MIDDELBURGSCIIE COURANT BIJVOEGSEL Van de van donderdag 31 October 1861. Staten generaal. Verslag over ile staatsbegrooting voor 1802. V ervolg.) Zoo de minister van financien tot een minder cijfer geko men was. moest men dit daaraan toeschrijven, dat hij, blijkens zijne aanspraak, van de vermoedelijke uitgaven voor 1862 eene som van f 1,571,538.94: aftrok voor uitgaven, thans voor het eerst op hoofdstuk XI der begrooting (departement van koloniën) gebragt. maar vroeger regtstreeks uit de koloniale geldmiddelen gekweten. Maar de gepastheid dier aftrekking en van het daarmede zamenhangend voorstel in de wet op de middelen, om tot dekking der bedoelde uitgaven voor f 1,570,000 te anticiperen op de koloniale baten voor 1.SG2, was allezins betwistbaar. Het stelsel was nu eenmaal aange nomen, om tot aanvulling der middelen voor een dienstjaar niet een toekomstig, maar een werkelijk verkregen koloniaal batig slot te gebruiken. Andere leden wilden een en ander niet zoo gaaf toe stemmen. Het verschil, zeiden zij, betreft uitgaven, die over 1861 op de indische begrooting voorkwamen, uit de midde len dier begrooting gekweten zijn en dus gestrekt hebben tot vermindering van het batig slot van dat jaar, ad f 7,200,000 op de nederlandsche begrooting voor 1862 voorkomende. Daaruit volgt, dat, wanneer men die zelfde uitgaven voor 1862 als een gewonen post op deze begrooting in rekening brengt, zonder iets daartegen over te stellen, in 't wezen der zaakde middelen dier begrooting twee maal de bedoelde uit gaven moeten bestrijden, namelijk zoo wel over 1862 als in 1861. Zoo doende zou eene soort van double emploi der zelfde cijfers plaats grijpen. Het verslag treedt verder in becijferingen ten betooge, dat het koloniaal batig slot van 1861 niet, gelijk de minister van financiën verklaard heeft. 5 millioen minder bedraagt dan men geraamd had, maar f 12,0S7.500. Voorts oordeelde men dat het niet overbodig zou geweest zijn uit een te zetten in hoe verre de mindere opbrengst der tinveiling is toe te schrij ven geweest aan minderen aanvoer, dan wel aan verlaging van prijs. Vooral verlangde men de misrekening omtrent de koffij en suiker opgehelderd te zien. Zijn er inderdaad 125,000 pikols koffij minder in veiling gebragt dan waarop de regering, hetzij in april, hetzij in junij of julij rekende, moet dit dan toegeschreven worden aan een ongunstigen oof»st-, zoo ja, van welk jaar? Of heeft men hier aan vertra- gino- in de verscheping te denken? Of was misschien het luchtgestel op Java voor het droog worden der koffij niet gunstig? Van suiker zijn in 1861 50,000 pikols minder ver kocht dan berekend was. Ook hier komt het erop aan, te weten of het goevernement dit jaar minder suiker aan de markt gebragt heeft ten gevolge van het tegenvallen van den oogst of van vertraging in den aanvoer. Vooral echter de ontvangen mededeeling. dat tot aanvul ling van het geldelijk tekort in Indie over 1861 24$ millioen noodig is en dat men die aanvulling aanvankelijk op 5$ milli oen minder had gesteld, moest bevreemden. Daaruit volgt, dat, niettegenstaande het in de rigting van den tegenwoordi ge n minister van koloniën ligt om meer produkten dan vroeger op Java te verkoopen, de kassen aldaar zeer veel meer aanvulling noodig hebben dan in het vorige jaar. Vol gens dc opgave toch van den vorigen minister van financien, bij de indiening der staatsbegrooting voor 1S61 op 21 sep tember 1860 gedaan, was er tot aanvulling van het geldelijk tekort in Indie over I860 13 millioen noodig. Van waar die 11$ millioen meer in 1S61? Zijn de uitgaven in