BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCRE COURANT van diugsdag 10 december 1801. §(aten generaal. TWEEDE KAMEH. Hoofdstuk V der slaatsbegrooting. Zitting van donderdag 5 december. In de zitting van lieden, die door een allcvaanzienlijkst getal toehoorders op de openbare en de gereserveerde tribu nes der kamer werd bijgewoond, zijnde algemeene beraad slagingen over de begrooling van liet departement van bin- nenlandsche zaken aangevangen, nadat eerst doovdeu lieer van Ileiden Reinestein rapport was uitgebragt over het adres, bij hetwelk de studenten der Delftsche akademie zich met hunne bezwaren tot de kamer gewend hebben. De kommissie voor de verzoekschriften had de vraag overwogen of aan minder jarigen, gelijk de meesten der adressanten zijn, volgens de grondwet het regt van petitie kan worden toegekend. We gens het hoog belang van het onderwerp ei liter, en daar het hier eene rijksinrigting geldt, tenvijl bovendien de studenten zich en corps tot de kamer hebben gerigt, heeft de kommissie niet geaarzeld de adressanten ontvankeli|k te verklaren en dus de nederlegging van het verzoekschrift ter griffie voor gesteld, daar de zaak der Delftsche akademie bij dit hoofd stuk der begrooting een onderwerp van beraadslaging moet en zal uitmaken. De vergadering vereenigde zich met die konklusie der kommissie. Daarop nam de heer Olivier het woord over het hoofdstuk. In de eerste plaats bestreed hij de onderstelling van den minister van binnenlandsche zaken, dat het voorloopig ver slag der kamer liet werk der vijf rapporteurs zou zijn. Het verslag was niets anders dan de getemperde mededeeling van hetgeen door de rapporteurs uit de verschillende af- deelingen in hunne algemeene vergadering was overge- bragt. Spreker zou echter niet aanduiden waarin de tempe ring bestond, omdat dan zou blijken welke de wezenlijke uitdrukkingen waven geweest. Doch spreker vroeg van waai de minister het regt ontleende tot uitvallen, die, wanneer zij indruk maakten, den doodslag zouden toebrengen aan de vrije diskussie in de afdeelingen. De regering behoorde de regten en vrijheden der volksvertegenwoordiging te eerbie digen. Ook de heer Storm van Gravesande bestreed de stelling, dat het verhandelde in de afdeelingen onjuist zou zijn weder- gegeveu in het verslag. Hij keurde den toon der memorie van beantwoording af. die de waardigheid der regering bena deelde; de regering had geen regt dien toon aan te slaan tegen de kamer, een toon die niet van grofheid was vrij te pleiten, en de diskussie bijna onmogelijk zou makep. liet verslag der kamer was zeker sterk, maar te beweren dat het niets dan onbewezen beschuldigingen bevatte, ging te ver. Spreker toonde op vele punten aan, dat zij integendeel zeer gegrond waren. Ook op de uitzetting der uitgaven was te regt gewezen, want, wanneer men goed nacijferde, was dit hoofd stuk niet f543,000, maar f 862,000 booger dan verleden jaar. Naar het inzien van den spreker was de minister goed, maar zwak; hij achtte de zaken aanvankelijk te ligt, geraakte daardoor in moeijelijkheid en trachtte zich dan met een stou ten greep te redden. Spreker vreesde dat dit hoofdstuk zou worden aangenomen. Hij van zijn kant zou zich met de amendementen ter vermindering, die hem doeltreffend voor kwamen, vereenigen, maar dan toch tegen het hoofdstuk stemmen, daar zijn pligt als vertegenwoordiger des volks hem dit gebood. De lieer Hoekwater, ofschoon de begrooting te hoog vin dende en dus gezind om amendementen ter vermindering goed te keuren, kon zich over liet algemeen met het regerings beleid van den minister wel vereenigenmaar toch, indien hij vau den minister geene bevredigende ophelderingen ont ving over de onverklaarbare en noodlottige maatregelen, die tegen de Delftsche akademie genomen zijn, zou hij tegen het hoofdstuk moeten stemmen. De heer Lycklama a Nyeholt was ontevreden, omdat liet programma van 23 april jl. niet in behoudenden zin wordt uitgevoerdmaar toch zal hij voor dit hoofdstuk stemmen, op grond: 1. van de zekerheid, dat de meerderheid deze begrooting toch zal aannemen, en 2. vau de vrees dat anders in het binnenlandsch beheer en vooral in den aanleg van spoorwegen vertraging zal ontstaan. Ook de heer Zijlkerofschoon bedenking hebbende tegen de politiek van dezen minister en tegen het hooge eindcijfer, zal voor het hoofdstuk stemmen, omdat het door amendementen verbeterd kan worden. De heer van Heukelom