l\°- '137. MIDDELBURGSCHE Donderdag \$UTFA 1861 NT. 14 November. öirmmlanösrlje tijtringen. Deze courant verschijnt des dingsdags, donderdags en zaturdags. Binnen deze gemeenteen Vlissingcn geschiedt de uitgave den avond te voren ten 8 ure. De abonnementsprijs per drie maanden is ƒ3, franco per post ƒ3,40. De inzending van advertentien kan geschieden tot tien ure des morgens. UITGEVERS: DE GEBROEDERS ABRAHAMS. De prijs van gewone advertentien is 22 cent per regelvan huwelijks, geboorte doodbekendmakingen enz. van één tot zes regels ƒ1,50, voor eiken regel daarboven 22 centmet 35 cent zegelregt voor elke plaatsing. De betaling geschiedt kontant. Buitengewoon groote letters worden berekend naar de plaats die zij innemen. Editie van woensdag avond 8 ure. Middelburg 13 november. De Staatscourant bevat het besluit waarbij aan inr. baron van Zuyleu van Nyevelt ontslag als minister van buitenland- sche zaken wordt toegekend, en de portefeuiljeaan tnr. Strens tijdelijk wordt opgedragen. In de heden gehouden zitting van den gemeenteraad is besloten burgemeester en wethouders te magtigen tot liet opzenden aan den koning van een adres van adhaesieaan dat van de kamer van koophandel en fabrieken alhier, strekkende tot aanbeveling van de afdamming van het Sloe en de (laar- stelling van een kanaal van Vlissingen naar Middelburg in verband met de haven. Nog is besloten het onderhoud der waudelwegen voor den tijd van een jaar publiek aan te besteden de keuze zal uit de drie laagste inschrijvers plaats hebben. Bij de kamer van koophandel en fabrieken alhier is ont vangen en ligt voor belanghebbenden ter inzage, eene ge drukte opgaaf, betreffende den handel en de scheepvaart van Groot-Brittanje en Ierland, gedurende de maand en de negen maanden, geëindigd den 30 september 1861. Gisteren is een voormalig huisknecht van een ingezeten dezer gemeente naar het huis van burgerlijke en militaire ver zekering overgebragt. Hij wordt verdacht van medepligtig- heid aan liet ontvreemden van goederen in dienstbaarheid door de drie dienstboden, waarvan wij in ons vorig nomraer melding maakten. Reeds sedert eenigen tijd te Gorinchem woonachtig, is de justitie hem op het spoor gekomen en heeft zij hem naar hier doen overbrengen. Ter leregtzitting van gisteren heeft het provinciaal geregts- hof in Zeeland de verdere behandeling, in hooger beroep, van de zaak der koloniale bank van Engeland, tegen jhr. W. R. Boddaert, tot tijd en wijle gestateerd, ten gevolge van eene door de appellante op nieuw ingesteldeu incidentelen eiscli tot liet hooien van getuigen. Voor den hoogen raad der Nederlanden werd op 5 dezer de met opzigt tot het juist begrip van administratief regt be langrijke zaak behandeld tusschen den minister van financiën en de heeren G. de Bruyne en jhr. rar. A. van Reigersberg Versluys, als kommissarissen van liet te Middelburg bestaande muzijkgezelschap Uit kunstliefde. Voor den rekwiraut trad op de rijks advokaat inr. G. Del- prat, die de gegrondheid van de voorziening in kassatie be toogde en konkludeerde tot te niet doening van het arrest van het provinciaal geregtshof in Zeeland, van 10 junij 1861, die de gerekwireerden had vrijgesproken van de hun ten laste gelegde overtreding van verzuimde aangifte voor het regt van patent, op grond dat ter beoordeeling van de vraag, of over eenig gegeven dienstjaar aangifte is verzuimd, vooraf de verpligting tot aangifte in dat dienstjaar behoort te zijn uitgemaakt; dat nu blijkens de wet, de patentpligtigheid ge heel ter beoordeeling cn beslissing van het administratief gezag is gebragt, daar locli