öuitenhtnïisdje ttjöingeix. voor de schatkist zijn, terwijl de invoering van het uniform- port slechts een tijdelijk verlies zou te weeg brengen. De minister geloofde dat eene verwerping van deze wet, in het gansche land, op zijn zachtst gezegd, eene algeraeene verba- ziug zou te weeg brengen; want de vermindering van het briefport zou het onderling verkeer en daardoor handel en nijverheid bevorderen en ook op het gebied des geestes tot meerdere ontwikkeling leiden. l)e staat had het monopolie van het brieven-vervoer ten gerieve der ingezetenen, maar niets belette van de opbrengst van het postwezen eene bron van inkomsten voor den staat te makente meer om dat deze heffing gelijkmatig drukte op hem die er gebruik van maakte. Gelijkmatig briefport was in het verslag der kamer onbillijk genoemd, omdat dan de brieven op korteren afstand de meerdere kosten dragen, welke de brieven verei- schen, langs de meest verwijderde afstanden vervoerd. Doch indien dit argument kracht had, dan meende de minister dat er niet slechts twee trappen van briefport moesten bestaan, maar dat deze tot in het oneindige zouden behooren te wor den uitgebreid. De thans voorgestelde verlaging van port zou het krach tigste middel zijn tot verbetering van de bestaande postdienst, waarop het verslag zoo zeer aandrong. Doch iedere verbete ring moest in evenredigheid staan tot het nut, dat men ervan kon verwachten. Het ware te veel gevergd om in gemeenten, waar dagelijks geene twee brieven aankomen, eene afzonder lijke postdienst te willen hebben. Het bestelloon ten platten lande, waarop ook aanmerking was gemaakt, was onmisbaar, omdat het vervoer van menigen brief, indien er geen bestel loon bestond, de schatkist, in plaats van een stuiver, welligt een gulden zou kosten. De aanbevolene betere aansluiting der postdienst met het buitenland zou de minister ter harte nemen, doch hij zag geene noodzakelijkheid om uit de schatkist de buitensporige offers te brengen, die de Rijnspoorweg-maatschappij voor het her stel van hare nachttreinen eischt. Wat de ook besprokene gedwongen frankering betrof, zag de spreker niet in. waarom men den ingezetenen een dwang zou opleggen. Wanneer eenmaal door den tijd de tegenzin tegen de gedwongen frankering was overwonnen, dan zou het tijd zijn om die in de wet op te nemen. Ten slotte eenige zeer ondergeschikte aanmerkingen be handelende, zeide de minister, dat hij niet begreep waarom men nu bezwaar maakte tegen deze partiële wijziging der postwet, daar telkens dergelijke partiële wijzigingen zonder bedenking in andere wetten gemaakt worden; dat hij zou overwegen of door examens een waarborg kon verkregen worden voor bekwaamheid bij de postambtenarenen dat de controle op het geldelijk beheer der postkantoren zoodanig was,dat er iu de laatste dertig jaren slechts twee maal een geval van deficit in de kas was voorgekomen. De heer van Bceck Vollenhoven was in beginsel niet tegen het uniformport, maar achtte de invoering nu ontijdig, be schouwde de opbrengst van het postwezen als eene bron van inkomsten voor den staat, oordeelde dat de verbetering van ons buitenlandsch postwezen door het te verwachten verlies zou worden tegengehouden en klaagde over het gemis van nachttreinen op de spoorwegen en van eene behoorlijke aan sluiting met het buitenland. De heer van Aylva van Pallandt vreesde voor het verlies dat de schatkist zou lijden, en was overtuigd dat dit niet binnen een kort tijdsverloop vergoed zou worden. De heer van Swinderen oordeelde dat men de opbrengst der posterijen niet behoorde te vermindereu, eer het postwe zen in de kleine gemeenten goed was geregeld en de bestel- loonen afgeschaft waren. De heer van Andringa de Kempenaer was tegen het beginsel van staatsmonopolie, en zag er nu tegen op. de schatkist een verlies te doen ondergaan, terwijl hij bovendien tegen het tegenwoordige ontwerp gestemd was, omdat het de bestelloo- nen behield. De heer Middels van Kesscnidi achtte eene vermeerdering van het brieven vervoer als gevolg van de vermindering van het port zeer onzeker. Afschaffing van de belasting op de brandstoffen, van de zegels voor verzoekschriften enz. be hoorde aan de verlaging van het hrievenport vooraf te gaan en de gelden, welke de regering zou willen opofferen, moesten liever tot afschaffing van de bestelloonen aangewend worden. De heer de