getuige over mishandeling van en vreeze voor haren man
bepaaldelijk weet ze van eene mislukte poging om haar aan
te randen en dat de verslagene wel degelijk bezorgd was voor
haar levende juiste da tuin van die poging is haar on bekend.
Deze getuige bevestigt voorts dat de beschuldigde eenige
weken vóór het misdrijf de deur en ramen deed verzekeren,
zoo datze van binnen niet konden geopend worden. Overigens
is haar volkomen onbekend dat grond daarvoor zou bestaan
hebben in het des avonds of nachts vervreemden van roerend
goed door de verslagene.
De overledene klaagde aan getuige ook wel over schending
der huwelijkstrouw van de zijde des mans.
Op verzoek van den verdediger wordt aan getuige gevraagd
of haar bekend was dat in het huishouden van Polderman
drie bedden aanwezig waren. Getuige verklaart echter dit
niet te weten. De verdediger zegt die vraag te doen omdat
de echtgenooten. na de terugkomst van de vrouw in de echte
lijke woning, niet bij elkander sliepen, en de vrouw tijdens
zij bij den winkelier de Graag inwoonde ook een bed had,
hetwelk niet is terug gebragt.
[De getuige wordt hierop verzocht hare plaats in de
zaal weder in te nemen de bank der beschuldigden voorbij
gaande, steekt zij dreigend de vuist op tegen den moordenaar
barer zuster, waarop zij in tranen uitbarst.]
IX. Janna Geschiere, weduwe van Krijn Kodde, land
bouwster onder St. Laurens. Op de vraag des voorzitters,
verklaren zoo wel het openbaar ministerie als de verdediger
van meening te zijn dat art. 188 no. 2 wetboek van strafvor
dering op deze weduwe van een broeder der verslagene vrouw
niet van toepassing is. Gevolgelijk wordt zij onder eede
geboord.
Zij verklaart van de overledene een vouwhoed te hebben
ontvangen en sprak haar nog donderdag den 21 januarij dezes
jaars. Wél weet zij dat Maatje Kodde angstig was voor haren
man, doch zij kan niet verzekeren dat deze vrees koesterde
voor haar leven. Haar overleden man werd door de verslagene
in zijne laatste ziekte opgepast, doch bij die gelegenheid
klaagde zij niet in bijzonderheden over bepaalde feiten van
mishandeling. Getuige, op verzoek van den verdediger,
gevraagd zijnde of zij bekend was met het getal bedden van
het huisgezin Polderman, en of een daarvan bij den winkelier
de Graag is overgebragt, verklaart van beide zaken niets te
weten.
X. Jacobus Marinus de Ruyter, openbaar onderwijzer te
St. Laurens, verklaart met Polderman en wijlen zijne eeht-
geuoote bevriend te zijn geweest. Den 10 augustus 1859 is
Maatje in zijne woning komen vlugten, klagende over mis
handeling van haren man, waarvan haar regter schouder, zoo
mede hare muts en hoofdsieraden de sporen droegen. Het is
hem bekend dat beschuldigde haar verboden omgang met
een bepaald persoon te laste legde, waarop bij hem had onder
het oog gebragt dat het dan zeer vreemd was dat beschuldigde
dit juist scheen in de hand te werken door zijne vrouw met
bedoelden persoon telken reize bij elkander te brengen. In-
tusschen heeft getuige noch zijne vrouw ooit iets onbehoorlijks
waargenomen.
Op zekeren avond omstreeks de maand augustus 1859 her
innert hij zich voorts met zijne vrouw bij Polderman op
bezoek te zijn geweest, als wanneer de nu verslagene in bij
zonder zenuwachtigen toestand verkeerde, naar hare opgave
als een gevolg van dreigementen van haren man. Verder
heeft hij van haar vernomen dat zij op verschillende plaatsen
flesschen en kruiken vond waaruit haar bleek dat haar man
zich te buiten ging aan het gebruik van sterken drank; zij
plaatste daar dan wel een glaasje bij, om hem te toonen dat zij
zijne neiging had opgemerkt. Ten anderen vertelde Maatje
Kodde dat zij in haar bed te harer verdediging bij zich had
een klein zakje met zand en een stokje.
