt
het eerst gehoord Jacoba Paret. wonende te Zierikzee. Deze
herhaalt wat in de akte van beschuldiging staat vermeld, dat
zij in den morgen van den 3 oktober des vorigenjaars tusschen
8 en 9 ure aan haren man, die buiten de poort aan het werk
was, zijn ontbijt was gaan brengendat zij in liet terug keeren
het lijkje van een kind gebonden in een doek in de sloot bij
de Westbarrière had zien liggen, waarvan zij de eerste maal
toen zij er voorbij ging niets had bespeurd dat zij liet lijkje
uit liet water heeft gehaald en bij baren man gebragt, bij wien
nog andere arbeiders tegenwoordig waren, en toen aangifte
aan den officier van justitie heeft gedaan.
De doek waarin het lijkje gewikkeld is geweest is als over-
tnigingsstuk aanwezig en wordt door de getuige herkend.
De getuige voegt bij bare verklaring nog dit, dat bet lijkje
dreef op liet water eu dat de doek nat was met uitzondering
van een der punten waar hij was digtgeknoopt, die eeniger-
mate droog was.
De beschuldigde, door den voorzitter ondervraagd zijnde,
betuigt onschuldig te zijn en vreemd aan dezen doek.
Daarop worden achtereenvolgens als getuigen gehoord en
tevens als deskundigen beëedigd de heeren II. Goemans en
D. B. P. Zuurdeeg. De eerste verklaart op den 3 oktober jl. bij
den regter-komtnissaris te Zierikzee te zijn geroepen tot on
derzoek van liet kinderlijk en volgens dat onderzoek een
visum repertum te hebben uitgebragt, dat later zal worden
voorgelezen. Volgens zijne meening was liet lijkje minstens 5
dagen oud, en hij heeft daaraan eene geringe beleediging aan
de lip en eene zwaardere beleediging aan het hoofd ontdekt.
De verklaring rati den heer Zuurdeeg bevestigt die van
den vorigen getuige. Hij voegt daarbij dat het lijk niet lang
in het water kan hebben gelegen, en dat er meer waarschijn
lijkheid bestaat dat zulks een uur dan een dag zal zijn geweest.
Ook was er geene ontbinding bij liet lijk en zeker niet zoo
danige ontbinding dat daardoor het drijven van het lijkje op
het water bevorderd zou zijn.
Overigens komen de beide deskundigen in hoofdzaak be-
1 paald hierin overeen dat het bind bij zijne geboorte levens
vatbaar was en dat het ook heeft geleefd.
Bij het visuin repertum. dat alsnu wordt voorgelezen, wordt
bovenstaande in het breede aangetoond, alsmede ook de goede
organische ontwikkeling, behoudens de genoemde beleedi-
gingen, en de oorzaken waaraan de dood van het kind is toe
te schrijven.
Dit stuk wordt door de verklaringen der deskundigen be
krachtigd. Zoo ook verklaren zij ten slotte op eene vraag van
den president, dat de beschuldigde is moeder geworden van
een voldragen of althans bijna voldragen kind, dat levens
vatbaar was en werkelijk heeft geleefd, en dat de oorzaak des
doods aan gemis van de eerste noodzakelijke verzorging is te
wijten.
De beschuldigde blijft na liet hooren dezer verklaringen bij
hare ontken ten is.
Uit de verklaringen der getuigen Barbara Feijen en haren
man Johannes Schoenmaker, blijkt dat de beschuldigde ten
hunnent werkzaam was en dat zij woensdag middag 25 sep
tember naar huis is gezonden wegens ongesteldheid. De ge
tuige Barbara Feijen heeft in den schemeravond van dien
zelfden dag en ook den volgenden morgen de beschuldigde
een bezoek gebragttoen zeide deze koorts te hebben.wat door
getuige werd geloofd dit bezoek werd vrijdag nogmaals her
haald en toen zijn door de getuige zekere met de bevalling
der beschuldigde in verband staande kenteekenen aan de
bedsteeplank en op den vloer ontdekt. De getuige zegt ook
dat zij de beschuldigde meermalen over haren toestaud heeft
onderhouden, waarop deze clan verschrikkelijk aan het vloe
ken ging. Ook de doek wordt door getuige, op de nadruk
kelijke vraag van den president, voor den zelfden herkend
welke in het bezit der beschuldigde is geweest.
