MIDDELBURGSCHE COURANT
ADRIAAN POLDERMAN,
B IJ VOEGSEL
VAM DE
van vrijdag 28 junij 1861.
BEHANDELING
VAN DE «AAK VAN
BESCHULDIGD VAN
moedwillige nederlaag zijner huisvrouw.
Voor het provinciaal geregtshof in Zeeland is gisteren (27
junij) vöormiddag ten tien ure de behandeling aangevangen
van het regtsgeding tegen Adriaan Polderman, oud 51 jaren,
geboren en laatst woonachtig te Sint Laurens, zonder beroep,
thans gedetineerd in het huis van burgerlijke en militaire
verzekering alhier, beschuldigd van moedwillige nederlaag
met voorbedachten rade ondernomen en uitgevoerd op zijne
wettige huisvrouw Maatje Kodde.
Reeds herhaaldelijk hebben wij melding gemaakt van deze
treurige zaak, en laatstelijk deelden wij bij het no. dezer cou
rant van den 13 dezer de acte van beschuldiging in haar
geheel mede.
I-Iet voorzitterschap werd waargenomen door den raads
heer mr. C. "W. E. Vaillant, terwijl het hof verder was
zameugesteld door de raadsheeren mrs. jhr. A. W. Snouck
Ilurgronje, M. F. Lantsheer en J. P. van der Bilt; het open
haar ministerie werd waargenomen door den heer procureur-
generaal mr. M. Verbrugge. terwijl als griffier zitting had jhr.
mr. W. C. de Jonge, substituut griffier. De verdediging van
den beschuldigde was ambtshalve opgedragen aan den heer
mr. Ph. van den Broecke, rijks advocaat alhier.
Ten tien ure werd de beschuldigde, die korten tijd te voren
per rijtuig van de gevangenis naar het hofgebouw was overge-
bragt,binnen geleul.Oogenschijnlijk was hij gedurende dege-
heele teregtzitting van dezen dag in zeer kalme stemming.
Alle gereserveerde plaatsen in de ruime zaal waren
door getuigen en belangstellenden ingenomen, terwijl zich
eene ontzettend groote menigte op de daarachter gelegene
voor het publiek bestemde plaats en in den omtrek van het
hofgebouw verdrong.
Uit de lijst der getuigen bleek dat door het openbaar mini
sterie 23 getuigen waren gedagvaard, terwijl 5 andere ter
requisite van den vevdediger des beschuldigden, a décharge
waren opgeroepen.
Na de opening der zitting en de gebruikelijke vragen aan
den beschuldigde, geschiedde voorlezing van het arrest van
verwijzing naar deze openbare teregtzitting en van de acte
van beschuldiging.
Vervolgens werd als getuige gehoord I. de heer mr. Jacob
van de Graft, advocaat alhier, terwijl aan de vier gedag
vaarde geneesheeren en twee apothekers verlof werd gegeven
zich te verwijderen, mits zij aan hunne woningen beroepbaar
bleven en zorg droegen vrijdag voormiddag ten tien ure
weder tegenwoordig te zijn.
Uit de verklaring van den eersten getuige bleek dat hij, in
overleg met zijnen vader, den heer notaris Pieter van de Graft,
en den heer procureur Hubcrtus Rekker, raadsman was ge
weest van de nu verslagene echtgenoote. Van de op 19 april
184S gepasseerde huwelijksacte, door den ambtenaar van den
burgerlijken stand te Serooskerke voltrokken, geschiedt voor
lezing terwijl dc beschuldigde deze als wettig erkent. Getuige
verklaart dat sedert maart I860 door Maatje Kodde geklaagd
werd over mishandelingen welke zij van haren echtgenoot te
verduren had, terwijl zij ook in het laatst zich beklaagde over
schending der huwelijkstrouw van zijne zijde. De verslagene
wenschte tegen haren man eene regtsvordering tot echtschei
ding in te stellen, maar daartoe achtte men geenerlei voldoende
termen aanwezig, zoo dat men voorstelde eene minnelijke
schikking tusschen de echtgenooten, waarbij bepaald werd
dat de vrouw afzonderlijk zou gaan wonen en eene wekelijk-
sche toelage van f '1 ontvangen.