De voorzitter geeft hierop voorlezing van een brief, door
Maatje Kodde in augustus 18G0 uit Middelburg geschreven
aan hare vrienden de Ruyter en echtgenoot, bij de proces
stukken aanwezig, waarin het voornemen wordt medegedeeld
om in de echtelijke woning weder te keeren, waarop de merk
waardige woorden volgen „hij kan toch niet meer als mij dood
maken." Getuige erkent dat biljet en meent daaruit ook te
moeten opmaken dat de verslagene reeds destijds vrees koes
terde voor haar leven. Hij verklaart verder bekend te zijn
met eene door den beschuldigde in de Middelburgsche cou
rant geplaatste waarschuwing om geen crediet te verleenen
aan zijne huisvrouw Maatje Kodde en verdere kleine bijzon
derheden en huisselijke twisten over het verlies van een huis
sleutel, dat de vrouw door den man werd te laste gelegd. Nog
op den 23 januarij betrad getuige de gemeenschappelijke
woning, nadat des morgens aan Polderman was beteekend de
oproeping van den president der regtbank om voor hem op
den volgenden maandag te verschijnen, en toen verkeerde de
beschuldigde oogenschijnlijk in kalmen gemoedstoestand.
Getuige wist mede, uit de verhalen der verslagene, van het ge
reed leggen van hamers en messen in de ndbijheid der slaap
plaats van den beschuldigde, die op hare vraag, waartoe dit
dienen moest, volgens hare mededeeling antwoordde „dat
zultge wel zien." Getuige weet echter niet of de beschuldigde
haar regtstreeks met den dood heeft bedreigdwel was zij
zeer angstig en zeide dat het vlugten haar was onmogelijk
gemaakt, zoo dat zij des vrijdags vóór haren dood nog aan
den notaris van de Graft, die zich op het kasteel Popkensburg
bevond, vroeg of zij niet bij dien heer haren intrek kon nemen,
hetwelk door dezen ontkennend beantwoord werd.
Dö getuige P. van de Graft, hiernaar gevraagd, erkent de
juistheid dezer opgave.
XI. Tannetje llage, huisvrouw van den laatsten getuige,
den heer de Ruyter, verklaart met dc overledene vrouw Pol
derman bevriend te zijn geweest. Sedert een viertal jaren
dagteekenen de oneenigheden tusschen de echtgenooten Pol
derman, en plaagde hij haar. Getuige bevestigt voorts de
verklaringen van haren man op verschillende punten. Zij
weet dat de verslagene van ontvouw verdacht werd doch be
speurde nimmer iets van dien aard, hoewelzij voorbedachte- j
lijk hare vriendin gade sloeg, even min als van het uitdragen
van eenig voerend goed. De verslagene deelde) haar dikwijls
bare vrees voor haren man mede en zeide o. a. op eene nacht
driemaal gereed gestaan te hebben om te ontvlugten; zij durfde
zich niet meer ontkleed en. Getuige, erkent even als haar echt
genoot, het briefje van de overledene voor echt en weet dat
zij sedert lang vrees koesterde voor haar leven en ook bepaal
delijk voor vergiftiging, in verband met de loopende geruch
ten omtrent het overlijden van Poldermans eerste vrouw.
De voorzitter doet het openbaar ministerie opmerken dat
deze getuige geheel uit eigen beweging onder eede voren
staande verklaring aflegt.
Eindelijk verklaart getuige dat Maatje Kodde op haar ge
zegde „Ge hebt dan wel bange dagen!" ten antwoord gaf
„de dagen zijn nog niets, maar de nachtenwelk antwoord
getuige daaraan toeschrijft dat zij vreesde overvallen te wor
den en des daags sterk genoeg was om een aanval weerstand
te bieden.