aan hetzelve de vaststelling der kohieren, de ambtshalve aanslag en de beschikking op rekla- mes, zonder eenige latere kont role, van den regter toekomt, en dat diensvolgens eene enkele bewering van patentpligtig heid geeneu grond tot het voeren een er strafvervolging op levert. Na de ontvankelijkheid der kassatie te hebben betoogd, beweerde inr. Del prat, overeenkomstig dc ingediende memorie van kassatie, dat het hof van Zeeland had geschonden art. 40, in verband met artt. 37 en 34der wet van 21 mei 1819 (Staats blad no.34), houdende eene ordonnantie op het regt van pa tent, en verkeerd had toegepast de artt. 22,23, 24 en 28 dier wet. Immers bepaalden de twee eerstgenoemde artikelen dat alle overtredingen van de patentwet door den korrektionelen regter zouden worden gestraft,zonder datdaarbij wasbepaald dat vooraf de patentpligtigheid door de administratieve auto riteiten moest zijn uitgemaakt, weshalve eene zoodanige vordering willekeurig was te achten. Daarbij kwam dat art. 34 de ambtenaren gelastte om onmiddellijk bij de bevinding van eene overtreding proces verbaal op te maken, en waartoe zou dat leiden, als op grond daarvan geene uitspraak kon worden gedaan De korrektionele regter, zeide pleiter, had hier slechts een feit te beoordeelen, cn hierin stond hij dus hier op het zelfde oerrein als in alle overige strafgedingen.Wel is waar beweerde I men van de andere zijde, dat iVaWuL-orin zake van belastingen ongelegenheid zou kunnen bestaan, doch dat was hier niet de j vraag, waar alleen spraak kon zijn van de be\oegdheid van j den regter. die uit de bepalingen der wet moest worden ge- oordeeld; in allen gevalle zou zich dergelijke moeijelijkheid j in dit geding niet voordoen. Ten slotte beriep pleiter zicli op verschillende arresten van den hoogen raad, waarin zijn stelsel was aangenomen. De advokaat van de gerekwireerden, rar, D. van Eek, deed daarentegen uitkomen, dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep in kassatie duidelijk voortvloeide uit art. 381 straf vordering; want liet zijns inziens zeer logiesch arrest van het hof in Zeeland, hield vrijspraak in, en in dat geval was kassatie, door partijen in te stellen, uitgesloten. Gaven de motieven aanleiding oin te gelooveu aan eene verbloemde niet-ontvankelijk verklaring, of ontslag van regtsvervolging, er zou meer voor de stelling van partij zijn aan te voeren, maar dat was het geval niet. Er was vrijgesproken, omdat liet benoodigd bewijs niet was geleverd. Al meende partij nu, dat dit ten onregte was geschied, toch bleef liet waar dat op die motieven vrijspraak moest volgen. De niet-ontvan kelijkheid van de kassatie achtte pleiter dus buiten gegronde tegenspraak. Wat de zaak zelve betreft, herinnerde pleiter er aan, dat na een meer dan dertigjarig onbelast bestaan van Kunstliefife, het bestuur der financiën eensklaps op den inval was gekomen om voor het dienstjaar 1858 59 kommissarissen op de kohie ren te brengen als patentschuldig wegens het houden van muziekale vergaderingen. Kommissarissen, begrijpende dat het bestaan van Kunstliefde, waarvan liet doel enkel was kunstzin te bevorderen en hoegenaamd niet om eenig voor deel te beoogen, in gevaar werd gr bragt, voorzagen zich daar tegen bij gedeputeerde staten en deze verklaarden dat die rauziek-vereenigingen niet aan patent waren onderworpen. Het bestuur der belastingen zocht nu voor het volgend dienstjaar die klip te ontwijken het liet Kunstliefde spelen, bragt het niet op de kohieren, maar liet processen-verbaal opmaken, om de zaak voor den korrektionelen regter te bren gen. Die handeling