De verklaringen van J. Sc'i.ocuuuker bevestigen hoofdza
kelijk dat hij tot zekerheid van den zwangeren toestand der
beschuldigde was gekomen, waarover ook vaak door de buren
werd gesproken dat iiij de beschuldigde daarover heeft onder
houden, waarop zij in ouderstellenden zin bevestigend heeft
geantwoord.
De beschuldigde zegt dat het in't geheel niet waar is wat
deze getuige heeft gezegd. Deze ontkentenis houdt zij vol
nadat nog door andere getuigen de zelfde verklaringen zijn
afgelegd. Zij erkent echter hetgeen door de getuige Leijntje
Dietz is medegedeeld, die zich herinnert de beschuldigde in
den morgen van den 3 oktober, naar gissing tusschen 8 en 9
ure, voorbij te hebben zien gaan. De getuige heeft alleen ge
zien dat de beschuldigde een keteltje in de hand had, en kan
niet opgeven van waar zij gekomen was of waar zij is heen
gegaan; alleen meent zij dat de beschuldigde naar den kant
der markt nabij de Westpoort ging. Getuige heeft hierover
echter niet met andere personen gesproken.
Op de verklaring eener andere getuige, die haar des mor
gens vóór 7 ure had zien voorbijkomen, zonder iets naders te
weten en zonder daarover met iemand gesproken te hebben,
zegt de beschuldigde dat zij ten 7 ure nog te bed lag. Zij be
roept zich ten dien aanzien op vrouw Schoenmaker, die zulks
weet.
Deze getuige wordt alzoo nogmaals opgeroepen, doch ver
klaart op dat uur niet bij de beschuldigde te zijn geweest.
Nu zegt de beschuldigde dat vrouw Schoenmaker tegen
haar gemoed in spreekt; eu al hetgeen verder door deze
getuige wordt aangevoerd, wordt door de beschuldigde ont
kend.
Achtereenvolgens worden daarop gehoord de getuigen
Cornelia Gerritse en Catharina Gerritse. De eerste verklaart
dat de doek, welke haar wordt getoond, de zelfde is dien zij
in den vorigen winter aan de beschuldigde, tijdens deze bij
haar werkte, gegeven heeft, waarbij hare zuster tegenwoordig
is geweest. De verklaring van Catharina Gerritse komt hier
mede overeen.
De beschnldigde ontkent dien doek te hebben gekregen.
Zij erkent echter hetgeen door de getuige a décharge Pietro-
nella Cornelia ICouwen, vroedvrouw, omtrent den door haar
verleenden bijstand bij vorige keeren wordt aangevoerd.
Nadat het getuigenverhoor is geëindigd, wordt de beschul
digde voor de balie geroepen, waar de president haar de ver
schillende bezwaren, welke uit dit proces voortvloeijeu, ach
tereenvolgens voorhoudt.
Zij volhardt bij hare ontkentenis, niettegenstaande de voor
zitter haar aan het ongerijmde daarvan herinnert; zij houdt
vol niet van een kind te zijn bevallen en den doek, dien zij
van de getuige Cornelia Gerritse gekregen heeft, aan eene
haar onbekende liedjeszangster te hebben weggegeven,zoo dat
noch het kind dat in het water is gevonden noch de doek
waarin het gewikkeld was van haar kunnen zijn.
Nadat de deskundigen nogmaals verklaard hebben bij
hunne meening omtrent het kind en de moeder te blijven
persisteren, wordt bet woord verleend aan het openbaar
ministerie.
De prokureur-generaal, mr. M. Verbrugge vangt zijne rede
aan met er op te wijzen dat de beschuldigde teregt staat
wegens kindermoord voor de eerste maal door de ongehuwde
moeder gepleegd. De straf daarop gesteld zegt spreker
is bij de herziening der wet aanmerkelijk gewijzigd, maar als
men leest wat er noodig is geweest om die straf te wijzigen
zoodanig als zij thans is, dan behoort dit misdrijf voorzeker
tot een der zwaarste en gewigtigste misdrijven, waardoor de
maatschappij tot in liet diepste geschokt wordt. Het leven
benemen aan een menscb, maar vooral door eene moeder aan
haar kind, heeft tot vele beschouwingen aanleiding gegeven;
doch de wetgever heeft de veiligheid der maatschappij boven
het individueel belang gesteld en de doodstraf in het algemeen
gehandhaafd.