Indie. hetzij dan ten gevolge der rampen in Midden-Java, hetzij door andere oorzaken, in één jaar met 11} millioen vermeerderd Maar heeft de vorige minister van financiën bij zijne mede- deelino- van 21 september 1S60 wel de volle waarheid gezegd Er is reden om er aan te twijfelen. Op de indische begrooting voor 1860, die voor eenige maanden aan de kamer is mede gedeeld, doch, als reeds den 22 november 1859 vastgesteld, den 21 september 1S60 aan de regering ten volle bekend was, wordt de aanvulling van het indische tekort over I860 op f 25.529,600 gesteld, dat is op f 7,529,690 meer dan men aan de kamer heeft voorgespiegeld. Moet dus welligt de buiten gewone aanvulling voor 1S61 strekken om goed temaken wat men voor 1860 te min heeft berekend Men oordeelde, dat er onverklaarbare tegenstrijdigheid heerscht in de opgaven, nu en vroeger omtrent de indische geldmiddelen gedaan. Het administratief kapitaal in Indie moestop 31 december 1S58, volgens bekende gegevens, be- drao-en f 14,'141,936, maar bedroeg in tegendeel f23,763,745. Derhalve stuit men hier op de vreemde bijzonderheid, dat er in Indie op het einde van 1858 f 9,300,000 meer in kas was dan behoordevan waar was dat geld gekomen De regering heeft dit totnog toe niet opgehelderd. Een aantal leden werd door dit een eiTander tot de slotsom geleid, dat, indien er nog argu menten noodig waren om de volstrekte noodzakelijkheid van de vaststelling der indische begrootingen bij de wet. te bewij zen, de regering zelve die geleverd had. Alleen daardoor kon het geldelijk beheer in en omtrent Indie tot klaarheid komen. Het te kort voor 1862 herinnert toch maar al te levendig, hoe zeer onze geldmiddelen afhankelijk blijven van de koloniale baten. Sedert jaren is van de zijde der kamer met kracht en klem op het streven naar onafhankelijkheid van die baten aangedrongen; en toch ismen thans van die onafhankelijk heid veel verder verwijderd, dan voor negen of tien jaren. In het aangekondigd tekort lag. meende men, eene waarschu wing te meer om terug te keeren op den goeden weg van het in acht nemen van stipte spaarzaamheid en van zoo veel mo gelijk inkrimping der staatsuitgaven. Desniettemin heeft de regering voor 1862 eene begrooting aangeboden, waarvan het eindcijfer aanmerkelijk hooger is dan dat der loopende begrooting. Men heeft zich dit naauwelijks kunnen verklaren, bij de wetenschap die de regering had van het tekort. De schijnbare besparing op hoofdstuk X (oorlo») is geheel denkbeeldig, omdat het daarbij door de genie aan te leggen werken geldt, die enkel zijn uitgesteld of bij voorraad met minder kracht zullen worden voortgezet. De verhooo-ino- van hoofdstuk V (binnenlandsche zaken) met f 543,851 viel vooral in het oog. en moest te ineer afkeuring vinden, omdat belangrijke buitengewone uitgaven, die men nog over 1861 op dathoofdstuk vond, ten bedrage van vier of vijf ton gouds, thans daarop niet meer behoefden voor te komen. Eigenlijk is dat hoofstuk dus met ongeveer een millioen vermeerderd. De minister van financien heeft in zijne aanspraak te ken- nen gegeven, dat aan uitgaven ten behoeve der gewone dienst voor 1862 f 657,14 meer wordt voorgedragen dan voor 1861 het geval was. Doch uit becijferingen blijkt dat dit onjuist is en eigenlijk f843,034 beloopt. Bovendien omvat de begrooting niet alles wat de regering zich voorstelt in 1862 uit te geven. Men clenke aan de eman cipatie, aan de buitengewone uitgaven wegens de dijkbreu ken in den afgeloopen winter, de groningsche kanalen, de verbouwing van het Binnenhof te 's Gravenhage, de reorgani satie van