van Nederlandsch Indie worden verstaan eene volledige raming van de bewegingen der bas inhetgeheele jaar-, dit was echter de definitie van eene schatkist-relcening, maarniet van eene begrooting. De controle over de geldmiddelen in Indie was ook niet op de juiste wijze geregeld en werd niet zelden uitgeoefend door den zelfden persoon die de uitgaven deed. Later is daar eene zekere verbetering in gekomen, doch er blijft nog altijd veel te wenschen over, daar onder anderen de begrootingen bijna telkens met twee of drie millioen over schreden werden. In dien stand van zaken verschijnt nu het werk van Money, wiens tabellen en berekeningen rusten op opgaven welke hem van officiële zijde verstrekt zijn, al heeft hij ook geene inzage gehad van de indasche boeken zeiven. Ofschoon Money's cijfers de waarschijnlijkheid voor zich hebben, bestaat er toch over liet tijdvak 1540 tot 18-18 een groot verschil in de uitkomsten die hier bekend zijn en die welke de engelschman opgeeft. Volgens dezen heeft het eind cijfer over die jaren '25 a 30 millioen gulden meer bedragen dan hier te lande is verantwoord. Spreker wenscbte dus, dat de regering zou kunnen goedvinden de rekeningen betref fende de bedoelde jaren over te leggen, waardoor eene belang rijke gaping in onze financiële geschiedenis zou worden aan gevuld. De heer Louclon, minister van koloniën, stipte aan dat de regering op officiële wijze niets wist van de medede.eling van stukken of opgaven aan den heer Money; doch hij, minister, had met de laatste mail de uitnoodiging aan den gouverneur" generaal gerigt om die opgaven herwaarts te zenden, ten einde daarvan inzage te geven aan de vertegenwoordiging. Vele cijfers in het engelsche werk stemmen overeen met die dei- boeken aan het "departement van koloniën, doch het viel moeijelijk al die cijfers te vergelijken sommige schenen dan ook niet met de boeken overeen te stemmen, doch eensdeels heeft de schrijver eene andere ordë gevolgd dan bij de rege ring gebruikelijk is, en anderdeels heeft hij de uitgaven voor het indisch te kort, het subsidie voor de west-indische kolo- xi.' :i, 3 uitgaven voor rekening van anderen niet in aanmer king genomen; maar bovenal lieeft liij niet bij dienstjaren, maar bij kalenderjaren gerekend, hetgeen het overzigt be- moeijelijkt. De heer van Uo'èvell bragt bij deze gelegenheid het bekende besluit van 13 januarij 1S54 te pas, waarbij strenge straften be- bedreigd werden tegen allen,die zonder verlof van het gouver nement gebruik maakten van gouverneuientsbescheiden. Nu zijn aan een vreemdeling bescheiden en stukken ter hand ge steld, die aan iedereen, zelfs aan de volksvertegenwoordiging in Nederland, werden onthouden. Hij vond dit eene onbegrij pelijke handelwijze; liberaliteit jegens den vreemdeling, strengheid jegens den nederlauder. Spreker hoopte, dat de regering aan dien zonderlingen toestand spoedig een einde zou maken. Hierop antwoordde de heer Loudon, dat men onderscheid moest maken tussclien den aard der stukken wier openbaar making werd gewenscht. De heer My er verdedigde deindische comptabiliteit,waarop de heer van Bosse antwoordde dat nooit eene volledige op gave der ontvangsten en uitgaven van Indie aan de staten generaal is overgelegd. De heer Birks gaf den wensch te kennen, dat er een nadere staat van het muntwezen in Indie zou worden overgelegd. De heer van Hoëvell kwam terug op zijn bezwaar. Ofschoon erkennende dat er stukken kunnen zijn, minder geschikt ter openbaarmaking, herinnerde hij toch dat de stukken, bij eene vorige gelegenheid door een oud oost-indisch ambtenaar gevraagd, zeer onschuldig waren. Hij