BIJVOEGSEL
VAN DE
MIDDELBMGSCUE COURANT
van dingsdag 3 december 1861.
(Editie van maandag avond 8 ure.)
Staten generaal.
TWEEDE KAMElt.
Algemeene beraadslaging over de begrooting.
Zitting van vrijdag 29 november.
De heer Mijer vervolgde zijne gisteren aangevangen rede
en vroeg, in verband met de aftreding van den minister van
buitenlandsche zaken, waarom de minister van koloniën in
april jl. niet zelf het programma voor zoo veel de koloniën
betrof, had uiteengezet. Tot meerder licht wenschte hij, ge
lijk reeds verscheidene andere sprekers gedaan hadden, dat
deze minister zijne nota aan den koning, waarin hij zijne
denkbeelden omtrent de koloniale politiek had ontvouwd, zou
overleggen. In het stelsel, dat de minister van koloniën vroe
ger en ook nog gisteren had ontwikkeld, en waarvan hij ver
klaard had niet te zullen afwijken, zag spreker eéne bedreiging
van het kultuurstelsel. Uitvoerig poogde hij aan te toonen,
ook met beroep op het gezag van anderen, dat het kultuur
stelsel heilzaam en noodzakelijk was, bij den geringen aanleg
van den javaan tot eigen inspanningen vrijen arbeid. Het
stelsel van oplossing van het kultuurstelsel in kontrakten
met de bevolking begreep spreker niet goed, maar althans
meende hij dat de heer Duymaer van Twist het vroeger had
afgekeurd, als strijdig met art. 56 van het indiseh regerings
reglement. Spreker achtte den misgreep daarin gelegen, dat
de minister van koloniën te zeer hechtte aan paragraaf zes
van dat artikel 56, volgens hetwelk het kultuurstelsel einde
lijk in dien toestand moet gebragt worden, dat de tusschen-
komst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd, en dat hij
de voorgaande paragrafen van dat artikel geheel voorbij zag,
waarbij aan den goeverneur-generaal de zorg voor het kul
tuurstelsel wordt aanbevolen.
De heer van Hoëvell noemde bet eene gelukkige omstan
digheid, dat, terwijl het vroeger eene zeldzaamheid was uat
er bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting ge
sproken werd over de koloniale onderwerpen, thans reeds
verscheidene dagen daaraan gewijd zijn. Doch hij vroeg of
nu deze beraadslaging daardoor met te eenzijdig werd, en
het te vreezen was, dat tnen, te veel op den minister van kolo
niën starende, het geheele ministerie uit het oog verloor?
Hij wenschte dit met. Van 184=9 tot 1853 was er een minis
terie waarvoor hij warme synipatie gevoelde, behalve voor
den minister van koloniën, dien hij tot het laatst bestreden
heeft. Thans is de zaak omgekeerd. Nu is er een minister
van koloniën, voor wien spreker sympatic gevoelt, maar een
ministerie waarmede hij niet ingenomen is. Op de krachtige
aanvallen heeft het ministerie nog niet geantwoord, of daarvan
de onjuistheid aangetoond. De minister van koloniën heeft
zijne eigene zaak verdedigd, en de minister van financiën heeft
eene rede gehouden waarin hij de bezwaren van politieken
en financiëlen aard niet zarnen vatte en wederlegde, maar
de sprekers e'én voorée'n en wel zeer kort beantwoordde.
Sprekers slotsom was, vooral na die rede gehoord te hebben,
dat wij een zwak en krachteloos ministerie bezitten. Al
werden ook sommige hoofdstukken der begrooting aange
nomen, dan kon men zeggen dat het ministerie te beschouwen
was als een teringlijder aan boord van een schip in een zwaven
stormal gaat het schip niet te gronde, de lijder bezwijkt toch.