den raad van state. Dit alles kan de begrooting voor 1862 nog met tonnen gouds, ja met millioenen venneer- deren, en dus in gelijke evenredigheid liet reeds bestaande tekort doen klimmen. Dit vooruitziet had de regering nog meer tot inkrimping der uitgaven moeten nopen. In plaats daarvan schijnt men bij verscheidene ministerien slechts op verhooging te zijn bedacht geweestzonder dat daarbij een leidend beginsel te ontdekken is op de begrooting van bin nenlandsche zaken,vindt men onderscheidene posten die, met het oog op het bestaand tekort, naauwelijks anders dan als uitgaven van weelde te beschouwen zijn, zoo als de post voor den ijsbreker en die voor de onderwijzerskweekscholen. De minister van buitenlandsche zaken vraagt eene aanmerkelijke som tot stelselmatige verhooging der bezoldiging onzer ge zanten. Geheel in strijd daarmede weigertrdeminister van binnenlandsche zaken alle'verhooging van bezoldiging aan de ambtenaren op de provinciale griffien, terwijl hij daaren tegen nieuwe betrekkingen schept, nieuwe beurzen in het leven roept, subsidien met kwistige hand uitdeelt en menige traktementsverhooging toekent. De strekking tot verhooging der ambtenaars-traktementen in al de hoofdstukken der begrooting merkbaar, gaf inzonder heid nog tot wisseling van gedachten aanleiding. De meeste bureaux tellen een te groot aantal ambtenaren, waaraan het wel zal toe te schrijven zijn, dat velen zoo weinig tijd aan de vervulling hunner arabtspligten wijen. Neemt men den ver- rigten arbeid in aanmerking, dan kan van menig ambtenaar niet gezegd worden, dat hij te slecht betaald wordt. Inkrim ping van het getal ambtenaren moet op den voorgrond.staan, en eerst ondergeschikt daaraan kan lotsverbetering in, aan merking komen. Men kwam terug op het vroeger uitgedrukt verlangen, dat van de regering eene algemeene regeling mogt uitgaan op de inrigting der ministerieledepartementen.de rangen der ambtenaren en het maximum en minimum der aan eiken rang verknochte bezoldiging. Men zou dit ook wen- schen, om een einde te maken aan de grove onregelmatigheid en willekeur, die tot nu toe in de bezoldiging der ambtenaren bij de ministeriele bureaux heerscht. Terwijl de normale be zoldiging van een referendaris f2500 is, treft men bij de depar tementen van oorlog en financien stuitende uitzonderingen op dien regel aan, die ver zijn van door den aard der te verrigten werkzaamheden geregtvnardigd te worden; er zijn daar hoof den van afdeelingen die een traktement van f 4500 genieten. In eene afdeéling becijferde men, dat, indien de ongunstige berekeningen der regering omtrent de koloniale baten voor 1861 juist waven (hetgeen men ernstig betwijfelde), reeds in 1864 tot voortzetting van den arbeid aan de staatsspoorwegen eene geldleening zou moeten worden aangegaan. Aan het slot dezer algemeer.c beschouwingen vroeg men welke de belastingwetten zijn, waaromtrent de minister van financien voornemens is voordragten ter herziening te doen. Op dc uitgaven van hoofdstuk 1, als alle uit bepalingen der grondwet voortvloeiende, zijn geene aanmerkingen gevallen. Gemeenteraad van Vlissingcn. Zitting van 2S October. Voorzitter de heer Callenfels. Afwezig de beeren Uyttenhooven en van der Hijden. Na de opening deelt de voorzitter mede dat de heer van der ITijden door ziekte verhinderd is deze zittingbij te wonen, hetgeen voor kennisgeving wordt aangenomen. De notulen der vorige zitting worden voorgelezen en gear resteerd, en daarna ter goedkeuring aan den raad voorgelegd a. De rekening van het algemeen armbestuur over I860. Ten opzigte van deze