was echter in strijd met de wet. Wat of men ook had geredeneerd uit art. 40, daarin stond altoos, dat die regter alleen kon veroordeelen de aan het regt van patent onderhevige personenen nu was nergens het regt gegeven aan den gewonen regter oin uit te maken wie aan het regt van patent onderhevig is. Die vraag is toch van uitsluitend administratieven aard tot uitmaking van die kwestie is eene bepaalde procesorde voorgeschreven in de artt. 22, 23, 24 en 28, en daartoe zijn gedeputeerde staten als administratieve regtsmagt aange wezen. Nu kon men processen-verbaal opmaken zoo veel men wilde, doch om op grond daarvan veroordeeling te vragen bij den gewonen regter, moest daarbij het bewijs worden geleverd van de patentpligtigheid. die de administratie altoos, zoo daartoe termen waren, kon verkrijgen door de beweerde patentschuldigen op de kohieren te brengen. Wilde men eenen anderen weg opgaan, men zou slechts verwarring stichten, cn wederregtelijk ontnemen aan be staande magten. wat uitdrukkelijk daaraan door de wet was opgedragen. Tot staving van die stelling beriep pleiter zich op art. 15 van de wet van 22 mei 1845 (Staatsblad no. 22), hetwelk duidelijk aantoonde, dat de wettigheid of hoegroot heid van den aanslag in zake van 's rijks direkte belastingen niet ter beoordeeling was gelaten van den gewonen regter, maar alleen van de administratieve regtsmagt. Wat de aangehaalde arresten van den hoogen raad betreft, beweerde spreker, dat moeijelijk hier aan het bestaan van jurisprudentie kon worden gedacht, omdat de thans bepleitte kwestie zich nooit had voorgedaan. Nu eerst was er de aan dacht op gevestigd. Pleiter verwees daarbij op het betoog van rar G. A. Fokker in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland. Mr. van Eek vestigde daarna de aandacht van den hoogen raad op de gevolgen van de beide stelsels: partij had, ja, be weerd, dat de gevolgen haar onverschillig waren, maar daar iedere wet toch moet geacht worden een redelijk gevolg te hebben bedoeld, moet daarop vooral tot juist begrip van de wet de aandacht gevestigd worden, en nu wees spreker er op, dat het stelsel van het hof hoegenaamd geen bezwaar te weeg bragt, terwijl, moest het tegenovergesteld beginsel gelden, onder andere de korrektionele regter verpligt zou worden eene administratieve kwestie uit te maken, die uit den aard der zaak en blijkens de patentwet niet behoort bij den gewo nen, maar bij den administratieven regter; de korrektionele regter zou moeten oordeelen over toepas sing van straf wegens het onwettig uitoefenen van een patent- pligtig bedrijf, ofschoon door de bevoegde magt niet was uitgemaakt dat er patentregt is verschuldig d liet dus mogelijk zou zijn dar korrektionele regter straf toepaste, terwijl later de bevoegde administratieve magt, oordeelende over de vraag of er patentregt was verschuldigd, besliste dat de gestrafte daad niet patentpligtig was de korrektionele regter zou kunnen qntsiaan van regtsver volging, omdat het gepleegde feit niet patentpligtig was, ter wijl later de administratieve magt zon kunnen beslissen, dat cr voor de zelfde zaak patentregt was verschuldigd, omdat het feit wel patentpligtig was; bij zoodanig verschil van gevoelen tusschen verschillende magten over de zelfde zaak, de ingezetene niet meer kan weten wat hem te doen staat, en buiten zijne schuld steeds aan vervolging zou blootstaan in strijd met een niet te betwisten beginsel, dat niemand mag afgetrokken worden van den regter dien dc wet iemand toekent, de administratie van de belastingen het in In: c magt zou hebben om den zelfden