Reeds in mei had spreker sympatie voorden minister van
koloniën gevoeld, die versterkt is door «Ie houding welke de
minister in de zoogenaamde ministeriële krisis heeft aange
nomen. Het was gebleken dat een element van de reaktio-
naire rigting van het vorig kabinet, zich in dit kabinet had
weten te werken maar spreker wenschte den minister geluk,
dat dit belemmerende element uit het kabinet verdwenen
was. Verdere sympatie had spreker op grond van des minis
ters rede van gisteren opgevat, omdat de minister zich open
hartig, moedig en eerlijk had betoond tegenover een tegen
stand, die zeer zwaar schijnt te wezen. De minis:er erkende
dat de grondslag van het kultuurstelsel. dwang, behoorde te
vervallen, en dit wilde spreker ook. Doeh de minister wil op
lossingvan het kultuurstelsel in vrijwilligen arbeid en spreker
wil oplossing van dat stelsel in partikuliere teelt. Evenwel is er
thans nog geen baast bij, om reeds over dat jmnt te gaan twis
ten, want de minister zal wel niet dadelijk bevel naar Java
zenden om het kultuurstelsel te sloopen en kontrakten met de
bevolking aan te gaan. Dan eerst zou de oppositie regt van
spreken hebben. De tegenpartij heeft verschillende voorwaar
den c-esteld, die eerst vervuld moeien worden eerhetgelukken
zal den javaan van dwang vrij te maken, en daaronder be
hoorde ook dat de verspreiding der christelijke godsdienst moet
worden bevorderd; maar spreker vroeg of li ij en de zijnen
ooit die verspreiding hebben legengewerkten of het niet juist
zijne tegenstanders zijn, die daartegen slagboomen hebben
opgeworpen. De heer Wintgens had in zijne rede een burger
man ingevoerd, die gezegd had: „de imllioenen, die ik uit
Indie trek. zouden door verandering van stelsel in andere
handen vallen; het algemeen belang, dat is het belang van
mij en mijne nakomelingen." Spreker herkende in dien bur
german dadelijk Droogstoppel [uit den Max Havelaar], en
daar hij nu wist dat er vele Droogstoppels in den lande wa
ren, verzocht hij den heer Wintgens aan dien burgerman te
zeggen, dat de millioetien enkel het gevolg zijn van de hooge
marktprijzen der produkten, die echter dalen kunnen, wes
halve het sprekers streven is, die millioenen uit zekerder
bronnen te doen voortvloeijen, want het kultuurstelsel is niet
bij magte geweest om in de luatste tien jaren meer te pvodu-
ceren, terwijl Java toch wel vatbaar is voor eene vijf maal
grootére produktie dan thans. De staat behoorde dus zijne
inkomsten te kunnén trekken van den arbeid der partiku-
lieren.
Graaf van Zuylen van Nyev il stelde nader in het licht, dat,
zoo men den minister van koloniën geene zwakheid van be
ginselen kan verwijten, het kabinet in zijn geheel zich echter
zwak en beginselloos vertoont. Daarom zou spreker stemmen
tegen hoofdstuk 11 der begrooting (hooge kollegien van staat
en kabinet des konings), hetwelk het gansche kabinet betreft.
Omtrent de verdere hoofdstukken wilde hij zich echter zijne
stem voorbehouden.
De heer van Gollstein leidde uit art. 56 van het regerings
reglement af, voornamelijk uit de eerste paragraaf, dat de wet
gever de instandhouding van het kultuurstelsel niet heeft
gewild, en dat dus een behoedzame overgang tot het stelsel
van vrijheid moest plaats vinden. In dat opzigt stelde hij
volkomen vertrouwen op den minister van kolon.ën.
De. heer Duymaer van Ticist toonde aan. dat het vraagstuk
van het kultuurstelsel geheel moest besproken worden op het
terrein van art. 56, en dat eene belasting op de partikuliere on
dernemingen ruimschoots het gemis zal vergoeden, dat in de
toekomst een gevolg kan zijn van de hervormingen in het
kultuurstelsel. Spreker had vertrouwen op het stelsel van
dezen minister van kolouien, al verschilde hij ook met hem
omtrent de oplossing van het kultuurstelsel in partikuliere
teelt. Eene wettelijke regeling de'r' vrije ondernemingen was,
naar sprekers oordeel, dringend noodig.
