ADRIAAN POLDERMAN, Tweede bijvoegsel van de Middelburgsche courant. van zaturdag 29 j an ij 1861. BEHANDELING VOOR HEI PROVINCIAL GEREGTSUOF 151 ZEELAND VAN DE ZAAK VAN BESCHULDIGD VAN moedwillige nederlaag zijuer huisvrouw. Zitting van vrijdag 2S junij. De zitting wordt des morgens ten tien ure hervat. Op verzoek van den verdediger des beschuldigden worden aan den gisteren gehoorden getuige Adriaan de Graag nog een drietal vragen gedaan door den voorzitter, namelijk: 1. of het bed dat Maatje Kodde gebruikte, toen zij bij hem inwoonde, niet korte dagen later naar de gemeenschappelijke woning is terug gebragt? en 2. of zulks niet is gedaan door Leyn Kodde? De eerste vraag beantwoordt getuige toestemmend, de tweede ontkennend, daar zulks geschied is door Coppoolsc; 3. of getuige later niet gehoord heeft dat als reden der ver koop van Poldermans roerende goederen, werd opgegeven dat deze door wijlen Maatje Kodde werden overgebragt naar een ander persoon? Getuige verklaart daarvan niets geweten te hebben. Daarop wordt voortgegaan met allereerst de verdere getui gen a decharge te hooren. XXI. De heer mr. Willem Christiaan Borsius. advocaat alhier. Deze getuige verklaart, in antwoord op verschillende, oj) verzoek van den verdediger tot hem gerigte vragen, dat hij in het afgeloopenejaar door den beschuldigde is geraadpleegd over eene wettelijke scheiding van tafel eu bed tusschen Pol derman en zijne huisvrouw, daar de beschuldigde hierover was aangesproken door de raadslieden zijner vrouw. Getuige kon de toetreding echter niet aanraden, daar ook van de zijde der wouw geen voldoende wettelijke grond werd aangevoerd. Beschuldigde gaf hem destijds op dat zijne vrouw reeds afzon derlijk te Middelburg woonde. Over eene minnelijke schei ding is getuige echter niet geraadpleegddoch wèl weet hij dat hangende de voorgenomene procedure tot scheiding van tafel en bed, door Polderman aan zijne vrouw zou worden uitbetaald f -A per week, van hoedanige overeenkomst een ontwerp bij het verzoek in regten moet worden overgelegd. Toen beschuldigde echter niet gezind scheen om verder tot eene scheiding mede te werken, maar liever pogen wilde eene verzoening te verkrijgen, raogt zijne vraag, of hij inmiddels die toelage moest blijven betalen, niet toestemmend beant woord worden. Intusschen verdient het opmerking dat be schuldigde deze nooit regtstreeks heeft betaald; aan zijne vrouw gaf hij bij haar vertrek f 25 mede. Beschuldigde gaf verder aan getuige op dat hij, schijnbaar zeer gelukkig dat zijne vrouw was teruggekeerd, in augustus I860 eenige schul den van haar voldeed, zoo als f 100, haar door hare betrek kingen geleend, terwijl zij nog een kabinet verkocht had. Getuige meent dat de stoornis der goede overeenstemming tusschen de echtgenooten weder dagteekent van het door de verslagene terughouden van het bankbriefje, door den notaris van de Graft afgegeven in voldoening van het erfdeel, aan de vrouw opgekomen uit hare ouderlijke nalatenschap. De bij zonderheden dier bekende procedure omtrent de teruggave van dat bankbriefje, hetwelk de vrouw in bewaring had, stipt getuige hierop verder aan. Voorts verklaart getuige mede geraadpleegd te zijn over de plaatsing der waarschuwing door A. Polderman in de Middelburgsche courant van den 29 november 1860, om zijne vrouw geen crediet te verleenen, aangezien beschuldigde meende door aan zijne vrouw gee nerlei gelden meer te verstrekken, haar te eerder tot de afgifte te zullen noodzaken. Op eene andere vraag verklaart de heer Borsius, dat Polderman hem een en andermaal klaagde over plagerijen welke hij van zijne vrouw moest verduren, o. a. de bekende voorvallen met de eijeren, bij vroegere verhooren omstandig