Daarop geeft spreker zijn persoonlijk gevoelen te kennen
over de beteekenis der wetsbepaling ten opzigte van kinder
moord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder ge
pleegd, en hoe men zich vóór de wetsherziening vanjunij
1851 daarbij uitsluitend voorstelde eene ongelfuvvde vrouw
die, voor de eerste maal moeder, door vrees of schaamte zicli
vergeet en de hand aau haar kind slaat. Doch men heeft dit
zoo niet geformuleerdde wetgever vraagt niet in de gegeven
omstandigheden of de beschuldigde reeds vroeger moeder is
geweest, maar alleen of zij ongehuwd is en voor de eerste
maal een kindermoord heeft gedaan. Dat staat in de wet en men
heeft geen vrijheid daaraan een ander begrip toe te kennen.
Maar bij aanname van dat begrip, meent de prokureur-
generaal, zou het vreemd zijn dat eene vrouw die voor de
eerste maal voor kindermoord gestraft is, dergelijk misdrijf
voor de tweede inaal zou begaan. Zijns inziens is de vrouw
die zoodanig misdrijf heeft gepleegd na reeds vroeger moeder
te zijn geweest, en die alleen in de besproken termen valt
omdat zij ongehuwd is, meer strafbaar dan zij die voor de
eerste maal moeder wordt.
Dit zegt spreker om te bewijzen dat liet gepleegde mis
drijf tot een der zwaarste behoort.
Daarna gaat hij de feiten in hun natuurlijk verband na om
daaruit aan te toonen dat de beschuldigde het misdrijf heeft
gepleegd waarvoor zij teregt staat. Na gewezen te hebben op
het vinden van het lijkje, de omstandigheden waaronder het
gevonden werd en de verklaringen der deskundigen na de
lijkschouwing, komt spreker tot de vraag: heeft het kind
geleefd, en zijn er natuurlijke redenen waarom het moest op
houden te leven? En dan is er geen andere slotsom op te
maken dan dat het kind heeft geleefd, en dat het is gestorven
door de schuld der moeder.
Had de moeder een moederhart in zich omgedragen, dan
zou het feit niet zijn gepleegd, want de oorzaak van den dood
des kinds zou zijn te keer gegaan, en door kunstmiddelen zou
men behouden hebben wat de natuur dreigde te doen verlo
ren gaan. Dit is niet geschied en de oorzaak van den dood
van het kind is teweeg gebragt door menschen.
Voorts herinnert de prokureur-generaal hoe het kind den
3 oktober is gevonden, gewikkeld in een doekdat kind droeg
geen naam, liet dreef geheel alleen op het water, niemand
kende het, maar de doek zou uitbrengen aan wie dat kind
toebehoorde.
En nu ontwikkelt spreker de redenen waarom de beschul
digde de moeder van dat kind moet zijn. Hij wijst daartoe op
hare zwangerschap en hoe zij ten gevolge van dien, buiten
staat was op den 25 september haar werk te verriglen. naar
huis is gegaan, het bed heeft gehouden, gedurende drie dagen
buiten staat is geweest om iets te doen, zware koortsen heeft
voorgewend als oorzaak daarvan; hoe de vermoedelijke
ouderdom van liet kind, door de deskundigen opgegeven, de
aannemelijkheid vau dit laatste in den weg staat; op de voor
werpen die kort na het vinden van het kind, op het erf van
de woning der beschuldigde, als bewijzen eener plaats gehad
hebbende bevalling, zyu ontdekt; op de bekentenis der be
schuldigde dat zij was geweest op de plaats waar die voor
werpen begraven waren. Het staat alzoo vast dat de beschul
digde op dat tijdstip is bevallen, het zij dan zoo als door des
kundigen is opgegeven, het zij zoo als door haar zelve beweerd
wordt.
Na te hebben stilgestaan bij de wijze waarop de sporen der
bevalling verdwenen zijn, voert spreker den doek aan als het
bewijs voor alles. Die doek is de bare, en hoewel wetende
dat er meer gelijk is dan eigen, acht hij het schier onmogelijk
dut in dien doek waarin liet kind gevonden is, de zelfde her
kenningsteekenen, de zelfde brandgaten zouden gevonden
worden, als in den doek dien de beschuldigde vroeger had
gekregen en later volgens haar zeggen heeft weggegeven. De
bewering der beschuldigde, die in den vorigen kouden winter
dien doek heeft gekregen eu waarschijnlijk uiet dankbaar-