De heer van der Linden bestreed de rede door den heer van
Bosse in de vorige dagen gehouden, en voornamelijk diens
stelling dat een ministerie van fusie, waarin fractiën van ver
schillende partijen zitten, dikwijls aannemelijk is of door de
omstandigheden geboden wordt. Het deed spreker genoegen
dat het kabinet de depeehe-cirkulaire van den vorigen minis
ter van buitenlandsche zaken afkeurde; maar hij vroeg of er
dan niet eene nieuwe moest worden geschreven, om te verkla
ren dat de vorige onjuist was? Ten slotte drong spreker aan
op de afschaffing der belastingen op de brandstoffen en het
geslagt.
In eene korte rede verklaarde ook de heer Idzerda den mi
nister van koloniën te ondersteunen.
Zitting van zaturdag 30 november.
Nadat de beer Olivier eenige uitdrukkingen van den minis
ter van financien in eene vroegere zitting bestreden en de
verdachtmaking der liberale partij, als of zij op het kussen
wilde komen, gegispt, en de heer de Poorter andermaal op
eene herziening der belastingen aangedrongen had, nam de
heer Thorbecke het woord enbragtook eenige beschouwin
gen over de koloniale politiek in het midden. Hij bestreed
het denkbeeld, dat in eene verwerping der begrooting van het
departement van koloniën, een bewijs van wantrouwen tegen
den minister van koloniën zou gelegen zijn. Spreker bijv.
had volkomen vertrouwen op den minister en zou hem gaarne
aan het werk zien, en toch zou h.j tegen diens begrooting. ge
lijk zij daar ligt. moeten stemmen. Hij had de rede van den
minister met groot genoegen gehoord, maar moester toch aan
merking op uiakeu; de minister had zeer juist aangewezen
naar welk einddoel, volgens art. 56 van het indische rege
ringsreglement, moet worden gestreeft; doch er moest met
enkel op dat einddoel acht worden geslagener moest vooral
worden gelet op den weg. die tot dat einddoel leidt. De rede
van den minister had de strekking, om dat einddoel tot een al
te ver verwijderd verschiet te verschuiven. Ook de koffijkul-
tuur, de eenige kuituur welke nog uitsluitend aan het goever-
nement behoort,moest naar sprekers meening eenmaal worden
opgelost in den vrijtn arbeidmaar dit moest, hoe wel met
omzigtigheid, niet met te groote traagheid geschieden. De
meeste tegenstanders van het stelsel van den minister, zeide
spreker, wilden het kultuurstelsel handhaven, omdat zij de
millioenen wilden behoudendooh sprekers doel was, dat wij
ons zouden ontwennen op de millioenen te leunen. De eerste
pligt der toekomst is ons onafhankelijk te maken van de
imlische baten,
De lieer Elout van Soetenooude hield eene teoretische be
schouwing over den aard en de bron van het gezag, over de
kracht of de zwakheid der goeverneinenten, de vereeniging
van godsdienst en vrijheid, enz. Hij kwam daardoor tot de
gevolgtrekking dat de politieke toestand van het ministerie
afkeurenswaardig is en genoegzame kracht mist, terwijl hij
ook de rigting van den minister van koloniën bestreed, doch te
verstaan gaf, dat hij toch voor diens begrooting zou stemmen.
De heer Betz trachtte de juistheid zijner vroeger gemaakte
opmerkingen te handhaven tegen de wederlegging van den
minister van financiën, en de lieer van Lijnden drukte op nieuw
zijne ongerustheid uit over de politiek van den minister van
koloniën, terwijl de lieer van Bosse tegenover de (gisteren ge
uite) tegenspraak van deu heer van der Linden bleef vol
houden, dat kabinetten van fusie, niet van beginselen, maar
van personen, zeer wel mogelijk waren, en verder de zelfde
verklaring als de heer Thorbecke aflegde, dat hij veel vertrou
wen op den minister van koloniën had en toch tegen diens
begrooting zou stemmen, vooral opgrond dat de minister de
indische begrooting niet bij de wet. wilde doen vaststellen.