rekening die bij de leden is rond gezonden, wordt door den heer ITector opgemerkt dat van ds f 250 daarop voorkomende als verstrekt aan Waltman, moet worden afgenomen f 20,84.als verleend aan Wolff, het geen door de kwitanties wordt gestaafd, en voorts dat een post van f 60, vermeld als betaald aan Hoefjes, moet zijn be taald aan van derVehle voor Hoetjes. Na deze wijziging wordt de rekening goedgekeurd. b. De rekening van het roomsch katholiek armbestuur over I860. In antwoord op de opmerking van den heer Hector dat op deze rekening als verplegingskosten in het gasthuis voor komen f 488,49terwijl door het gasthuis als ontvang wordt opgegeven eene som van f 568.49$, zegt de heer Mestdagli dat een persoon uit West-Indien, zekeren Gerard, wiens pensioen ontoereikend was tot opname in het gesticht, voor eigen reke ning tegen f 100 sjaars, alstoen voor rekening van het roomsch katholiek armbestuur is verpleegd tegen fSO, en dat waar schijnlijk is verzuimd dezen post in uitgaaf te brengen, omdat de betaling niet regtstreeks door dat armbestuur geschiedde. De lieer J.A.Schmidt wil dit verzuim hersteld zien alvo rens zijne stem tot goedkeuring der rekening te geven en op voorstel van den lieer van Uije Pieterse, wordt besloten de rekening tot het ondergaan der noodige wijziging aan het roomsch katholiek armbestuur terug te zenden en ze daarna goed te keuren. c. De rekening van de begraafplaats over 1860, tot een bedrag van f 508,45. Hieromtrent zegt de heer Hector dat volgens het reglement eene drie maandelijksche verantwoording en storting van gel den moet plaats hebben, en dat er voor genoemde rekening slechts e'éne kwitantie aanwezig is. De voorzitter herinnert dat sedert januarij jl. eene maandelijksche verantwoording plaats heeft. Nadat is besloten voor het vervolg in acht te nemen de opmer king van den heer Ilector, dat liet doeltreffend ware alle be wijsstukken jaarlijks over te leggen, wordt de rekening goed gekeurd. Alsnu geschiedt voorlezing door den lieer Hector van een rapport, uitgebragt namens de kommissie aan welke is opge dragen het onderzoek der door burgemeester en wethouders ontworpene geineentebegrooting voor het dienstjaar 1862. Bij de behandeling van elk onderdeel zal op de verschillende bedenkingen der kommissie gelet worden; daarop wordt de begrooting zelve in beraadslaging gebragt. en daar niemand eenige algemeene opmerkingen verlangt te maken, artikels gewijs behandeld. beginnende met de uitgaven. Bij hoofdstuk 1. afd. 2, art. 4. jaarwedde gemeente bouwmees ter, vraagt de heer J.P.Smith of de gemeente bouwmeester eveu als het vorige jaar weder eene gratifikatie van f200 zal genie ten? De voorzitter zegt dat die ten vorige jare voor bijzondere diensten aan de gemeente bewezen, is verstrekt, waarop de heer Smith aanvoert dat als de gratifikatie de vorige maal is verleend ten gevolge van ijver en goede pligtsbetrachting. daartoe dan alsnu weder termen bestaan, want dat de bouw meester zich ten allen tijde met den meester» ij ver van zijne pligteu blijft kwijten. De heer van Uije Pieterse zegt dat de kommissie heeft gemeend dit punt te moeten aanhouden tot na afloop van de werkzaamheden der gasfabriek, welk denk beeld door den heer Smith wordt goedgekeurd. De heer Hector daarentegen zou het beter achten den architekt eene belooning te geven voor het maken van alle plans en bestek ken. Deze zienswijze wordt echter door den heer van Uije "Pieterse bestreden, terwijl besloten wordt om den afloop der werkzaamheden van de gasfabriek ten deze af te wachten. Bij paragraaf 10 der zelfde