XII. Aaltje Jongepier,vrouw van Jan Jacobse, arbeidster te
St. Laurens, was sedert november lSGO-om te vvasschen en te
schuren bij vrouw Polderman werkzaam. Toen zij er het
laatst was, in de week vóór den dood der vrouw, kon deze bet
kabinet niet open krijgen: het slot scheen geforceerd. Getuige
weet bepaaldelijk dat de verslagene vrees koesterde voor haar
leven. Op zaturdag den 26 januarij 1861 hoorde zijden be
schuldigde aan zijne vrouw de woorden toevoegen„Er is nu
al zoo veel gebeurd het zal voor u op het ergste uitloopen."
Dien dag heeft getuige gezien dat beschuldigde, die gewoon
was in den laatsten tijd te slapen op het opkamertje, zijn bed
van daar had overgebragt in de kamer waar ook zijne vrouw
sliep. Overigens hielp getuige des vrijdags om de appelen en
mispels die onderzijn bed geborgen waren, van daar weg te
ruimen. Getuige legt voor het overige, ten aanzien van het
gereed leggen van messen en hamers enz., het vinden van
kruiken en flesschen een gelijksoortig getuigenis af als de
vroegere getuigen.
De beschuldigde (die tot hiertoe op de telkens tot hem ge-
rigte vraag verklaarde geene bedenking te hebben tegen de
afgelegde getuigenis) zeide ten deze, zich niet te kunnen her
inneren dien dag de genoemde woorden gebezigd te hebben.
XIII. Jacob Janse Maas, timmerman te St. Laurens, ver
klaart alleen op verzoek van den beschuldigde vóóreenigen
tijd het slot van de voordeur zijner woning te hebben afgeno
men. Als reden daarvoor had beschuldigde opgegeven dat hij
eene door zijne vrouw onderhoudene onwettige gemeenschap
wilde verhinderen. Op eene vraag van den verdediger, of deze
opgave liera niet bevreemdde, antwoordt getuige ontkennend
omdat er wel een straatpraatje ten nadeele der vrouw in om
loop was.
XIV. Pieter Huysson, smid onder Middelburgs ambachten,
verklaart dat bij omstreeks half december het slot der voor
deur van Poldermans woning heeft hersteld en daarop een
sleutel gemaakt, zoo dat eerst daarna het nachtslot weder kon
gebruikt worden. Daar de deur naar buiten opensloeg en
breeder was dan het deurkozijn, kon die sleutel echter alleen
van buiten er op gestoken worden en dus de deur van binnen
niet geopend worden als zij op het nachtslot was gedaan.
De timmerman Maas, h«rover nader ondervraagd, beves
tigt die verklaring; de voordeur is oorspronkelijk niet voor
dat deurkozijn gemaakt, maar iets te breed en afkomstig van
het gesloopte Munnikenhof Het is hem echter niet bekend
of Polderman reeds vroeger in het bezit van een sleutel is
geweest.
XV. Pieter Joziasse, knecht bij den molenaar Minderhout
onder Sint Laurens, verklaart alleen in den nacht van I febru-
arij jl. licht bij Polderman te hebben zien branden omtrent
andere nachten kan hij echter niets zeggen.
De procureur-generaal doet opmerken dat dit branden
van licht kan in verband staan met het verduisteren van eenige
voorwerpen door den beschuldigde.
De getuigen Timmerman en Petillon verklaren dat bedoelde
nacht juist de eerste was, waarop zij den beschuldigde niet in
zijne woning hebben bewaakt.
XVI. Pieter Gilde, gemeentebode te St. Laurens, thans
eigenaar van het vroeger door Polderman bewoonde pand.
hetwelk het tooneel van het misdrijf was, verklaart aan
Marinus Paauwe van Domburg verlof gegeven te hebben om
met eene tinboor of lange grondboor nasporingen in en nabij
die woning te doen, welke ten gevolge hadden dat het lijk is
ontdekt. Het is hem onbekend dat Polderman zich te buiten
ging aan sterken drank. Getuige herkent verder onder de
overtuigingstukken de ijzeren vuurlepel en blaaspijp, welke
hij nog in de woning heeft gevonden en aan de justitie over
geleverd.