becijferde, dat deze begrooting niet, gelijk de minister had gezegd, f493,832, maar f762,000 hooger was dan de vorige, voornamelijk ten gevolge van de grooie uitbreiding van het subsidiestelsel voor openbare wer ken en voor onderwijs, kunsten en wetenschappen. Naar aanleiding van het voorgevallene over het voorloopig ver slag, betoogde spreker dat de minister zwak was, omdat hij geen stelsel had. Dit bleek metopzigt tot de velschillende verbouwingen, de mrigting der mihtiewet, dc Delftsche akademie, enz. De politiek van het vorige kabinet was in het tegenwoordige overgegaan. Als spreker dus deze begroe ting afkeurde, gold dit votum het gansche kabinet. Echter zou hij niet alle hoofdstukken verwerpen wel bijv. finantien, omdat dit van slecht beleid der finantiele zaken getuigt, maar niet marine, gelijk hij ook justitie niet afgestemd had. De heeren LuylenDirks en van Eek verdedigden den minister. De laatstgenoemde oordeelde, dat het tegen dc regering gerigte verwijt'van zwakheid, ook tegen de oppo sitie kon gekeerd worden. Het eindcijfer van du hoofdstuk was wel hoog. doch ook in dat opzigt deelde hij niet al de aangevoerde bezwaren. De heer de Poorter gaf in een paar woorden zijne o vertui. ging te kennen, dat het ministerie van binnenlandsche zaken te omvangrijk is voor één man, zoo dat hij de oprigting van een ministerie van openbare -erken wensehie, mits dan de beide departementen van eeredienst wierden opgeheven. De minister van binnenland he zaken wederlegde daarop breedvoerig de schriftelijk en mondeling ingebragte bezwaren. Zijn toon 111 de memorie van beantwoording was niets anders dan de getemperde uitdrukking van zijn diep gekrenkt ge voel over de aantijgingen die bij het voorloopig versla» te»en hem waren gerigt. Hij wenschte te weten of die toon°van de gansche kamer was uitgegaan en hoopte en verwachtte dat dit door een votum zou worden uitgemaakt. Moo-t dit het geval zijn dan zou hij voor ilie beslissing bukken, maar ook geen dag langer met deze kamer kunnen werken. Hij her haalde dus den wensch, dat eene motie in dien zin zou wor den gedaan, dat daardoor kon worden uitgemaakt of hij verder aan de regering zou blijven, dan of de partij daaraan zou komen, die sedert 1853 niet meer aan het bestuur was geweest, maar sinds dien tijd stelselmatig oppositie voerde tegen alle regeringen. Even overdreven als de beschuldigin gen van zwakheid, werkeloosheid enz. waren, waren ook die betrekkelijk bet verhoogde cijfer van de begrooting, daar men bij de beoordeeling daarvan de noodzakelijkheid dier uitgaven over het hoofd zag. N*it>- het gevoelen van den mi nister was de regering altijd met kracht en waardigheid te werk gegaan. De heeren ter Bruggen Hucjenholtz en Dultert wederlegden hetgeen de minister gezegd liad ten opzigte der partij, die in 1853 uit het bewind was geraakt, en betoogden dat die partij steeds getrouw was gebleven aan hare beginselen, terwijl men bij dc ministeriën na 1853 telkenmale wankelbaarheid en zwakheid had waargenomen. Die partij zou dan zeker ook dit ministerie niet ondersteunen, hetgeen, gelijk de vroegere kabinetten, langs een verkeerden weg middelen zocht om eene meerderheid te vinden. Zitting van vrijdag 6 december. In de zitting van heden, die weder door een zeer talrijk publiek op de tribunes werd bijgewoond, zijn de algemeene beraadslagingen over dit hoofdstuk voortgezet en ten einde gebragt. De heer Hommer van Poidersveldt meende den minister op verscheidene punten te kunnen verdedigen. De opdrijving dei- uitgaven was een gevolg van de omstandigheid, dat men vroe ger, door den ongunstigen linanciëlen toestand, veel heeft moeten achterwege laten. De spoorwegwet heeft inzonder heid tot die uitzetting der uitgaven aanleiding gegeven, en aan het nu bestaande te kort heeft de minister geen schuld. Dat de minister bestuurd zou worden door zijne ambtenaren, was in zekeren zin niet te vermijden. Ieder minister is in vele opzigten afhankelijk van zijne ambtenaren, en dat is in meer dere of mindere mate sedert 1819 steeds het geval geweest. Ten aanzien van het gebeurde met de loterijzaal kwam de zaak, volgens spreker, hierop neder, dat wij niet op den goe den weg zijn; er is nu een rijksbouwmeester, maar er moest een kollegie zijn dat de benoodigue plannen ontwerpt. Ove rigens behartigt de regering het algemeen belang, wanneer zij aan de bevordering van de vereenigde plaatselijke belangen hare