Verhaald. Getuige zegt. in antwoord op eene vratt" van den voorzitter, dat het hem intusschen ook bekend is dat bij de landlieden de gewoonte bestaat dat de eijeren ten bate der huisvrouw komen om kleine uitgaven van het huis houden te bestrijden. Over eene verkooping van den inboedel en het plan om te Vlissingen te gaan wonen heeft getuige vóór de maand October I86U nooit hooren sprekenals drijf veer tot dat plan meent hij dat de oneenigheid, doch voor een zeer groot deel jalouzij van den man moet aangemerkt wor den. Ten opzigte van het tot den voorzitter der regtbank door de vrouw gerigte verzoek om een regtsgeding tot echt scheiding in te stellen, verklaart getuige dat Polderman des woensdags bij hem is gekomen met het hem dien morgen beteekende stukdes donderdags hield men eene comparitie met den beschuldigde en de heeren notaris Th. van Uye Pie- terse en den procureur J. M. Brieve. Bij die gelegenheid kwam men echter eenparig tot het besluit dat beschuldigde, die ongenegen was de bijeenkomst bij den president der regtbank op den volgenden maandag bij te wonen, zulks ook niet behoefde te doen, terwijl uien hem gerust stelde omtrent den keer die deze zaak zou nemen, alzoo de bij het adres opgege ven hoofdgrond van verkwisting door den man ben voorkwam geheel onjuist te zijn. Toen noch later is den beschuldigde echter te kennen gegeven dat het eenig belang voor hem kon hebben, zijne vrouw te verhinderen om te compareren. Ein delijk zegt getuige dat hij, meenende zich overtuigd te mogen houden van Poldermans onschuld aan de verdwijning zijner vrouw, de officier van justitie raadpleegde over de plaatsing eener advertentie in de Middelburgsche courant, waarbij aan den vinder f 100 werd uitgeloofd, en welke aankondiging daarop is geplaatst. Op eene vraag van den heer procureur-generaal, zegt getuige verder dat beschuldigde niet treden wilde in liet verluugen zijner vrouw om haar ouderlijk erfdeel van ruim f4600 te belegen in eene inschrijving op het grootboek der nationale schuld te haven name, omdat hij meende, na zoo lang zijne vrouw tc hebben onderhouden, regt op die gelden te hebben. Ten slotte geeft getuige nog, op eene vraag van den verde diger, te kennen dut hij vermeent dat door den heer Th. van Uye Pieterse in maart 1S60 voor Polderman zijn aangekocht drie russische effecten bij Stieglitz, welke later zouden zijn verkocht om eene schuld aan den notaris van de Graft af te lossen. XXtl. De heer ïheunis van Uye Pieterse, notaris te Vlis singen, verklaart almede, op verschillende vragen welke hem door den voorzitter worden gedaan ten verzoeke van den ver dediger, het volgende. In het laatst van 1S59 of het begin van I860 is hij door den beschuldigde geraadpleegd over het slui ten eener hypotheek op diens vaste goederen ten bedrage van f 15,000, welke gelden moesten strekken om een bestaande hypotheek van f 10,000 af te lossen en verder drie dadelijk opvorderbare schuldbekentenissen aan den notaris P. van de Graft af te leggen, welker gezamenlijk bedrag hij vermeent dat met de renten f 37S0 beliep. Polderman voldeed die laat ste som echter in persoon. Getuige kocht voor hem aan drie russische obligatie» bij Stieglitz en verkocht die weder voor bedoelde afbetaling, bij welke opbrengst Polderman zelfs het ontbrekende in kontanten voegde. De voorgenomene over plaatsing van de woonplaats des beschuldigden naar Vlissin gen was, volgens diens me.ledeeling, hoofdzakelijk omdat hij zijue vrouw wenschte "te verwijderen uit de nabijheid van iemand met wien hij meende (lat zij verboden omgang had. Persoonlijk weet getuige intusschen niets wat die meeuing voedsel zou hebben kunnen geven. Hij weet dat beschuldigde reeds eene