hoopte dat steeds de onpartijdigheid betracht zou worden en dat niet, als aan den verdediger van het gouvernement stukken werden ter hand gesteld, deze aan den bestrijder der regering zouden worden geweigerd. Na nog eenige opmerkingen van de heeren van Bosse, Myer en van Nispen, werd de beraadslaging gesloten, waarmede de interpellatie was afgeloopen. II. De interpellatie van den beer Heemskerk Az., over de beginselen welke onze regering ten aanzien van de neutrali teit en de kaapvaart voornemens is te volgen, bij de in de Vereenigde Staten uitgebrokene onlusten. De heer Heemskerk As. begon met de drie verklaringen te behandelen, welke de regering te dien aanzien in de Staats courant van 17 junij jl. geplaatst had. Hij vond het vreemd, dat iedere dezer telkens door verschillende ministers was onder teekend zijns inziens had dit, even als in Engeland, Frank rijk en Spanje, bij een algemeenen maatregel van bestuur moeten geschieden. Aan zulk eeu stuk van de gansche rege ring uitgegaan, kan eene verbindende kracht worden toege kend, hetgeen met verklaringen van afzonderlijke ministers niet het geval was. Voorts zette spreker uiteen, dat op het congres te Parijs iu 1S56 bij eene verklaring, die ten onregte als een tractaat is aangemerkt, twee nieuwe beginselen van volkenregt zijn aangenomen: I. afschaffing der kaapvaart, 2. het beginsel: vrij schip, vrij goed. Doch Amerika heeft geweigerd zich met liet eerste beginsel te vereenigen; desniet temin beriep men zich nu tegenover Amerika op dat beginsel, hetgeen spreker eene vreemde houding vond. Zijns inziens was de regering te ver gegaan door kaperbrieven, welke aan nederlandsche ingezetenen zouden worden afgegeven met nietigheid te bedreigen, en te gelijker tijd had zij verzuimd hare denkbeelden omtrent de kaapvaart duidelijk te openba ren. Al verder werd de kaapvaart wel verboden met waar schuwing dat zij, die daartoe overgingen, als zeeroovers zouden beschouwd worden, doch het ontbrak daarbij aan eene poenale sanctie, daar de sinds lang toegezegde wet op de zeeroo verij nog niet bestaat. Een en ander zamentrekkende, kwam hij tot het rigten van drie vragen aan de regering 1. wordt het verbod, om kapers in onze havens en zeegaten toe te laten, ook in de overzeesche bezittingen en met name in West-Indie uitgevaardigd? 2. In welk geval kunnen de nederlandsche koopvaardijschepen aanspraak maken op de bescherming van. het nederlandsch eskader, en strekt de instructie van de bevelhebbers van dat eskader al dan niet om het onderzoek der nederlandsche koopvaardijschepen te verhinderen 3. Bestaat er overeenstemming, althans overleg, omtrent den genomen maatregel tussclien de regering en de groote zeemogendheden, die in 1856 op het parijsche congres tot de bekende verklaringen zijn toegetreden? De heer van Zuylen vanNyevelt, minister van buitenlandsche zaken, antwoordde, dat de zelfde verklaringen als nu in de Staatscourant gedaan zijn. ook in 185-1- en 1855 gedurende den Krim-oorlog waren uitgevaardigd en toen een gunstig gevolg hadden gehad; zij strekten om zoo veel mogelijk gevaar te voorkomen en de neutraliteit te handhaven. Men was tot geen algemeenen maatregel van bestuur overgegaan, maar had juist dezen vorm van verklaringen gekozen omdat die strookte met de verklaringen op het congres te Parijs afgelegd. Door hier duidelijk te zeggen in welke gevallen de neder landsche onderdaan op geene bescherming van de zijde dei- regering zou kunnen rekenen, was duidelijk te kennen gege ven dat die bescherming hem in alle andere gevallen verzekerd was. Wat de vragen, door den heer Heemskerk Az. aan het slot