geest en de strekking daarvan nader te doen uitkomen, met name omtrent het cultuurstelsel, de indische comptabiliteit en liet consignatiestelsel. Met betrekking tot het cultuurstelsel is de regering het denkbeeld toegedaan eener oplossing van den gedwongen arbeid in vrijen arbeid bij de gouvernementscultuur, om de voordeelen uit den laatsten aan het rijk te doen erlangen. Vervolgens somde hij de bezwaren op, welke bestaan tegen eene vaststelling der indische begtooting bij de wet, hetgeen belemmering voor het indisch bestuur zou opleveren. Omtrent het consignatiestelsel merkte hij op, van zins te zijn langzamerhand voort te gaan met den verkoop van pro ducten in Indie, niet verder dan tot dekking van het te kort in de administratie. De heer van Diggelen herinnerde aan den wensch van de regering dat het over deze begrooting uit te brengen votum eene bepaalde beteekenis mogt hebbeu. Dien wensch kon hij zich verklaren. 11i j ging na welke redenen tot de afstemming der vroegere begrooting hadden geleid; hij vond die in sommige handelingen van den vvoegeren minister, die hem liet vertrouwen van de meerderheid der leden hadden doen verliezen. De indruk, dien handelingen van den tegen- woordigen minister op hem gemaakt had, was niet ongunstig, en dat te meer, omdat deze nu reeds blijken had gegeven van waarde te hechten aan onze constitutionele instellingen. Na in eene vergelijking te zijn getreden van den veranderden toestand waarin men nu verkeerde, eindigde hij met te ver klaren, dat hij gezind was, na kennis te hebben genomen van den inhoud der memorie van beantwoording en van de door den ininister gedane mederleelingen, zijne stem aan de be grooting te geven, zich voorbehoudende iater de handelingen van het ministerie te beoordeelen. De heer Thorbeeke zeide met genoegen de verklaring ge hoord te hebhen dat het ministerie liberaal was; dan kon hij het zijne ondersteuning schenken, maar bij de onzekerheid welke beteekenis men aan dat woord hecht, moest hij eenige ophelderingen vragen en ging daartoe het ministerieel pro gramma van 23 april na. Met verschillende daarin voorko mende uitdrukkingen kon hij zich niet vereenigen. Verder achtte hij een behoudend stelsel voor de koloniale politiek in strijrl met de behoeften van Indie. Hij kon niet toegeven dat het stelsel van 1849 op 1853 het zelfde was als tegenwoordig. Tusschen het programma en de memorie van beantwoording merkte hij intusschen groot verschil op, en daarom vooral be vreemdde hem de wensch dat aan de uit te brengen stem over deze begrooting eene beteekenis mogt worden gehecht. Ten slotte verklaarde hij zijne stem voorshands niet aan deze. begrooting te zullen onthouden omdat het ministerieel programma een schoon opschrift draagt, zij het ook dat de ondenleelen als eeu wanklank op dat thema klinken. De heer Zijl/eer motiveerde zijne stem, welke hij, uitsluitend om de zaak. aan deze begrooting zou schenken, onder voor behoud van zijn later oordeel over de handelingen van den minister van koloniën. Drt heer van Dak deed daarop eene motie van orde, met be trekking tot het onderzoek in de afdeelingen van het wetsont werp aangaande de goedkeuring eener dading tusschen den staat en de maatschappij nopens de op- en aanwassen in de Ooster-Schelde. Hij deed het groote nut van dat onderwerp uitkomen, en vernomen hebbende dat de centrale afdeeling beslist had dat het vóór hei reces niet zou worden onderzocht, stelde hij voor dat het op morgen in overweging bij de afdee lingen zou worden gebragt. De heer van Heemstra, minister van binncnlandsche zaken, ondersteunde die motie, welke na nog eenige discussie met 35 legen 25 siemmen werd verworpen. Daarop hield de heer Duijmaer van Twist eene uitvoerige rede. waarbij hij in de eerste plaats verklaarde dat hij zijne stem eeniglijk aan de begrooting zou schenken om den tegen- woordigen minister van kolomen aan het werk te zien. Met verbazing had hij de verklaring van den heer Mij er gehoord, dat het programma en de memorie van beantwoording geheel in die geest waren. In die beide stukken zag hij groot ver schil. Met betrekking tot de voorgenomene regeling van het cultuurstelsel betwijfelt hij of deze den toets van art. 56 van het regerings reglement zou kunnen