Vos van Sleenicyk was de eerste redenaar, die ten gunste van het wetsontwerp sprak. Hij wees aan, dat men door het aannemen der postwet in 1850 en der wijzigingswet in 1855 den weg had ingeslagen die tot het tegenwoordige wetsontwerp moest leiden, en dat in de wet zelve hare herzie ning gebiedend was voorgeschreven. Daar het doel van het staatsmonopolie van het brievenvervoer alleen kon zijn eene vergoeding voor bewezen diensten te ontvangen, kon de be trekkelijk geringe opoffering van vier ton gouds zoo zwaar niet bij hem wegen. De heer van der Lek de Clercq verkeerde op dit oogenblik nog in onzekerheid. Terwijl hij aan deneenen kanteen voor stander van elke vermindering eenev belasting was, zou hij het aan den anderen kant betreuren, indien door dit wetsontwerp voor het vervolg elke verbetering in het postwezen werd tegengehouden. Zijn grootste bezwaar had hij tegen het bestelloon, dat in sommige provinciën wel en in andere niet werd geheven. De heer van Rijckevorselbestreed de wet, omdatliij vreesde dat deze vermindering van opbrengst andere belangrijke her vormingen zou tegenhouden, vooral de invoering van nacht treinen naar Duitschland. De heer Schimmelpenninckvan der Oije verklaarde zich tegen, voornamelijk, zoo ver men uit den omhaal zijner woorden kon afleiden, op grond van de groote onzekerheid, waaraan onze financien in de volgende jaren zouden blootstaan en van de te verwachten hervormingen in het belastingwezen, waarvan het algemeen, zijns inziens, meer nut zou trekken. De heer van der Oudermeulen was het tweede lid, dat een gunstige gezindheid voor het wetsontwerp aan den dag legde. Naar zijne overtuiging zou het verlies, hetwelk de schatkist zou ondervinden, binnen veel korteren tijd worden vergoed dan zelfs de minister van financien zich voorstelde. Uit de verwerping dezer wet zou op zich zelf geene betere postver binding met het buitenland voortvloeijen. zoo dat, als men dat doel beoogde, dit door de verwerping niet zou worden bereikt. De heer Cast Jordens was de derde en de heer Hart sen de vierde verdediger der wet. Deze laatste achtte het onbillijk, dat de kosten van vervoer van brieven op groote afstanden even veel bedragen zouden als op kleine, maar zou toch zijne stem aan de wet schenken omdat aan het uniformport vele voorwaarden verbonden waren en uit hare aanneming met bijna eenparige stemmen in de tweede kamer, bleek dat zij algemeen gewenscht werdhij wenschte maar gerustgesteld te worden, dat deze wet de verbetering van het buitenlandsche postwezen niet zou praejudiciëren. De heer van Tets van Goudriaan, minister van financiën, stelde in een helder licht, dat deze wet in niet het minste verband stond met het vraagstuk der buitenlandsche postver binding. Hij zou gaarne de nachttreinen op den Rijnspoor weg ingevoerd zien, doch achtte zich nietgeregtigd de buiten sporige offers. die hiervoor gevordeid zouden worden, te bren gen, offers, zóó hoog, dat de maatschappij zelfs geene bepaalde som durfde noemen, maar die men wel kon beoor- deelen uit de omstandigheid dat die maatschappij voor de dagdienst der posterijen met hare tremen f 170,000 'sjaars eischt, terwijl de kosten van het overige brievenvervoer op alle wegen door onsgeheele land. de voetboden er in begrepen, slechts f 410,000 bedragen. De noodzakelijkheid dezer wets voord ragt betoogde de minister nog door een beroep op het gebiedend voorschrift der vigerende postwet zelve, dat zij over vijf jaren moest worden herzien. De bestelloonen wenschte de regering trapswijze zoo veel mogelijk te verminderen, hetgeen reeds op vele plaatsen geschied was. Wat het afschaffen van sommige belastingen betrof, oor deelde de minister dat het thans de gelegenheid niet was om daarover in beschouwingen te treden; doch hij herinnerde nogmaals, dat het hier slechts een tijdelijk, en geenszins een duurzaam verlies gold. Eindelijk meende de minister bij deze openbare beraadsla- ging geen oordeel te moeten uitspreken over de handeling van een ambtenaar der posterijen, die iu een brief aan de leden der kamer den ongunstigen toestand van het postwe zen in kleine gemeenten had geschetst. De regering zou die handeling weten te waarderen, maar hier wilde zij ten minste zeggen, dat zij die handeling zeer onbehoorlijk vond. IS a nog eenige discussie, waarbij verschillende leden hunne argumenten weder