persoon te brengen of bij gede puteerde staten, of bij den korrektionelen regter, al naar mate zij meende, dat de door haar in te roepen regter voor haar betoog meer sympatie had, dan de regter wien men ter zijde liet; waarbij pleiter opmerkte, dat de meeste dier bezwaren zich zelfs in deze zaak voordeden, hetgeen daarenboven onver schillig is ter beslissing van het beginsel. Pleiter meende dat dit alles meer dan genoeg was tot sta ving van het betoog, dat liet stelsel van partij was onaanne melijk omdat het was in strijd met den geest van de patent wet, omdat het verwarring stichtte in de bevoegdheid van verschillende staatsmagten. omdat gelijkheid van regt voor de ingezetenen daardoor werd verkort, en eenheid van toe passing der wet eene onmogelijkheid zou worden. Hij kon kludeerde dus 1. tot niet ontvankelijk verklaring, 2. tot afwijzing van het verzoek tot kassatie. De konklusie van het openbaar ministerie is bepaald op 13 november. Ter veemarkt die gisteren te Goes gehouden werd waren ISO a 190 stuks hoornvee aan de lijn. De handel was niet j groot ten gevolge van de hooge eischen der verkoopers. Men meldt ons uit Goes van 12 dezer Wij vernemen dat de Utrechtsche maatschappij van gas- onderneming, de hier bestaande fabriek aan eene partikuliere kompagnie overgedragen heeft. Uit Dordrecht schrijft men ons Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben het besluit van den gemeenteraad, waartegen de burgemeester zich krachtig had verzet en waarvan vroeger in deze courant mel ding is gemaakt: „dat bij het vaststellen van den hoofdelij- ken omslag eene kommissie het kollegie van dagelijksch bestuur zoude ter zijde staan," afgekeurd. Men is algemeen van gevoelen dat de raad in hooger beroep zal komen bij Z. M.den koningen hem verzoeken zal om uitspraak te doen. Het publiek is hier een paar dagen in groote spanning geweest. Bij de mededeelingen door zijn exc. den minister van binnenlandsche zaken in de tweede kamer gedaan om trent den stand der werkzaamheden tot aanleg der spoorwe gen, was over de lijn Rotterdam-Moerdijk geheel gezwegen. Dit had de vrees, door allen gekoesterd dat het het goeverne- ment met die lijn nooit ernst geweest was, voedsel gegeven. Gelukkig dat de volgende zitting, geheel gewijd aan de be spreking van dien lijn, die vrees geheel heeft verdreven en in blijdschap veranderd. Men schrijft ons uit Leiden, 12 dezer Het bekend worden van liet besluit der regering om voor taan de aanbestedingen van alle benoodigde kleedingstukken als anderszins voor het indische leger op Java te doen plaats hebben, heeft onder de fabriekanten alhier groote sensatie verwekt. Deze maatregel is voor de stad onzer inwoning in verschillende opzigten noodlottig. Een gevoelige slag wordt vooreerst hierdoor aan den tegen woord igeu bloei onzer fabrieken, die voor een groot gedeelte het benoodigde laken en andere artikelen leveren, toegebragt, want liet is niet te verwachten dat de fabriekanten naar eene onderneming, waaraan zoo veel risiko is verbonden, zullen mededingen, waartoe dan ook in deze de gelegenheid benomen is. Hierop kom ik later terug. Ten andere, hetgeen van niet minder belang is, wordt eene zekere klasse in den arbeidenden stand als kleedermakers en naaisters, die in de vervaardiging der kleedingstukken een middel van bestaan vonden, van wier talrijkheid men zich een denkbeeld kan vormen als men nagaat dat, blijkens het ver slag der Leidsclie maatschappij van weldadigheid, door deze direktie die met het toezigt op die vervaardiging belast is, in

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 1