zijner rede gedaan, betrof, kon de minister op de eerste bevestigend antwoorden. Op de tweede vraag zeide hij, dat het vegt van onderzoek der koopvaarders, in geval van con trabande, evenmin was uitgesloten als vroeger; doch koop vaarders, door oorlogschepen geconvoyeerd, kunnen op verklaring van den bevelhebber van dat onderzoek worden vrijgesteld. In antwoord op de derde vraag verklaarde de minister, dat hij alle reden heeft om te gelooven dat het beginsel, ten aanzien van den oorlog in Amerika door de groote mogendheden aangenomen, niet verschilt van dat het welk in de verklaringen der Staatscourant is nedergelegd. Graaf van Zuylen van NyeveU oordeelde, dat de regering de verklaringen niet had moeten uitvaardigen. Ook de heer van Gollstein had aanmerkingen op de houding der regering zij hechtte te groote waarde aan de verklaring van het parijsche congres, en beschouwde ten onregte het gebeurde in 1851- als een antecedent, want de toestand was toen anders: toen waren het onafhankelijke mogendheden die onderling oorlog voerden. Na nog eene korte woordenwisseling liep ook deze inter pellatie af. III. De wetsontwerpen betrekkelijk de verstrekkingen dei- departementen van oorlog en marine over 1861. Deze werden met algemeene stemmen aangenomen. IV. de conclusie van het rapport der commissie, in wier handen gesteld waren de inlichtingen van den minister van financien op het aan de kamer gerigte adres van bestuurders van het muziekgezelschap Uit kunstliefde, te Middelburg, wegens hun aanslag in het patent. De commissie der kamer stelde voor, omtrent de toed ragt der zaak en de gegevene inlichtingen de volgende conclusie te nemen 1de tweede kamer der staten generaal verklaart af te keu ren de weigering van den minister van financien, om buiten vervolging te laten de processen-verbaal, opgemaakt tegen de bestuurders van het muziekgezelschap Uit kunstliefde, ge vestigd te Middelburg, alsmede de vervolging op grond van die processen-verbaal voor den correction el en regter ingesteld, als zijnde die handelingen in strijd met de wet ojj het patent; en 2. een afschrift van dit verslag te zenden aan den minister van financien. De conclusie gaf aanleiding tot eene breedvoerige discussie. De lieer Mackay wilde de administratie niet van fiscaliteit vrijpleiten, maar oordeelde dat het niet tot de roeping dei- kamer behoorde om uitspraak te doen in dit admistratieve geschil tussc-hen de gedeputeerde staten van Zeeland en de administratie. De heer de Brauw, hoewel lid der commissie, maakte daarin de minderheid uit, die zich tegen de conclusie verzette. Zijns inziens was Kunstliefde wel patentpligtig; doch al ware dit niet zoo, clan kwam de voorgestelde conclusie hem nog veel te sterk voor. Ook de heer van Bosse nam de administratie in bescherming en betoogde dat op den minister van financiën de piigt rust om de wet overal op gelijken voet voor allen te doen toepassen. Daarentegen was de heer van der Linden, die de patentwet als eene onzer slechtste wetten kenschetste, van gevoelen, dat de administratie in deze zaak den openen weg niet bewandeld liadzij had in de eerste uitspraak van gede puteerde staten moeten berustendesniettemin kon hij zich met de voorgestelde conclusie ook niet vereenigen. In eene breedvoerige rede verdedigde de heer van Bek de voorgedra gen conclusie, omdat de administratie in strijd met de patent wet had gehandeld. Het regt der kamer om zulk een oordeel uit te brengen was niette betwisten zij is ten volle bevoegd haar oordeel kenbaar te maken over de uitvoering en toepas sing der wetten. Andermaal ontwikkelden de heeren de Brauw, van