Inmiddels had haar man eene veranderde sluiting aan de
deur doen maken, zoo dat deze niet van binnen kon geopend
worden, en ook soortgelijke voorzieningen aan de ramen
genomen; verder klaagde de verslagene dat reeds vóór eenigen
tijd wel mogelijk in de week vóór pinksteren 1860, doch
getuige weet den tijd niet bepaalddoor den beschuldigde
's nachts eene poging was aangewend om haar te verworgen,
door zich onverhoeds op haar te werpen en met den arm de
keel toe te drukken, doch bij welke gelegenheid het haar ge
lukte de halsknoopen van zijn borstrok in handen te krijgen
en door deze om te draaijen hem dwong af te laten. De ont-
worpene acte tot bovenbedoelde minnelijke schikking kwam
intussehen niet tot stand, omdat de beschuldigde op het tijd
stip dat zij zou verleden worden, zich terug trok. Toch ging
de vrouw gedurende korten tijd, tot omstreeks 20 augustus
I860, afzonderlijk wonen boven den winkelier de Graag.inde
Noordstraat alhier. Eindelijk hail in october 1860 de nota
riële scheiding plaats van den boedel des vaders van Maatje
Kodde, waaruit haar competeerde ruim f 4600, welke gelden
door den notaris van de Graft zijn uitbetaald in een briefje
op de wisselbank ten name van Adriaan Polderman. Dit
briefje gaf deze vrijwillig in bewaring aan zijne vrouw, die
later weigerde het terug te gevenvan daar een regtsgeding
waarbij de wouw tenslotte werd veroordeeld tot de teruggave.
Uit verschillende nota's van den notaris Th. van Uye Pie-
terse te Vlissingen, was der vrouw inmiddels gebleken dat
haar man zijne vaste goederen bezwaarde en later zou ver
vreemden, en op dien grond werd namens de vrouw tot den
heer voorzitter der arrondisseraents regtbank een verzoek
schrift ingediend tot het instellen eener regtsvordering tot
scheiding.
Op eene vraag van den verdediger hoe getuige in het bezit
was gekomen van afschriften dier nota's van den notaris Th. van
Uye Pie terse, verklaarde deze ze te hebben ontvangen van
zijne cliënte, die wel eens te kennen gaf ze des nachts uit de
zakken van haren man te nemen en er dan afschriften van te
maken. Op eene nadere vraag verklaart getuige echter dat
hem nimmer iets bewust was,als of de verslagene die zou geno
men hebben uit den gesloten lessenaar van den beschuldigde.
De president der regtbank bepaalde maandag den 28 janu
arij 1S61 als de dag waarop beide echtelingen des middags
ten 12 ure voor hein moesten verschijnen om te dier zake ge
hoord te worden. De wouw had toegezegd vóór dien tijd bij
getuige, haren raadsman, te zullen aankomen, doch niemand
verscheen, en dit wekte natuurlijk de hoogste verbazing daar
het allezins in haar belang scheen te compareren. De naspo
ringen, persoonlijk aan hare woning ingesteld, bleven geheel
vruchteloos, daar beschuldigde, oogcnschijnlijk zeer kalm,
verklaarde dat zij reeds des morgens ten 7 ure van hare
woning naar Middelburg was vertrokken. Even weiniggevolg
had een later bezoek ten zijnent op den zelfden dag, in gezel
schap van haren broeder Leyn Kodde.
Overigens verklaart getuige "dat de verslagene hem herhaal
delijk haren angst voor haren man had te kennen gegeven
deze werd niet weinig vergroot door allerlei toebereidselen, als
de huif van een wagen, een ijzeren en houten hamer, messen
enz., zoo dat getuige op donderdag 24 januarij dezes jaars
den brigadier-majoor der rijks-veldwacht deed uitnoodigen,
des avonds in de nabijheid der woning een waakzaam oog te
houden, en zich niet te verwijderen alvorens hij kon be
speuren dat men zich vreedzaam had ter ruste begeven.