doorstaan. Hij zag geen bezwaar in wettelijke vaststelling der koloniale begrooting aangaande het consignatiestelsel kon hij zich met de ziens wijze van den minister vereenigen. De heer Hoffman verklaarde dathetgeheele programma op hem een aangenamen indruk had gemaakt, en hij vindt zich gerustgesteld door de verklaring van den minister van kolo niën, dat deze zich daarvan niet wil afzonderen. De heer van Zuylen van Nyevelt, minister van buitenland- sche zaken, verdedigde nader den inbond van het programma, dat het werk van het geheele kabinet was geweest. Hij weder- legde verschillende aanmerkingen met betrekking tot de on derdeelen van dat stuk. Wat de stemming over deze begrooting betrof, wilde hij die niet zoo zeer als een votum van vertrouwen aangemerkt zien. maar wel als zoodanig aangemerkt, dat 'daarmede uitgemaakt wierd dat er verschil tusschen het vorig en het tegenwoordig ministerie bestond. Hij had gewezen op de omstandigheid dat het ministerie van 1849 de zelfde be grippen omtrent de koloniale aangelegenheden was toegedaan als nu door de regering voorgestaan werden en dit geloofde hij eene juiste bewering te zijn, te meer daar bij de behande ling der begrooting van 1853 de inzigten der toenmalige regering door den heer van Iloevell zeer bestreden waren, gelijk hij door de voorlezing der alstoen door dien heer en den ininister van koloniën uitgesproken redevoeringen nader aan toonde. Hetzelfde verschijnsel, dat men nu bestreed, had dus ook vroeger plaats gehad. Van den heer van Iloevell kon hij niet verklaren een bondgenoot te zijn geweest; omdat de door dezen gedane voorspellingen omtrent de nadeelige gevolgen van het behoud van het regeringsstelsel, door vele anderen gedeeld, nimmer verwezenlijkt waren. Verschil tusschen den inhoud van het programma en de memorie van beantwoording bestond er, gelijk hij verder 1 meende te moeten doen opmerken, in wezenlijkheid niet. Las men het eerste onbevooroordeeld en naauwkeurig, dan zou men. naar hij vertrouwde, dienaangaande tot andere gedach ten komen, daar het niet zoodanige uitdrukkingen ten aan zien van de liberale beginselen inhield, als men daaraan had toegeschreven. De bewijzen, aangevoerd om aan te toonen dat er verschil tusschen den inhoud van beide stukken bestond, waren voor hem zoo vele bewijzen dat het niet aanwezig was; en dat te minder, omdat beide in den ministerraad waren vast gesteld. en het programma gegrond vest was op een ander stuk, hetwelk tot grondslag der zamenstelling van dit ministerie gediend had. Verwonderd had hem hierbij de houding van sommige dagbladen, en de goedkeuring door de koloniale oppositie aan de behandeling van sommige punten in de memorie van beantwoordiging geschonken. Zitting van dingsdag 14 mei. Eindelijk zijn in deze bijeenkomst de gerekte beraadsla gingen over het wetsontwerp tot definitieve vaststelling der begrooting voor het departement van koloniën ten einde ge bragt. Een groot gedeelte der zitting was weder gewijd aan personele beschouwingen van de regering en de leden over gebezigde uitdrukkingen, ondei'steh^ bedoelingen, verkeerd begrepene gezegden enz. De heer van ZToêW/kwam in eene uitvoerige rede op, tegen de uitdrukkingen welke de minister van buitenlandsche zaken ten zijnen aanzien had gebezigd. Spreker had ontdekt, dat hij langzamerhand het onderwerp der discussie was geworden.doch verklaarde er zich niet mede ingenomen, dat de minister hem als het ware op een voetstuk had geplaatstwant hij had hem daarbij in een hatelijk en af schuwelijk licht voor de natie ten toon gesteld, hem eene indi sche jacobijnenmuts op het hoofd geplaatst en hem voor een afbreker van het cultuurstelsel doen doorgaan, ofschoon de minister van koloniën de overtuiging had uitgedrukt (later in de kamer geen enkele afbreker van dien aard gevonden werd. Daarbij kwam nog, dat de minister van buitenlandsche zaken zijn oordeel gegrond had, niet op sprekers redevoeringen en geschriften, inaar op bijzondere gesprekken; spreker herin nerde zich zoodanige gesprekken uit vroeger t jd niet, maar verbood den minister in ieder geval, daarvan in het vervolg gebruik te maken. Na eene breedvoerige uiteenzetting van vroeger geuite gevoelens, noodigde spreker den minister uit, eenige