XVII. Marinus Paauwe, arbeider te Domburg, verklaart
gewoon te zijn op de landerijen naar oude beenderen enz. te
zoeken, tot welk einde hij zich bedient van een tinboor of
lange grondboor. Van de betrekkingen verlof bekomen
hebbende, begon hij soortgelijke peilingen van den grond ook
nabij en in de woning van Polderman. Na eenige vergeefsclie
pogingen meende hij in de schuur, ter plaatse waar de voeder
bak der paarden gewoonlijk staat, versch ontgraven grond
te ontdekken hij zette daar zijn onderzoek voort, en begon te
ontgraven tot hij den arm van een lijk ontdekte. Toen staakte
hij zijn werk tot dat de assistentie der regterlijke magt was
ingeroepen, en in hare tegenwoordigheid vond men eindelijk
het gelieele lijk.
XVIII. Frederik Jacobus Rahlenbeek, bewaarder in bet
huis van burgerlijke en militaire verzekering, had een gesprek
met den beschuldigde toen deze terug kwam van liet verhoor
voor den regter-commissaris, bij welke gelegenheid hem het
lijk zijner vrouw was vertoond. De door dezen getuige bij de
voorloopige instructie te dier zake afgelegde verklaring wordt
voorgelezen en thans door hem volkomen bevestigd.
Daaruit blijkt dat, toen hij den beschuldigde zijne snoode
misdaad onder het oogbragt, deze hem verschillende daartoe
betrekkelijke bijzonderheden had medegedeeld. Volgens
deze was o. a. zijne vrouw half ontkleed te bed met den ijzeren
vuurlepel bij zich; toen hij haar naderde, rigtte zij zich op en
sloeg naar hem; beschuldigde ontweldigde haar echter dien
lepel en sloeg er haar mede tot zij bewusteloos was, waarna hij
haar onder een kussen versmoorde. Verder zeide beschuldigde
daarna eerst licht opgestoken en bet lijk gebonden en begra
ven te hebben. Ten 3 ure zou alles zijn afgeloopen, waarop
hij vuur aanlegde. Naar de destijds door den beschuldigde
gedane mededeeling zou hij reeds drie of vier weken vroeger
het voornemen gehad hebben om zijne vrouw te dooden. De
procureur-generaal doet opmerken dat er in deze verklaring
groot verschil bestaat met betrekking tot het vervoer van het
lijk,in vergelij king met eene andere bekentenis vanPolderman.
Getuige verklaart, nadat hein zulks op verlangen der verde
diging was gevraagd, dat dit gesprek plaats had onmiddellijk
nadat den beschuldigde het lijk der verslagene was voorge
houden, zoo dat hij in gejaagdheid en spanning verkeerde.
De beschuldigde verklaart zich niets van dit gesprek met
den gevangenbewaarder te kunnen herinneren.
Aangezien thans, volgens de lijst der getuigen, aan de orde
zou zijn het hooren der geuees- en scheikundigen, wien verlof
is gegeven zich te verwijderen, bepaalt het hof) in overleg met
het openbaar ministerie en den verdediger, «lat, met afwijking
dier orde thans nog twee der getuigen a décharge zullen
gehoord worden.
XIX. Jan Bosselaar. landbouwer op de hofstede Klaare-
beek aan den Noordweg onder deze gemeente. De verdediger
verklaart zich verpligt te hebben geacht om dezen persoon in
liet belang van den beschuldigde als getuige op te roepen.
Door eeue toevallige omstandigheid hoorde hij dat Bosselaar
reeds voor 2 of 3 jaren zijnen buurman den molenaar Minder
hout ernstig onder het oog heeft gebragt dat hij zich moest
onthouden van eenige ongeoorloofde verstandhouding met
Maatje Kodde, vrouw van A. Polderman.
De getuige, te dier zake door den voorzitter ondervraagd,
zegt alleen aan zijnen buurman gezegd te hebben dat hij zich
moest onthouden van eenige vertrouwelijkheid als waarvan
de geruchten liepen, omdat zulks gevaarlijk zou kunnen wor
den voor zijne rust. De aanleiding tot dien vriendschappelij-
ken raad vond hij daarin dat hij, met kermis met beide in
gezelschap zijnde, zag dat vrouw Polderman haar voet op
dien van Minderhout plaatste. Overigens nam hij echter geen
ongepast woord noch handeling waar.