De heer van der Linden wederlegde den heer van Bosse weder,
en graaf van Zuylen van Nyevelt droeg, naar aanleiding van
opmerkingen door den heer Thorbecke gemaakt, eenige be
schouwingen over de grondwet voor, waarin hij betoogde dat
de grondwet van 18tS twee elementen bevatte, een oud of
konservatief, en een nieuw of liberaal.
De minister van financiën nam daarop weder het woord, om
de geopperde bezwaren te wederleggen. Hij verklaarde daarbij
dat de nota, na wier overlegging de minister van koloniën zijn
ambt heeft aanvaard, niet kon medegedeeld worden, omdat
daarin zaken voorkomen, die niet voor openbaarmaking vat
baar zijn. In antwoord aan den heer Olivier zeide spreker,
dat hij de liberale partij geenszins verdacht heeft willen
maken, maar er alleen op gewezen heeft, dat zij den schijn op
zich laadde als of zij op het kussen zou willen komen.
Ook de minister van koloniën wederlegde op nieuw de aan
gevoerde bedenkingen van kolonialen aard. Hij wilde de
partikuliere teelt regelen, maar het bleef eene zaak van nader
onderzoek of dit bij de wet of bij besluit zou geschieden.
Zijne opvatting van art. 56 van het regeringsreglement zou
zijn vigtsnoer. zijn bij de veranderingen die hij invoerde, en
aan liet indiseh bestuur is liet overgelaten in den zin van die
opvatting, de vereischte maatregelen te nemen. De eenige
maatregel van den minister, op slooping gelijkende, is dat
hij van den koning bevelen heeft uitgelokt om het verbruik
van opium tegen te gaan. Ten slotte maakte de minister nog
de opmerking, dat, indien de nieuwe goeverneur-generaal
bekend staat als een liberaal man, dit niet insluit dat dit even
zeer het geval is op koloniaal gebied.
De minister van justitie nam even het woord voor eene zaak,
die hem persoonlijk aanging. In zijne inleiding verklaarde
hij. dat het hem berouwde zich jl. maandag door zijne drift
[tegen den heer Wintgens] te hebben laten medeslepen.
Daarom had hij nu een dag laten verloopen eer hij zijne aan
merkingen maakte op de rede. gisteren door graaf van Zuylen
van Nyevelt gehouden. Daarin had die afgevaardigde gezegd,
dat de minister van justitie tegen zijne overtuiging, maar over
eenkomstig de wenken van de kamer, in hare vroegere ver
slagen, de wet op den raad van state had ontworpen. De
minister antwoordje daarop, dat hij vroeger alslid der kamer
krachtig had bi jgedragen tot het aangeven van beginselen voor
die wet, en dat zij dus een uitvloeisel was van zijne eigene
beginselen. Voorts had de afgevaardigde gemeend, dat de
minister bij een amendement, door den heer Thorbecke op art.
28 der wet voorgesteld, een prerogatief der kroon had prijs
gegeven. De minister ontkende dit en noemde het eene over
dreven opvatting, onder bijvoeging dat, indien hij, minister,
overtuigd ware geweest dat daarin eene verkorting van hei-
prerogatief had gelegen, hij de wet dadelijk zou hebben inge
trokken.
De heer van Eek wees er nog op dat in eene verwerping der
begrooting geen afdoend blijk van wantrouwen jegens het
ministerie opgesloten zou liggen, zoo dut de genen, die dit
wenschten, eene daartoe strekkende motie zouden moeien
voorstellen.