herhaalden, maar niet veel nieuws wisten bij te brengen, terwijl zij nog kortelijk door den minister beantwoord werden, werd de postwet in stemming gebragt en met 20 tegen 12 stemmen verworpen. Voor. de heeren Hartsen, Hartevelt, Cremers. Blankenheym, van Sasse van Ysselt, van der Oudermeulen, Cost Jordens, de Vos van Steenwijk. van Nispen van Pannerden, Taets van Amerongen, Tonckens en Pliilipse (voorzitter). Tegende heeren de Villers de Pitë, van Andringa de Kem- peiiaer, van Beeck Vollenhoven, van Eysinga. Bosch van Dra- kestein, Loopuyt, van Aylva van Pallandt, 't Hooft, van Benthuizen, Huydecoper van Maarsseveen, van Wessem, van Weel, van Heeckeren van Wassenaer, van der Lek de Clercq, van Rijckevorsel, Beerenbroek, Michiels van Kissenich, Rijs- terborgh, van Swinderen, Schimmelpenninck van der Oije en van Meeuwen. Afwezigde heeren Fransen van de Putte, Sassen, van den Dries, van Rhemen van Rhemenshuizeu, Boreel van Hoge- landen, van Goltstein van Oldenaller en van Roven. Daarna is de kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden. VERSLAGEN DER TWEEDE KAMER. Wetsontwep tot regeling der zamenstelling en bevoegd heid van den raad van state. In de meeste afdeelingen had men gewenscht te dezer gele genheid iets te vernemen omtrent de zienswijze der regering betrekkelijk de (bij het tweede lid van art. 150 der grondwet bedoelde) wet tot regeling der geschillen van bevoegdheid tusschen de administratieve en regterlijke rnagt. Over het geheel had deze wet betrekkelijk den raad van state een gunstigen indruk op de leden gemaakt. Die gunstige beoordeeling was niet onverdeeld. Volgens enkele leden was de regeling der administratieve regtsmagt het zwakste punt der wet. en andere beschouwden het als een hoofdgebrek dat de raad van state hij deze wet zijn karakter van raad des konings niet genoegzaam behield. Anderen echter meenden dat de raad van state niet is een bijzondere raad van den per soon des konings, maar een constitutionele raad, een raad die de regering, waarvan de koning het hoofd is, ten dienste staat. Enkele leden verklaarden zich tegen de hoofdstrekking der wet. Hun bezwaar was, dat daarbij in meer dan ééne rigting uitbreiding aan den werkkring van den raad van state was gegeven, terwijl, naar hun gevoelen, inkrimping en vereen voudiging het streven had moeten zijn. Die verkeerde strek king straalde inzonderheid door in de bepaling van art. 26 omtrent de splitsing van den raad in afdeelingen, die met bepaalde ministeriële departementen in verband zouden staan; in de bevoegdheid, bij art. 25 aan den raad gegeven, om ongevraagd voordragten aan den koning over onderwer pen van wetgeving en bestuur te doen, enz. Men wenschte mededeeling van de bestaande reglementen van den ministerraad en van die welke de werkzaamheid van den raad van state beheerschen. Het wel eens geopperde denkbeeld om den raad van state nader te hooren, wanneer in een wetsvoorstel gedurende den loop der behandeling wijzigingen zijn gebragt, vond geen bijval, oindat zulks een noodlottig tijdverlies zou veroorzaken en de grens tusschen meer of minder belangrijke wijzigingen niet kan getrokken worden. Met betrekking tot het gstal leden van den raad, wenschte men dat de regering niet een maximum bepalen, maar terstond het volle getal benoemen zou, opdat het ligchaam terstond compleet zou wezen. De raad van state moest geen toevlugts- oord Yoor uitgediende staatsambtenaren zijn. Zulk eene benoeming moest ook niet beschouwd worden als de vervul ling van eene vroeger, bij de aanvaarding van een ander ambt, gemaakte voorwaarde. Er heerschte verschil van gevoelen over het getal leden, waaruit de raad moest bestaan. Terwijl sommigen niet verder dan twaalf wilden gaan, achtten anderen vijftien te naauwer- nood voldoende, met het oog op de afdeelingen waarin de raad zal moeten gesplitst worden. Dit getal zou dan alleen genoegzaam zijn. wanneer dat der afdeelingen zoo veel moge lijk wierd ingekrompen, en die afdeelingen zeiven weinig talrijk waren. Dat deze geenszins aan hare bestemming zouden kunnen beantwoorden, indien de leden niet,althansgeduvende geruimen tijd achtereen, het hoofd van een bepaald departe ment van algemeen bestuur voor de redactie van wetten en algemeene maatrelen van inwendig bestuur ter zijde bleven staan, scheen niet twijfelachtig. Veel zou afhangen