redevoering aan te wijzen waaruit bleek dat hij ooit het cultuurstelsel had willen afbreken. Wel had hij het voorwaar delijk bestreden. Hij was er tegen, wanneer het strekte om de schatkist of gunstelingen te verrijken ten koste van den javaanschen arbeider, doch er voor wanneer het dezen laatste aanspoorde om zelf te werken; hij was er tegen, indien het strekte om het gouvernement landbouwer, ondernemer en koopman te doen blijven, doch er voor als het leidde tot dien eindtoestand dat de hulp der regering kon worden ontbeerd. Kortom, hij was tegen het cultuurstelsel zoo als het begrepen werd door de heeren Rochussen en Mijer, doch er voor gelijk het bedoeld is bij art. 56 van het regeringsreglement. Zoo spreker het bondgenootschap van den ininister van buitenlan'dsche zaken verroren^iad, ^rheugdehij zich dat van de heeren Thorbeeke en Duymaer vanTwistbehoiiden te heb ben, zoodat hij zich het verlies getroosten kon. Den minis ter van kolomen dankte hij voor diens afgelegde verklarin gen betrekkelijk het cultuurstelsel; want die minister had de mogelijkheid van het bestaan van vrijen arbeid erkend en verklaard den weg te willen inslaan, die tot ontwikkeling, krachtsinspanning en veredeling van den javaan zal leiden. De heer Blussêsprak over de nadeelen van het consignatie stelsel (dat gisteren in den heer Hoffman een warm verdediger had gevonden) en stelde het belang in het licht, dat de handel heeft bij den verkoop der gouvernements-producten op Java, omdat daardoor in Indie eene ruimere gelegenheid voor retourladingen en speculatie zal geopend worden. Door den heer van Bosse werd aangetoond, dat het stelsel, hetwelk de regering volgens hare verklaringen in Indie wil volgen, verkeerdelijk een stelsel van behoud wordt genoemd, want het was rle toepassing van liberale beginselen, met het oog op de bijzondere behoeften van Indie. Bleven die begin selen de grondslag van de handelingen der regering, dan zou spreker haar gaarne ondersteunen, want hij had bemerkt dat de minister van koloniën het Waterloo van zijn voorganger niet wilde wreken. De heer van Zuylen van Nyeveltminister van buitenland sche zaken, verdedigde zich weder tegen den heer van Hoe veil, verwonderde zich over diens gevoeligheid en verheugde zich in dien spreker, volgens diens rede van heden, weder een bond genoot gevonden te hebben, want het bleek hem nu dat zij het beiden eens waren. Overigens zou hij den spreker uit Almelo niet navolgen. De minister kon van zijne zijde ook wel zeggen dat hij dien spreker verbood in het vervolg weder zulk een toon tegen hem aan te slaan doch waartoe zou het leiden. Hij had den indruk van het stelsel van den heer van Iloevell ontvangen door diens redevoeringen, die hem niet hadden kunnen ontgaan, daar hij, als lid der kamer, zoo vele jaren naast dien afgevaardigde had gezeten. Om verder alle misverstand te voorkomen over de afwijking die er tusschen hetprogrammaen de memorie van beantwoor ding bestaan zou, verklaarde de minister dat beide stukken gegrond waren op een voorafgegaan programma, dat te boek gesteld en aan 'skonings goedkeuring onderworpen was. In dien de minister van koloniën verder mogt willen gaan dan dat programma, zou hij afstuiten op den tegenstand zijner ambtgenooten. Nadat de heer van der Linden had medegedeeld, dat hij, ge lijk steeds, tegen deze begrooting zou stemmen, omdat de indische uitgaven er niet op voorkwamen, gaf de heer Loudon, minister van koloniën, nog verschillende nadere ophelderin gen. Hij herhaalde dat de voordeelen van het cultuurstelsel moesten behouden blijven en niet op particulieren moesten overgaan. Zonder herziening van het indisch regerings-regle- ment kon geene onvoorwaardelijke particuliere teelt worden toegelaten. Het zou den minister welgevallig zijn, indien de genen, die overwegende bedenkingen hadden, onbeschroomd legen deze begrooting stemden want dan zou blijken in hoe verre de beginselen der regering ondersteuning vonden bij de kamer. Hierna werden eindelijk de beraadslagingen over 1 van het voorloopig verslag der kamer gesloten. Naar aanleiding van de overige werden nog eenige discussien over het consig natiestelsel gevoerd. Bij de behandeling van art. I van het wetsontwerp, besloot men, op voorstel van den