Nadat de heer M jer op zijne gewone onverstaanbare wijze
nog eenige woorden had gefluisterd waarvan de zin bezwaar
lijk was op te vangen, doch die eene nieuwe bestrijding van
den minister van kolomen zullen bevat hebben, werden de
algemeene beraadslagingen over de begrootmgswetten ge
sloten.
Hoofdstuk I der begrooting (huis des konings) werd onmid
dellijk daarop met algemeene (61stemmen aangenomen, en
de vergadering verdaagd tot aanstaanden maandag.
Gemeenteraad van TUssingen.
Zitting van 30 november.
Voorzitter de heer Uyttenhooven, wethouder. Afwezig de
heer Cullenfels.
De notulen der vorige zitting worden gelezen en na eenige
wijziging, verlangd door den heer van Uije Pieterse, goed
gekeurd.
Aan de orde is de deliberatie over het in de maand junij jl.
door de kommissie ad hoe uitgebragt rapport en daarin vervat
voorstel tot het maken eener patentsleepheJling op de Zee-
hondenwerf. Bij het in stemming brengen der vraag, „of de
ZeehondenweiT. in verband met het voorstel, zal worden aan
gelegd voor rekening der gemeente ofwel „of zij zal wor
den verpacht?" verklaren de heeren van Uije Pieterse, Smith,
ltuysch, Winkelman, Schmidt en Wels zich tegen en de'
zes overige leden zich voor het eerstgenoemde voorstel.
Daar alzoo de stemmen staken, wordt de verdere behande
ling tot de volgende vergadering uitgesteld.
De heer ltuysch motiveert zijne uitgebragte stem, door de
verklaring dat hij alles wil vermijden wat. zijns inziens, noo-
delooze uitgaven daarstelt.
Ten opzigte van het in de vorige vergadering door den heer
Ruysch gedane voorstel om de betrekking van buitengewoon
kommies bij de plaatselijke belastingen op te heffenrbren°-t
de voorzitter het advies van burgemeester en wethouders uit.
Dit advies strekt om die betrekking te bestendigen en te
voorzien in de daarvoor bestaande vakature. Volgens inge
wonnen berigt. helpen.de buitengewone kommiezen de por
tiers in het openen van de poorten, en voor zoo ver dit plaats
heeft bij andere poorten dan waarbij zij geplaatst zijn, blijft
er maar 1 kommies bij die poort aanwezig. De meening dat
de kommiezen zeiven die werkzaamheid zouden kunnen
verrigter» blijkt dus niet wel mogelijk te zijnte meer daar
deze des daags meestal eene wandeling tot surveillance in de
omstreken moeten doen en de nachtdienst alzoo bezwa
rend voor hen zou zijn. Op grond van eeti en andev en met
het oog op de geringe kosten die aan het behoud dier betrek
king vei bonden zijn. tneenen burgemeester en wethouders
daartoe te moeten adviseren.
De heer van Uije Pieterse verklaart de aangevoerde rede
nen als geldig te beschouwen, en de heer Ruysch komt daar
door ook van zijn voorstel tot supprimatie teruo-.
Daarop wordt besloten dat in de volgende vergadering de
benoeming ter vervulling der bestaande vakature zal plaats
hebben.
Daarin de vorige zitting aan burgemeester en vvethoudei-s
een onderzoek is opgedragen omtrent het voorstel „om een
van de twee keurmeesters van het brood te doen vervangen
dooreen scheikundige die het brood en meel chemisch zou
moeten onderzoeken, cn bij de bakkers op verschillende tijd
stippen, maar minstens vier maal 'sjaars het brood zou moe
ten keuren," wordt door den lieer Winkelman daarover rap
port uitgebragt. Hij deelt mede dat hij met den persoon dien
men daartoe meende te zullen kunnen aanzoeken, gesproken
heeft. Deze dacht dat de bezoldiging was gesteld op f 50,
hetgeen onjuist is. daar die som voor beide keurmeesters te
zamen op de begrooting staat uitgetrokken Gn alzoo voor ieder
I slechts f25'sjaars. Verder verkeeide hij in bet denkbeeld