Op eene vraag van den voorzitter antwoordt de heer procu
reur-generaal dat hij voor zich geenszins verlangt de stukken
betrekkelijk de procedure tot terugvordering van het bewuste
bankbriefje, in het tegenwoordige proces te zien gebragt.
In antwoord op eene vraag van den heer procureur-generaal,
zegt getuige dat hij wel vermeent dat de terugkeer der vrouw
in de gemeenschappelijke woning omstreeks 20 augustus 1860
het gevolg was van het staken der uitbetaling van het week
geld van f 4 door den beschuldigde.
Door den vevdediger worden overgelegd en door liet hof
bij de processtukken gevoegd drie gezegelde en voor op 27
junij 1360 voldaan geteekende schuldbekentenissen, respec
tievelijk van f2900, f 600 en f 1000. dd. 15 januarij 1857, 19
november 1859 en 16 november 1857, lastens A. Polderman
en ten behoeve van den notaris van de Graft, wegens geleende
gelden tegen eene rente van 5 ten honderd.
Door den verdediger zijn vervolgens de na te melden vragen
gesteld om aan den getuige te worden gedaan1. of het voor
nemen tot het aanvangen eener procedure tot echtscheiding
niet zoo geheim mogelijk is gehouden, zoo dat noch de be
schuldigde, noch zijn raadsman iets daarvan konden weten,
alvorens aan Polderman is beteekend de oproeping voor den
president der regtbank? en 2. af getuige niet bekend is met
verschillende plagerijen, welke door nu wijlen Maatje Kodde
haren man zouden zijn aangedaan?
Beide vragen beantwoordt getuige toestemmend. Ten op-
zigte van de tweede weet hij uit den mond der verslagene dat
deze eens met behulp der schoonmaakster de lessenaar van
den beklaagde, waarin hij de eijeren had verborgen een en
andermaal heeft omgeworpen, terwijl zij een anderen keer
een aantal eijeren die beschuldigde in handen had, daaruit
deed vallen.
De procureur-generaal verklaart hierop geenerlei bezwaar
te zien in soortgelijke vragen van den verdediger.doch daarbij
mag niet uit het oog verloren worden dat bij den boerenstand
de eijeren doorgaans als eene bate voor de vrouw worden
aangemerkt.
li. De heer Hubertus Rekker, procureur alhier. Deze ver
klaart als oud-burgemeester van St. Laurens, dat het hem be
kend is dat op den 19 junij 1817 aldaar is overleden des
beschuldigden eerste huisvrouw Pieternella Davidse; dat hij
bij die gelegenheid door den heer officier van justitie werd op
merkzaam gemaakt op de loopende geruchten dat dit overlij
den zou kunnen in verband staan met eenig misdrijfdat hij
echter geen spoor daarvan heeft kunnen ontdekken'en die
vrouw, volgens verklaring van den geneesheer, ten gevolge
van koliek was overleden. In april 1860 vervoegde zich de
verslagene ten zijnen kantore om te raadplegen over eene
mogelijke echtscheiding. In substantie verklaart getuige ver
der in overeenstemming met den eersten getuige, betrekkelijk
de ontworpene minnelijke schikking en het later tot den pre
sident der regtbank gerigte verzoek om inagtiging tot het
instellen van een regtsgeding tot scheiding. Aan dezen getuige
is niets bekend van de herkomst der nota's van den notaris
van Uye Pieterse. Voor het overige volhardt getuige bij zijne
verklaringen, in de voorloopige instructie afgelegd, o. a. met
betrekking tot hetgeen Maatje Kodde ten huwelijk bragt.
Op de vragen van den verdediger zegt getuige wijders dat
het voornemen tot instelling eener vordering tot echtscheiding
uit den aard der zaak is geheim gehouden, en wijders dat ook
hij niet geheel onbekend is met een los gerucht, volgens het
welk een bepaald persoon in zeer naauwe verbodene betrek
king tot de verslagene stond.