der Lin den en van Eek hunne bovenvermelde gevoelens over deze kwestie in het breede, waarna de heer IVintgens eene andere eonclusie voorstelde, luidende: „De kamer neemt de inlich tingen, te dezer zake door den minister van financien gege ven, voor kennisgeving aan." Deze nieuwe conclusie werd met 30 tegen S stemmen aan genomen (tegen de heeren Gevers Deynoot, Kingma, Idsercla, Westerhoff, ter Bruggen Hugenholtz, Zylker, van Eek en van der Linden) nadat de conclusie der commissie met 31 tegen 7 stemmen Verworpen was. Zitting van maandag 15 julij. militie wet. Bij de heden voortgezette behandeling van de wet op de nationale militie zijn de artikelen 3553 (betrekkelijk de loting en naloting, vrijstelling en uitsluiting) alsmede de vier nieuwe artikelen door de regering achter art. 36 gevoegd (re gelende de vormen na vernietiging eener loting en bij de her- loting), en daarna ook art. 5-1 aangenomen. De behandeling van de artikelen 55 en 56 is voorloopig uitgesteld. Daarna zijn de algemeene beraadslagingen aangevangen over hoofd- stuk V (van de vervanging). voorloopige verslagen der tweede kamer. D A I UK tusscu en den slaal en de Ooster-Schelde-maatschappij. Verscheidene leden hadden met leedwezen gezien, dat de regering, nadat de tweede kamer in de zitting van 12 junij 1859 met eene aanzienlijk meerderheid eene dading van ge lijke strekking met de zelfde maatschappij heeft afgestemd, thans op de zaak terug kwam en daarin eene strijdige beslis sing trachtte uit te lokken. Het verschil tussclien de tegen woordige dading en de vroegere was toch uit het oogpunt van het staatsbelang van ondergeschikt gewigt. Het bestond hoofdzakelijk daarin, dat de maatschappij thans haar erf- pachtsregt verloor op 1000 bunders slikken of op- en aanwas sen, waarvoor bij de vorige dading haar dat regt was toege kend. De staat werd door die verandering zeer weing bevoor deeld, want de hier in aanmerking komende gronden waren in hun geheel nog onder water; zij zouden eerst na vele jaren voor indijking en bebouwing geschikt zijn en konden dus niet geacht worden veel waarde te bezitten. De regering schijnt tot deze dading vooral bewogen, omdat zij terugdeinsde voor het voeren van een regtsgeding met de maatschappij tot het doen vervallen verklaren der concessie, en omdat zij het in het belang van den aanleg van (lenzeeuw- schen spoorweg onraadzaam achtte, zich aan "den langen duur en de onzekere kansen van zoodanig regtsgeding bloot te stel len. Die vrees vooreen regtsgeding moest bevreemden, daar de regering, volgens de memorie van toelichting, de regtsgrondeu, door de maatschappij aan te voeren, weinig afdoende achten zich dus sterk maakt, door den regter de verbeurdverklaring ten behoeve van den staat van het waarborgkapitaal en van de aangelegde werken te zien uitspreken. Ware het regtsgeding dat in april 1860 een aanvang heeft genomen, met kracht voortgezet, vvelligt zou het thans reeds ten einde gebragt zijn, en de staat zich dus in het bezit bevinden van de werken, die zij voor den aanleg van den zeeuwsehen spoorweg behoeft. En al ware dit ook niet het geval, zeer dringende haast schijnt er niet te bestaan, daar de regering twee jaren heeft laten verloopen nadat de kamer zich tegen de vroegere dading ver klaard heeft. In elk geval zouden de werken aan den zeeuw- schen spoorweg wel niet met de afdamming der Ooster Schelde een aanvang nemen, zoodat het zich dus moeijelijk laat be vroeden waarom de regering nu reeds tot eiken prijs in de gelegenheid moest worden gesteld, om in dien stroom een dam of brug aan te leggen. In verband hiermede wenscbte men den stand