woning te Vlissingen had gehuurd en voldeed zelf drie maanden der huur. Van af den bewusten maandag na het plegen der misdaad waren de roerende goederen, waarvan de verkoop was voorgenomen, ter bezigtigingbet is getuige echter onbekend, wie maandag het eerst een bezoek op de hofstede bragt. De heer procureur-generaal vraagt aan den getuige of de notaris van de Graft den beschuldigde had aangemaand tot teruggave der voorgeschotene gelden, daar het overschot der nieuwe hypotheek tot die aflossing bestemd scheen. Getuige weet niets van eene aanmaning, doch beschuldigde voorzag eene opvordering waaraan, blijkens den inhoud der schuldbe kentenissen, dadelijk gevolg moest worden gegeven. Op eene vraag vau den raadsheer Lantsheer, zegt getuige met geenerlei reden waarom beschuldigde eene opvordering kon vreezen, te zijn bekend geweest. XXIII. De heer Jan Cornelis de Man, medicinm, chirurgise et avtis obstetrician doctor alhier, verklaart op verlangen van den verdediger, dat hem door de verslagene omstreeks mei I860 is te kennen gegeven dat zij, ten gevolge van huiselijke oneenigheden, het vaste voornemen had nooit meer in eeniger- lei intime aanraking met haren man te komen. De voorzitter verklaart thans dat het hem genoegen doet dezen getuige a de'charge te zien opgeroepen. Ware dat niet reeds het geval geweest, dan zou hij van de hem bij de wet verleende bevoegdheid gebruik hebben gemaakt om dien heer te hooren, aangezien zijn naam in den loop der debatten her haaldelijk is genoemd. Op zijne vragen verklaart getuige thans sedert 1S51 over de verslagene te hebben gepractiseerd als geneesheer. Eerst later hoorde hij van beide zijden klagten over lastig humeur en huiselijke oneenigheicl. Getuige herinnert zich wel inden loop des zomers van 1S59 des avonds laat bij de nu versla gene gehaald te zijn, als wanneer zij een zenuwtoeval had, doch hem is daarbij noch door de patieute noch door inejuf- vrouw de Ruyter, die erbij tegenwoordig was, eenige bepaalde oovzaak daarvan opgegeven. Eene ernstige ziekte waaraan zij leed, ging aan dit feit vooraf en kan er dus niet mede in ver band staan. Een en andermaal gaf zij haren argwaan voor haren man te kennen en tevens vreeze voor vergiftiging, daarbij doelende op het plotseling overlijden van diens eerste vrouw. Verder verzocht zij, wanneer soms haar man eenig medicament voor haar mogt komen bestellen, liever in persoon dadelijk naar haren toestand te komen zien. Getuige kan in tusschen geenszins verklaren dat Maatje Kodde tijdeus hare ongesteldheid door haren man genonchaleerd werd aan hare oppassing ontbrak niets; alleen herinnert hij zich dat zij hem tijdens hare hersteliing eens mededeelde dat haar man niet langer wilde dat zij een dienstmeisje zou houden. Toen ge tuige daarop aan Polderman nu onder het oog bragt dat de zwakke toestand zijner wouw het allezinswenschelijk maakte dat meisje nog eenigen tijd in dienst te houden, gaf deze te kennen dat dit zoo kostbaar werd. XXIV. De heer Adriaan Abraham Fokker, medicinae doc tor en XXV. de heer Ysbrand Keyzer, medicinae, cliirurgiae et artis obstetriciae doctor alhier, worden eerst als getuigen en later als deskundigen gehoord. Aan hen zijn op 5 februarij ten fine van scheikundig onder zoek ter hand gesteld verschillende voorwerpen, als een hoofd peluw, een vvagenhuif, een zak, twee touwen, een hedlaken. twee hamers en een mes. Beide waren voorts bij het geregie- 1 ijk geneeskundig onderzoek van het lijk op 16 februarij cn volgende dagen. Een hun vertoond groen knipbeursje her kenden zij als het zelfde dat zij bij het uittrekken der kousen vau het lijk vonden-, zij meeuen dat dit tegen hetbeen zat. Op eene vraag van den heer procureur-generaal