Getuige verklaart wijders dat Maatje Kodde hem herhaal
delijk klaagde over mishandeling en slechte bejegening van
haren man, doch hij weet daarvan geene bepaalde feitenein
delijk is het hem ook bekend, dat de beschuldigde aan zijne
vrouw ongeoorloofde verstandhouding met anderen te laste
legde; waarop getuige hem deed opmerken dat hij in zooda
nig geval te eerder de gelegenheid moest aangrijpen om bij
minnelijke schikking elkander te verlaten.
III. De heer Pieter van de Graft, notaris alhier. Getuige is
bekend met een huwelijkscontract, op 17 april IS48 gesloten
tusschen Adriaan Polderman en Maatje Kodde, houdende
onder meer uitsluiting der gemeenschap van goederen. Voorts
bestond er een mutueel testament, hetwelk echter door dc
verslagene korten tijd vóór haren dood is terug geroepen.
Getuige is het wel bekend dat de vrouw in het algemeen
klaagde over slechte bejegening van haren man, doch hij weet
geene bijzonderheden, en ook is het hem onbekend dat de
vrouw den man verdacht hield van schending der huwelijks
trouw. Even als de beide eerste getuigen verhaalt deze dat
eene minnelijke schikking was ontworpen, waarvan de vol
voering ten slotte afstuitte op den onwil van den beschuldigde
om het vereischte stuk te teekenen. Den 1 october 186U
passeerde hij eene acte van scheiding waarbij der versla
gene toekwam ruim f 4600, die hij op hun verlangen uitbe
taalde in een briefje op de wisselbank. Wat daarmede later
gebeurd is, is aan getuige alleen bekend door verhalen van
den beschuldigde. Voorts weet getuige dat beschuldigde in
maart 1S60 afloste een hypotheek op zijne vaste goederen,
groot f 10,000en eronmiddellijk daarnaeen nieuwop vestigde
van f 15,000. Op de vraag of uit het overschot de voldoe
ning geschied is van de hem competerende geleende gelden
met de rente, verklaart getuige dit te vermoeden doch geens
zins met zekerheid te kunnen zeggen. De drie door de verde
diging overgelegde kwitantien erkent hij overigens en
verklaart dat de terugbetaling dier gelden eerst door den
beschuldigde was toegezegd uit de scheiding van den boedel
des behuwdvaders, maar bij de bestaande oneenigheid tus
schen de echtgenooten had hij ze vroeger geëischt.
De voorzitter doet opmerken, dat blijkens de bewuste nota's
van den notaris van Uye Pieterse, voor de resterende geldeu
zoo vele effecten zijn aangekocht dat de voldoening der schuld
aan den notaris vau de Graft daaruit niet wel mogelijk is.
De verdediger meent, dat die effecten korten tijd later zijn
te gelde gemaakt om laatstgenoemden te kunnen voldoen.
IV. Willem Timmerman, brigadier-majoor der rijks veld-
wacht, gestationeerd alhier. Deze getuige treedtineen uitvoe
rig verhaal van het hem opgedragene toezigt over de ech
telijke woning op den 24 januarij dezes jaars, en ten anderen
van de verschillende huiszoekingen waarbij hij geassisteerd
heeft. Bij de eerste huiszoeking werden op het bed van de
verslagene twee lakens gevonden en aan het voeteneinde vijf
rokken in één, alzoo blijkbaar gelijktijdig als het ware afge
stroopt, voorts een zakje met zand. Bij de tweede huiszoeking
op woensdag 30 januarij vond men ook op het bed van den be
schuldigde twee lakens, waarvan een blijkbaar niet langer
dan eene nacht gebruikt. Overigens werd in het kussen der
wouw eene scheuv ontdekt en voud men hare kralen en hals-
slot op een stoel. Verder werd in eene op het bed van den
beschuldigde liggend hoofdpeluw bloed ontdekt, naar zijn
voorgeven ontstaan door neusbloedingen; eindelijk vond men
in de schuur een wagenhuif, twee touwen en eenige andere
voorwerpen, welke zijn in beslaggenomen en thans door ge
tuige onder de eonvictiestukken worden herkend.