van het regtsgeding met (le maatschappij te kennen, want men had vernomen dat daarbij nog meer was voorgevallen dan men in die memorie vermeld vond. De leden, die aldus spraken, voerden verder nog aan, dat de maatschappij eene geschiedenis achter zich heeft, die haar zeer weinig aanspraak geeft op welwillendheid van staatswege. Zij heeft de haar opgelegde verpligtingen in den wind gesla gen. Volgens de concessie verpligt, om, alvorens tot de afdamming van de Oos ter-Schel de over te gaan, een kanaal door Zuid-Beveland te graven, heeft zij de werken aan dat kanaal weldra gestaakt, om zich meer uitsluitend met bet indijken van op- en aanwassen bezig te houden. Zij heeft daarbij veel tegenspoed ondervonden, maar de geleden ram pen aan zich zelve te wijten gehad, want zij heeft zich door ordeloos beheer gekenmerkt, de werken op eene hoogst ondoeltreffende wijze aangelegd en daardoor veel geld ver kwist. Door het innemen van aan derden toebehoorende gronden, heeft zij zich ook aan zeer willekeurige handelwij zen schuldig gemaakt. Thans, nu na zooveel geldverkwisting, het doel, waarvoor de concessie verleend was, volstrekt niet is bereikt, haar de poenaliteiten kwijt te schelden, (lie zij zich zelve op den hals heeft gehaald, en vooral ook het verbeurde waarborgkapitaal terug te geven, scheen ook uit een moreel oogpunt niet geraden. Doch al het voorafgaande is liet gevoelen eener min derheid. De meerderheid der in de afdeelingen opgekomen leden, in geheel 36 in getal, vereenigden zich niet met dit ongunstig oordeel over de aangegane dading. Zij gaven niet toe. dat het verschil tusschcn de vorige en de tegenwoordige dading van zoo weinig beteekenis was. Hoewel de boven genoemde 4000 bunders vvelligt op het oogenblik weinig waarde bezitten, zou er, wanneer de dam door de Ooster Schelde eenmaal was gelegd, in den omtrek aanwas van grond ontstaan, hetgeen aanmerkelijke baten voor den staat kon opleveren. Men mogt tevens niet uit het oog verliezen, dat de maatschappij, al zij betook door eigen schuld, zeer onge lukkig is geweest. Indien zij, in strijd met de concessie, een aanvang met de indijkingen heeft gemaakt eer het kanaal door Zuid Bevelaud was voltooid, is zij daartoe gebragt dooi den drang der omstandighedenwant had zij dit niet gedaan, zij zou geen genoegzaam aantal aandeelhouders hebben be komen. De regering heeft zelve in 1852 aan de maatschappij vergunning verleend, om met de indijkingen voort te gaan terwijl het kanaal nog niet voltooid was. En zoo de maat schappij de regten van derden gekrenkt heeft, dan hadden dezen daartegen zeiven moeten waken dat is de taak van het gouvernement of van de staten generaal niet. In ieder geval behoort niet gevraagd te worden watde maat schappij heeft gedaan,maar wat het staatsbelang eischt. Uit dat oogpunt is de wenschelijkheid van de goedkeuring der dading niet twijfelachtig. De staat verliest niets bij die dading. Hij geeft het waarborgkapitaal terug, maar daarvan moeten de pretensien van nederlandsche ingezetenen voldaan worden, zoo dat er wel niet veel zal overschietende maatschappij erlangt niets dan het vruchtgebruik van de ingedijkte polders, waarvan de eene weder is ondergeloopen en de andere in de eerste jaren weinig zal opbrengen; zij ziet dits met groote schade van eene onderneming af, waarvan zij groote voordee- len verwacht hadde staat erlangt daarentegen al de werken en goederen der maatschappij, geschat op f746,185,90. De maatschappij blijft bovendien verpligt van den door haar ingepolderden rijksgrond een erfpacht van f5 'sjaars per

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 2