afdeeling van hoofdstuk II. jaar wedden van de ambtenaren belast met het toezigt op de invor dering der plaatselijke belastingen, is een lid der kommissie van oordeel dat een post van f 100 voor buitengewone kom- miezen zou kunnen vervallen. De heer Ruyseh verklaart dat lid te zijn. en het voorstel tot het doen vervallen van den post te hebben gedaan omdat de werkzaamheden der buitenge wone kommiezen zijns inziens wel door de kommiezen zei ven zouden kunnen verrigt worden zijnde die voor het grootste deel het openen van de poort des nachts. Hij stelt voor om. als de dienst het maar eenigzins toelaat, twee kommiezen aan de Rarnmekenspoort des nachts te doen surveilleren, ter ver vanging van de buitengewone kommiezen. De voorzitter herinnert dat de buitengewone kommiezen zijn gekomen in de plaats der vroegere poortiers, ten getale van vier, met eene bezoldiging van f 25 elk. Wordt besloten omtrent het voorstel van den heer Ruyseh later een onderzoek bij den kontroleur der plaatselijke belas tingen in te stellen. De volgende paragraaf, jaarwedden van leeraars, onderwij zers enz. gaf der kommissie aanleiding om in het algemeen aan te dringen op bezuiniging in de kosten van het lager onderwijs, vooral met het oog op de wet.op het middelbaar onderwijs die eerlang- zal in werking treden. De heer Winkel man zegt, namens burgemeester en wethouders, dat er geen vrees voor eene te hooge opvoering van kosten behoeft te bestaan, en dat het tijdstip waarop bedoelde wet van kracht zal worden welligt nog verwijderd is. De heer Ruyseh merkt echter op dat er steeds verhooging in de jaarwedden van onder wijzers wordt opgemerkt, die immer blijft voortduren. Ten opzigte van paragraaf 2S. toelage aan de keurmeesters van het brood, was door de kommissie voorgesteld om een van de twee keurmeesters te doen vervangen door een scheikun dige, die het brood en meel chemisch zou moeten onderzoeken, en bij de bakkers op verschillende tijdstippen, maar minstens vier maal 'sjaars. het brood zou moeten keuren. Na vele dis- kussien, voornamelijk omtrent het moeijelijke om voor de op de begvooting uitgetrokken som van f 50 een zoodanigen schei kundige te vinden en daarbij een der bestaande keurmeesters te behouden, wordt besloten burgemeester en wethouders uit te noodigen om een onderzoek in te stellen in hoe verre het mogelijk is het voorgestelde doel te bereiken, en van hen een nader rapport daaromtrent in te wachten. Bij de le paragraaf van de 3e afdeeling, kollekteloon voor den ambtenaar belast met de heffing der regten voorhet geneeskundig onderzoek der publieke vrouwen, is door de kommissie eene vraag gerezen, of het billijk is dat de gemeente die kosten, ten bedrage van f 110, draagt, te meer daar onder hoofdstuk VIII reeds f 1100 ten dezen behoeve voorkomen De heer Ruijsch meent dat deze bezoldiging voortaan niet meer ten laste der gemeente mag worden gebragt en dat niet boven de f 1100 mag worden uitgegeven. In antwoord op eene aanmerking van den voorzitter dat die bezoldiging bij de door den raad vastgestelde verordening is voorgeschreven, zegt de lieer Ruijsch dat alsdan eene wijziging in die veror dening wenschelijk zou zijn. Onderscheidene sprekers voeren hierover nog het woord. De heer Mestdagh wijst onder meerder op de groote kosten die aan de geneeskundigen moeten betaald worden, waardoor de uitgaven dan ook zoo groot worden. Door den heer Win kelman wordt in liet midden gebragt dat. hoe wel eene goede gezondsheidspolicie allezins wenschelijk zij en dit ook bij het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 5