Op eene andere vraag van den verdediger, of aan getuige
niets bekend is omtrent een togt naar Ylissingen, antwoordt
deze dat hij alleen weet dat Polderman en vrouw, benevens
Minderhout en zijne huishoudster, gezamenlijk een uitstapje
derwaarts hebben gemaakt, doch wat bij die gelegenheid zou
zijn voorgevallen, ishetn geheel onbekend.
De beschuldigde, hierover ondervraagd, drukt de meening
uit dat Bosselaar wel bekend zal geweest zijn met de bedoelde
onvoegzame verstandhouding.
De voorzitter brengt hem echter onder het oog dat ook
zelfs in zoodanig geval, de door hem gepleegde misdaad niets
van het afschuwelijk karakter verliest.
XX. Adriaan de Graag, winkelier wonende alhier. Alvo
rens tot het hooren van dezen getuige wordt overgegaan,merkt
de procureur-generaal op dat hij het onnoodig heeft geacht
om dezen reeds in de instructie gebaarden getuige ter teregt-
zitting te dagvaarden, omdat alle bijzaken, zijns inziens, niets
afdoen tot de strafschuldigheid van den beschuldigde aan het
misdrijf waarvoor hij te regt staat.
Hierop geeft de voorzitter voorlezing van de verklaring
van dezen getuige bij de voorloopige instructie afgelegd.
Maatje Kodde woonde eenigen tijd bij hem op eene ongemeu
bileerde kamer tegen fl per week;zij bragt een bed en eenige
meubels mede en ontving vaak bezoek van hare broeders
en zusters. Ook aan dezen getuige verklaarde zij destijds
dat zij afzonderlijk was gaan wonen omdat zij bevreesd was
voor haren man, met wien zij onaangenaamheden had en die
door het gereed leggen van messen, touwen, enz. haar beang
stigde. Getuige weet geenerlei onzedelijke handelingen vau
de verslagene. Zij kreeg wel eens bezoek, o. a. een paar malen
van een lang persoon die omstreeks 9 ure des avonds kwam
en te 10£ of 11 uur vertrok, zich voor getuige onkenbaar
makende door zijn kraag op te zettenen een doek om bet
hoofd te doen. Dit gebeurde op een avond dat zij getuige hail
verzocht naar bed te gaan, als wanneer zij voor het sluiten
zou zorgen, hetwelk hij echter niet vertrouwen durfde, daar zij
nog slechts kort bij hem inwoonde. Overigens zegt getuige
dat Maatje Kodde herhaaldelijk Iaat te huis kwam.
De verdediger verzocht den voorzitter aan getuige alsnog
te vragenof hem ook bekend is dat wijlen wouw Polderman
op zekeren avond ten half tien ure alleen de vlissingsche weg
is opgegaan, en wel de stad verlaten hebbende door de
St. Geertruidspoort?
De voorzitter maakt de opmerking dat hij voor zich geen regt-
streeksch bezwaar ziet in het doen van deze vraag, maar hij
vreest dat men in bijzonderheden zal afdalen die nergens toe
leiden, immers vreemd zijn aan het aanhangige regtsgeding.
De procureur-generaal zegt die zienswijze tedeelen; de
beschuldigde is zelf tegenwoordig en kan in zijn belang spre
ken; de verslagene kan zich niet verdedigen, waartoe dus het
ophalen van feiten die in geen regtstreeksch verband staan tot
dit proces.
De president geeft daarop te kennen dat hijgebruik
makende van de bevoegdheid, hem bij art. 185 alinea 6 wet
boek van strafvordering verleend na het hof te hebben
geraadpleegd, beslist dat die vraag niet aan den getuige zal
worden gedaan.
De openbare zitting wordt hierop geschorst tot vrijdag
voormiddag ten tien ure.
SNEGPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.