zorgen wijdt. Toch had spreker grieven tegen den minis ter, bijv. de wijze waarop de onderwijswet wordt toegepast en het gebeurde met de Delftsche akademie. Maar des niette min zou hij voor dit hoofdstuk der begrooting stemmen. De heer Thorbec/ce verklaarde, dat de houding van den minister in deze diskussie lieiu bevreemd had, want daden verdienen de voorkeur boven woorden. De minister had ge zegd, dat de partij, die in 1853 het bewind verlaten had, eene stelselmatige oppositie voerde tegen alle kabinetten. Spreker erkende dit -.die oppositie heeft een stelselhet is haar niet te doen om te opponeren quand mêine, maar om te konstitueren. De kabinetten die na 1853 optraden waren goevernementen van oppositie tegen de politiek die toen afgetreden wasjmaar zij bezaten geen vasten grond. Zij waren ontsproten uit belang, uit hartstogt, uit de kombinatie van eenige mannen, en gingen te niet gelijk zij ontstaan waren. Een ministerie, dat vast en hoog genoeg staat, wordt door diskussie met eene stelselmatige oppositie versterkt. De heer vau Diggelen zou het kabinet van 1849 gaarne we der zien optreden, doch was gedachtig aan de spreuken: „le mieux est l'enmemi du bien" en „un tiens vaut mieux que deux tu l'auras." Daarom wilde hij niet ligtvaardig zijn ver trouwen aan liet tegenwoordige ministerie ontzeggen, want zijn vertrouwen in den minister van binnenlandsche zaken is door geene enkele van diens handelingen aan 't wankelen gebragt. Hij zou zich echter vereenigen met amendementen, die eene vermindering in het cijfer van dit hoofdstuk konden brengen. Dc heer van Heiden Reinestein erkende, dat de minister in sommige opzigten ondoordacht en te ligtvaaardig heeft ge handeld; hij noemde als zoodanig de koncessie voor den spoorweg Leiden-Woerden, de nieuwe landsgebouwen, de loterijzaal en de Delftsche akademie. Doch de minister is de spoonvegman geweest en heeft een algemeenen wensch dei- natie bevredigd. Spreker stelde het volste vertrouwen in den heer Thorbecke en zou toch niet wenschen dat deze weder aan het bewind kwam. omdat de genoemde staatsman en zijne partij de spoorvveg-koncessiën en de spoorwegwet bestreden hebben; men kon dus van hem geen krachtige uitvoering van die wet verwachten, en de natie stelde echter veel meer belang in de spoorwegen dan in allepolitieke wetten. Spreker zou gaarne het zijne toebrengen, om het cijfer van dit hoofdstuk door amendementen te verminderen. De heer Meeussen trad in eenige politieke beschouwingen over het ministerie en vroeg waar elders, als zich een liberaal ministerie vormde, het emmentste hoofd der liberale partij van het bewind werd uitgesloten Spreker zou tegen de be grooling stemmen, omdat hij liever een krachtig reaktionnair dan een zwak liberaal ministerie had. De minister van binnenlandsche zaken wederlegde op nieuw de verschillende aangevoerde bedenkingen. Daarna werden de algemeene beraadslagingen gesloten en de artt. 1—GS aangenomen, met uitzondering van art. 60, traktement van den sekretaris en bedienden der rijks-kom- I missie voor statistiek, hetgeen met 56 tegen 13 stemmen ver worpen werd. De kamer wilde hierdoor de rijks-kwnoiissie zelve, wier leden onbezoldigd zijn en slechts presentiegeld ontvangen, doen opheffen. Na de verwerping van dat artikel werd art. öl (reis- en verblijfkosten enz.) door den msnister ingetrokken. Bij art. 5 had de heerMackay aangedrongen, dat, bij de toegezegde algemeene regeling der verhoo ging van traktementen der ambtenaren, ook gezorgd zou worden voor eene verbetering van het lot dei-ambtenaren van dc provinciale griffie; waarop de minister van binnenlandsche zaken verklaarde, dat in dat geval de belangen dier ambtena ren niet zouden voorbij gezien worden, en dat hij gaarne ook hunne te lage traktementen zou verhoogen, doch dat hij in geene geldaanvragen bewilligen zou, die, gelijk somwijlen geschiedde, gedaan wierden om het personeel op die griffiën te vermeerderen. Zitting yan zaturdag 7 december. De gisteren aangevangen beraadslngingen over de zesde afdeehng van dit hoofdstuk (waterstaat en publieke werken) werden heden voortgezet en ten einde gebragt. De heer van Posse gispte de opdrijving der uitgaven, die inzonderheid uit deze afdeehng bleek. Er was niet genoeg gelei op de financiële krachten des lands, hetgeen de allereer ste pligt der regering was, noch op de afhankelijkheid onzer geldmiddelen van de koloniale baten. De minister had zich