van de vraag, of aan het verlangen voldaan wierd, om de afdeeling voor het zoogenaamde „contentieus administratif'uit vaste leden zamen te stellen, die niet afwisselden. Sommige leden vonden iets bedenkelijks in het verleenen van zitting in den raad aan de prinsen van het koninklijk huis, buiten den prins van Oranje. Zij vreesden, dat een prins van den bloede niet ligt een gevoelen over regeringszaken zou uitbrengen, hetwelk hij wist dat aan het hoofd van het vorstelijk huis of aan den vermoedelijken erfgenaam dei- kroon onaangenaam zou zijn: zouden, indien hij het deed,, daaruit niet gevolgen kunnen ontstaan, belemmerend voor de publieke dienst? Anderen oordeelden die vrees overdre ven. Doch, als aan de prinsen van den bloede zitting in den raad wordt verleend, waarom hun dan ook niet eene beslis sende stem toegekend? Hierop werd geantwoord, dat dit de gelijkheid van regt en invloed, die tusschen de leden onderling behoort te bestaan, zou verbreken. In verband met het gevoelen, dat aan den raad van state eene -zelfstandige, absolute regtspraak in geschillen van bestuur behoort te worden opgedragen, werd door sommigen het denkbeeld voorgestaan, dat althans de leden, meer uit sluitend met deze regtspraak belast, voor hun leven moesten worden benoemd. Men wenschte, dat de bezoldiging der leden van den raad bij deze wet zou worden vastgesteld, ook in het belang dei- regering, daar alle klagteu over het tractement dan op het voorschrift van de wet zouden moeten afstuiten. De toevoeging van staatsraden in buitengewone dienst tot den raad vond bij sommige leden bestrijding. Het kwam hun nutteloos voor, omdat volgens art. 1t deskundigen in den raad kunnen worden geroepen. In ieder geval moesten de buiteugewone staatsraden niet tot deelneming aan eenige administratieve regtspraak worden geroepen. Men vond het vreemd, dat de wet geene enkele persoon lijke voorwaarde van benoembaarheid voor de gewone leden van den raad bevat. De overgroote meerderheid verklaarde zich tegen de benoembaarheid als zoodanig van krijgslieden in werkelijke dienst. Acht men het nuttig een krijgsman in den raad te roepen, hij doe afstand van zijne betrekking bij de zee- of landmagt. Men vroeg ook waarom er, terwijl de hij den raad te plaatsen cornmiesen van staat aan een examen zullen worden onderworpen, voor den secretaris van den raad geenerlei-bepaald vereischte wordt gevorderd Verbetering. Iu het 4e artikel over het zesde zeeuwsche muziekfeest, voorkomende in ons nommer van 30 mei, 3e kolom 15e regel van onder, zijn de woorden „in dit werk" bij de correctie verkeerd geplaatst. De zin moet gelezen worden Veelbetee- kenend is echter deze programma-muziek voor de kunstphilo- sofie, beteekenend ook voor de geschiedenis van den grooten kunstenaar zelf, die niet zonder ecnigen grond niet de toon- schilderingen van Haydn spotte en in dit werk den nachtegaal, kwartel en koekoek niet alleen nabootst, maar hen zelfs in de fluit, hobo en klarinet partijeu heeft aangegeven. Engeland, Londen 31 mei. In de zitting van hethoogerhuis van giste ren, heeft lord Wodehouse verklaard, dat volgens bij de regering ontvangen mededeelingen, het opperhoofd derdru- sen, Said bev, te Beyrout eenen natuurlijken dood gestorven en geenszins vergiftigd was. en dat liet voorstel tot benoeming van een christelijk gouverneur van den Libanon in overwe ging, maar deswege nog geen besluit genomen was. Bij de beraadslaging van het lagerhuis over de afschaffing der belasting op het papier, heeft lord John Russell gezegd „Ik moet verklaren dat ik noch met opzigt tot Amerika, noth ten aanzien van Frankrijk of eenig ander land eenige stoornis van onze vriendschappelijke betrekkingen voorzien kan. Ik voorspel niet dat de vrede onder alle omstandigheden behou den zal blijven, maar aller gezindheid jegens Engeland is vriendschappelijk, en ev is geenerlei vraagstuk aanhangig, hetwelk eene hotsing waarschijnlijk maakt." - Heden is een amendement tegen de afschaffing van net regt op het papier met 296 tegen 281 stemmen verworpen. De regering heeft dus eene meerderheid van 15 stemmen gehad. Rusland. Het Journal de St. Petersbourg bevestigt dat de minister van oorlog, generaal Suchosanett, tijdelijk belast is met het bestuur van Polen, met de regt en van eenen stedehouder des

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 2