verklaren beide dat het lijk nog geheel zuiver en gaaf was en geenerlei onaan gename iucht verspreidde. XXVI. en XXVII. De heeren Johannes Jacobus Albertus Baert, en Pieter Mar in us de Ligny, apothekers en scheikun digen alhier, worden thans, gezamenlijk met de beide laatst voorgaande getuigen, als deskundigen gehoord. De voorzitter bepaalt, in overleg met het openbaar ministerie en de verde- diging, dat het door die deskundigen uitgebragte rapport van bun onderzoek, hetwelk hij vermeent dat de blijken draagt van eenenaauwkeurige, grondig een wetenschappelijke behan deling, niet in zijn geheel zal worden voorgelezen. De hoofd strekking daarvan is deze: 1. op de hoofdpeluw welke hun is ter hand gesteld, is door hen bij chemisch en mekroskopisch onderzoek gevonden eene bloedvlek groot bij 17 duim, welke door de gewaste tijk op de venerea was gedrongen 2. op de vvagenhuif van zeildoek zijn op gelijke wijze bevon den verschillende bloodplekken3. op een hedlaken zijn mede verschillende plekken gevonden, welke blijken sporen te bezitten van bloed vermengd met slootwater; het is den des kundigen echter niet mogelijk te verklapGn of zulfes^eker mensch en bloed dan wel van eenig dier is; ALliet onderhoek van de hun overhandigde steenen. hamers, touwen en. een mes leverde geene resultaten op. Ten aanzien van de vlek op de^ peluw is opgemerkt dat liet niet waarschijnlijk isdatzoodanige bloed plek door neusbloeding kan zijn ontstaanechter komt het deskundigen voor dat het verlies van zoodanige hoeveel heid bloed bij een volwassene ook geenszins den dóód moet ten gevolge hebben. Alle deskundigen herkennen hierop de hun voorgelegde overtuigingstukken en het in verzegelde fleschjes bewaarde als resultaat van hun onderzoek verkre- gene bloed, en verklaren te persisteren bij hun rapport. De voorzitter vertoont dit bloed iaan den beschuldigde als dat van de vrouw, die door hem is om het leven gebragt. Deze verklaart geenerlei aanmerking op die verklaringen te hebben, doch niet te begrijpen hoe het mogelijk kan zijn dat ook op de vvagenhuif sporen van bloed zouden gevonden zijn. De heeren Baert en de Ligny nemen hierop hunne plaatsen weder in de zaal in. XXVIII. De heer Leonardus Johannes de Marree, medi cinae doctor alhier, wordt ten slotte mede als getuige en des kundige gehoord. Op den 16 februarij jl. ten raadhuize dezer gemeente aan wezig, wenl hij verzocht zich met den heer regter-cornmissaris te begeven naar de hofstede, vroeger bewoond door Adriaan Polderman oudev Sint Laurens. Aldaar was hij tegenwoordig hij het ontgraven van het lijk der vrouw, in de schuur nabij den voederbak der paarden. De ontgraving geschiedde ook onder zijn toezigt zeer voor- zigtig met de handen. Getuige heeft daarop met eene spons het gelaat van het lijk afgewasschen, dat onmiddellijk door hare betrekkingen werd herkend als dat van Maatje Kodde. Het lijk is vervolgens per burrie vervoerd naar hetlokaal voor de geneeskundige kliniek in het werkhuis alhier en getuige woonde de confrontatie van den beschuldigde met het lijk bij; dit werd ook doorhem herkend en had volstrekt geene onaan gename lucht of sporen van bederf. Deze getuige meent dat het ook hein voorgelegde knipbeursje zich omstreeks den enkel in de kous bevond. De voorzitter laat hierop door den griffier in zijn geheel voorlezen het door de drie geneesheeren opgemaakte visum repertum van het lijk. De slotsom daarvan is. dat Maatje Kodde blijkens, den alge- ineenen indruk welke het onderzoek maakte, een geweldda- digen dood is gestorven door verstikking; de uitwendige beleedigingen toch waren niet van dien aard dat zij op zich- zelven noodwendig den dood moesten ten gevolge hebben. Herhaalde slagen