moeten herinneren water bij de behandeling derspoorwegwet gezegd was dat de natie zich nu gedurende langen tijd vele un de re uitgaven zou moeten ontzeggen. Men had dus uu bij deze begrooung niet zoo vele subsidiën moeten toekennen; etenuun was er zuinigheid tieiracht bij de aanvankelijke wer ken voor de spoorwegen, bij de verbouwing van de loterijzaal enz. Spreker wenschte dus, dat de kamer verscheidene posten zou verminderen. De heer Heemskerk Az. stemde in met den in eene vorige zitting door den heer de Poorter geuiten wensch,dat het getal der onderwerpen, die onder het departement van binnenland- sche zaken ressorteerden, verminderd zou worden. De heer Cool wenschte te vernemen of men spoedig eene wetsvoordragt kon te gemoet zien betrekkelijk de waterwe gen en vooral van Hollanu op zijn smalst. De heer Begrani wenschte ook eene afscheiding van de waterstaatszakeu van het departement van binnenlandsche zaken, dat met te veel werkzaamheden overladen is, en drong in verband daarmede aan op eene spoedige indiening der wet op den waterstaat, bij art. 191 der grondwet gevorderd. Dc heer Hoytick van Papendrecht vond gemis aan regerings beleid. in de handelingen van den minister ten aanzien der waterwegen van de beide groote koopsteden. Eerst had men daarvoor wetten op het oog en vervolgens verleende uienkoa- cessiën, waaruit bleek dat de regering eene vaste overtuiging miste. De heer IVesterhoJf gaf zijne bevreemding te kennen over de verandering in de zienswijze van den minister met betrek king tot de kanalisatie in Groningen, in verband met de kwes tie der Ommelanderkas, die belast zal worden met de kosten daarvan. Dit had in de provincie Groningen wrevel verwekt. De heer van Nispen van Sevenaer achtte eene splitsing van het departement van binnenlandsche zaken ondoeltreffend, en was wel voor een zuinig beheer, doch oordeelde dat nood zakelijke uitgaven niet mogten nagelaten worden. De heer Mackay somde de bevoegdheden der ambtenaren van den waterstaat op. die hij bij de wet omschreven wenschte te zien, en de heer Dultert drong van zijne zijde op eene alge meene wet op den waterstaat aan. Ook hij was tegen een ministerie van openbare werken. De heer van Eek daarentegen was met dit laatste denkbeeld ten sterkste ingenomen, daar men alsdan een deskundige aan het hoofd van zulk een departement zou hebben. De heer van der Linden oordeelde echter, dat de ondervinding, die men in den laatsten tijd van deskundigen en bouwmeesters had, daartegen pleitte. De minister van binnenlandsche zaken wenschte zich over het al dan niet,doeltreffende van een departement van open bare werken nu niet uit te laten. Hij trachtte aan te toonen dat er in de kwestie der waterwegen geen gebrek aan over tuiging bij hem bestond. Hij had zich vroeger tegen konces- cien voor de kanalisatie van Noord-Holland verklaard, doch de geheele ommekeer van zaken, van hem onafhankelijk, die had plaats gevonden, had nu het verleenen van eene koncessie mogelijk gemaakt. Nog voor het wintel-reces hoopte hij eene daartoe betrekkelijke wet in te dienen, waarin dat tevens de zaak der verbetering van den waterweg van Rotterdam zou kunnen behandeld worden. Over de kanalisatie in Gronin gen zou bij eene daartoe betrekkelijke wetsvoordragt nader kunnen gesproken worden. Voorde inoeij elijke wet op den waterstaat had de minister, bij zijne veelvuldige werkzaam heden nog geen tijd kunnen vinden. Dat het in het oog hou den der finantiële krachten bij het ramen der uitgaven de allereerste pligt der regering was, kon de minister niet toege ven wel behoorde het onder de eerste pligten doch de nood- zakelijheul moest beslissen, zoo als in het geval der water- rainpen van den afgeloopen winter. Na replieken van de vroegere sprekers werden deze alge meene beraadslagingen gesloten en de artt. 69 tot 72 goed gekeurd. Over art. 73, traktement enz. van den landsbouwmeester, f 74-20, voerde de lieer van Nispen wegens het ver gevorderde uur slechts kortelijk het woord, doch gaf te kennen dat hij. tenzij hij beter wierd ingelicht, een amendement zou voor stellen. om dien post met f3000, het zuivere traktement van den bouwmeester, te verminderen. Gemeenteraad van Vlissingen. Zitting van 7 december. Voorzitter de heer Uvttenhooven. wethouder. Afwezig de heeren Callenfelsen Smith. Nadat de notulen der vorige zitting zijn voorgelezen, en op

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 5