De voorzitter doet hierop door den heer substituut-griffier
voorlezen het eerste gedeelte van het proces-verbaal, door den
heer regter-commissaris, belast met de instructie van strafza
ken, opgemaakt op den 16 februarij dezes jaars, naliet vinden
van het lijk, waarbij de ontgraving van het lijk, de inspectie
daarvan en het overbrengen van den beschuldigde bij dat lijk
is gerelateerd. Getuige verklaart dat hij, de broeders en zusters
benevens de heer de Iluyter onmiddellijk het lijk hebben her
kend als dat van Maatje Kodde-, de beschuldigde poogde dit
echter aanvankelijk nog te ontkennen. Getuige woonde voorts
de opening bij van het kabinet, waaruit verschillende voor
werpen zijn in beslag genomen.
Op verzoek van den verdediger, gevraagd zijnde of het
getuige bekend was dat de beschuldigde misbruik van sterken
drank maakte, verklaart deze dat hij Polderman nimmer
dronken zag doch deze wel doorgaans naar drank rook. De
i voorzitter herinnert daarbij dat de beschuldigde, volgens
vroegere verklaringen, tijdens hij in zijne woning bewaakt
werd. herhaaldelijk gebruik van sterken drank maakte.
V. Isaak Petition, rijks veldwachter, wonende te Seroos
kerke, was mede belast met een wakend oog te houden nabij
de woning van Polderman. Op zondag avond vóór het plegen
der misdaad begaf hij zich omstreeks half acht ure weder
huiswaarts, na nog eens aan de ramen geluisterd te hebben,
daar alles volkomen rustig scheen.
Ook deze getuige herkent eenige der convictiestukken hij
was het die met een rij fin de sloot achter de woning visschende,
een laken met steeneu gevuld en sporen van bloed dragende,
heeft opgehaald. Hij woonde de tweede huiszoeking op
woensdag 13 februarij bij en verklaart dat het opgevischte
laken geheel gelijk was aan de in het huis van Polderman
gebruikte.
De zitting wordt hierop voor een kwartier uuvs geschorst.
Bij de heropening wordt als getuige opgeroepen
VI. Lijn Kodde, landman, wonende onder Oost Souburg.
Deze zoo wel als VII Jacoba Kodde, vrouw van J. Coppoolse,
landbouwster onder Sint Laurens, wordt door den voorzitter
onder het oog gebragt dat de wet (art. 1SS van het wetboek
van strafvordering) hen vrijheid geeft zich als bloedverwan
ten te kunnen verschoonen om als getuigen te worden gehoord.
Beide wenschen gebruik te maken van die vergunning en
alzoo geen getuigenis af te leggen.
VIII. Leijntje Kodde, vrouw van M. Bakker, landbouwster
onder Serooskerke. Deze wordt door den voorzitter op de
zelfde wetsbepaling opmerkzaam gemaakt, doch zij verlangt
die niet iu te roepen en getuigenis af te leggen. Alzoo noch
liet openbaar ministerie, noch de verdediger, noch de beschul
digde zich daartegen verzet, wordt deze getuige onder eede
gehoord.
Op de vragen des voorzittevs verklaavt getuige dat hare
overledene zuster vier hoeden bezat, waarvan eene met rouw
aau hare schoonzuster was gegeven, terwijl de drie overige
zijn gevonden. Voorts weet zij dat vijf rokken in één op het
bed barer zuster, blijkbaar in eens afgestroopt, zijn gevonden
hare snoer met kralen werd op een stoel gevonden, en de
pavapluic. die gewoonlijk achter de deur stond, in hetkabinet;
eene falie is vermist. Hare zuster was gewoon in een schou
dermantel te slapen. Dikwerf klaagde de verslagene aan