zijn haar aan de linkerzijde vau het hoofd en hij het oog toegebragt, en hoogst waarschijnlijk is reeds op den eersten slag bedwelming gevolgd. De duidelijke sporen van verstikking waren onmiskenbaar in verschillende organen op te merken. De drie geneesheeren verklaren eenparig te volharden bij dit uitvoerig rapport, waarbij zij niets nader te voegen hebben. Op eene vraag van den voorzitter verklaren zij evenzeer eenstemmig dat zij, ook afgescheiden van de wijze waarophet lijk is ontdekt, ten deze niet aan zelfmoord kunnen denken. De procureur-generaal rigt daarop nog eenige vragen tot hen. 1. Of de uitwendige beleedigingen naar hun oordeel kunnen zijn toegebragt metden in regten voorhanden ijzeren vnurlepel, welke vertoond wordt? De deskundigen verklaren allen «lat zulks zeer mogelijk is, en vooral waarschijnlijk met den scherpen rand vau den lepel. 2. Of, in geval de bewering van den beschuldigde waarheid bevat, dat hij dien lepel aan de verslagene zou hebben ontweldigd, niet aan de handpalm van het lijk de duidelijke sporen zouden aanwezig zijn van dat ontwringen? Daarop wordt verklaard dat zulks niet noodzakelijk zigtbaar behoeft te zijn. Trouwens begon juist bij het lijk de ontbinding aan sommige punten, zoo dat de huid aan de handen reeds losliet en geplooid was. De verdediger uoet hierbij opmerken dat de verslagene, naar de bewering van den beschuldigde, was opgerezen en sloeg, toen hij dadelijk den lepel vatte, zoo dat er geene ge welddadige ontwringing behoefde te geschieden. Op eene nadere vraag van den verdediger, antwoorden (le geneesheeren dat de toegebragte slagen niet boven op, maar alleen aan de linkerzijde van het hoofd zijn toegebragt. De voorzitter betuigt alsnu den dank van het gevegtsbof aan de drie geneesheeren en de beide apothekers, voor de vele moeiten welke zij zich in deze wel hebben willen geven in het belang der justitie. De zitting wordt hierop voor een kwartier uurs geschorst. Bij de heropening worden op verzoek van den verdediger nog een tweetal vragen gcrigt aan den getuige den heer van Uye Pieterse, die daarop nader uiteen zet dat de afdoening der schuld van den beschuldigde aan den notaris van de Graft, is geschied uit den verkoop van effecten.die aangekocht waren uit het meerder bedrag van de tweede hypotheek, en ten anderen verklaart dut ook hij den beschuldigde volkomen heeft gerust gesteld ten opzigte van de huns inziens niet- ontvankelijkheid van het verzoek zijner vrouw tot echt scheiding. Dc voorzitter doet daarop den beschuldigde voor zich komen en houdt hein de verschillende uit dit regtsgeding resulterende omstandigheden in hunne volgorde en zamen- hang voor. De beschuldigde erkent daarbij op den 19 april IS A3 te zijn gehuwd met Maatje Kodde, buiten gemeenschap van goederen. De echtgenooten maakten echter wederkeerig. een testament ten bate van elkander, doch beschuldigde riep- dit later terug eri heeft vernomen dat ook zijne vrouw dit deed. Die echt bleef kinderloos; hij zegt niet te weten of dit de aanleiding tot oneenigheden was; die huiselijke onaange naamheden namen vooral in de laatste anderhalfjaar toe. Ten opzigte van hetinjulij 1859 voorgevallene, toen dr. de Man- nog des avonds laat bij zijne vrouw is geroepen, <1 ie een zenuw toeval had. zegt beschuldigde dat destijds geene onaange naamheden waren vooraf gegaan. IIij erkent echter dein augustus van dat jaar op zijne vrouw gepleegde mishandeling, waarop deze bij den heer de Ruyter is gevlugt,die hem, beschul digde, over zijne handelwijze onderhield. Liet is beschuldigde bekend dat zijue wouw veedsiu april- of mei 1S60 met de heeren van de Graft en Rekker raad

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 7