heer van der Linden, dat de indische begrooting voor 1860 zou gedrukt worden, doch alleen voor de leden der kamer. De artikelen van het wetsontwerp gaven verder tot geene bedenkingen aanleiding, waarna het geheele wetsontwerp met 64 stemmen tegen 1 (van den heer van der Linden) werd aangenomen. Hierop volgde, naar aanleiding van de in eene vorige ver gadering door den heer van Heukelom gedane vragen over de verbouwing van de loterijzaal op het Binnenhof te 's Graven- hage, eene zeer uitvoerige discussie, waaraan, nadat de heer van Heemstra, minister van binnenlandsche zaken, inlichtingen gegeven had, de heeren van Heukelom, Storm van's Graoesande, van der LindenMeylinkvan Diggelen, van Lyndenenz. deel namen. Do meeste sprekers keurden het bestaande plan, om die zaal te verbouwen in een stijl welkemiet die was van den tijd van oprigting, ten sterkste af. Op den landsbouwmeester Rose, die dat werk ontworpen schijnt te hebben, werd niet zeer vleijend gezinspeeld, en ofschoon de minister hem in be scherming nam en zijne architectonische kennis hoog roemde, nam de kamer met 24 tegen 23 stemmen eene motie van den heer van Heukelom aan, luidende; „De kamer, gehoord de inlichtingen, besluit, den minister te verzoeken, het werk der herstelling van de groote zaal op het Binnenhof niet voort te zetten, zonder het gevoelen van deskundigen nader vernomen te hebben, en sluit de beraad slagingen." Hierna is de kamer tot nadere bijeenroeping (men zegt tot in junij) gescheiden. Slechts bij een gedeelte der oplage van ons vorig no. waren wij nog in de gelegenheid een overzigt mede te deelen van het wetsontwerp tot goedkeuring eener dading, getroffen door de regering met de Nedevlandsche maatschappij tot indijking der op-cn aanwassen in de Ooster-Schelde. Thans geven wij van die overeenkomst en de memorie van toelichting een meer uitvoerig overzigt. Het eenig artikel der wet,luidt als volgt: „De dading, tusschen den staat en de Nederlandsche maat schappij tot indijking van op- en aanwassen in de Ooster- Schelde aangegaan, wordt goedgekeurd zoo als zij is getrof fen bij onderhandsche acte van 11/24 december 1860, in afschrift aan deze wet vastgehecht." De bepalingen dezer acte zijn hoofdzakelijk de volgende Art. 1. Het contract van concessie, ook zoo als het nader gewijzigd is, wordt ontbonden. Art. 2. De uitgifte op erfpacht van op- en aanwassen, bij het eerste contract gedaan, wordt teruggebragt tot de opper vlakte, op eene bij deze acte van dading gevoegde kadastrale kaart aangeduid onder de benaming van Isten en 2den pol der, zonder regtop verderen aanwas. Deze erfpacht blijft bepaald op 99 jaren, begonnen 9 Octo ber 181-9, en op f 5 'sjaars van iederen ingepolderilen bunder, vorderbaar na het eindigen van het tweedejaar na de inpol dering. Art. 3. De staat maakt geene aanspraak op eene opper vlakte schorren ter grootte van 600 bunders, liggende in Krabbendijke. Rilland en Maire. en Fort Bath en Bath. Art. 4. Indien voor den staatsspoorweg van Rozendaal, langs Bergen op Zoom, naar Goes, Middelburg en Vlissingen gronden of gedeelten daarvan, in het vorig artikel bedoeld, mogten vercischt worden, is de staat bevoegd, die in bezit te nemen, tegen eene schadeloosstelling van f2000 per bunder. Art. 5. De maatschappij draagt aan den staat in eigendom over al de reeds uitgevoerde werken aan hetkanaal enz., doch zal die gedeelten der gronden behouden, die blijken niet ten nutte van het kanaal met bijbehoorende werken en gebouwen benoodigd te zijn. Art. 6. De staat ziet af van zijn regt op het kapitaal van f 200.000 in landseffecten, door de maatschappij als waarborg voorde rigtige uitvoering der werken, begrepen in de conces sie, aan den staat in bewaring gegeven. De teruggave zal plaatshebben zoodra liet bewijs geleverd wordt, dat de vorde ringen zijn gekweten, welke nederlandsche ingezetenen of besturen, ter zake van werken voor de maatschappij uitge voerd, nog ten haren laste hebben. Art. 7. Deze overeenkomst wordt door den staat aange gaan onder voorbehoud van goedkeuring door de wetgevende magt. Wordt die geweigerd, dan treden beide partijen in hare wederzijdsche regten terug. In de memorie van toelichting wordt de geschiedenis dezer aangelegenheid nagegaan; zij komt hoofdzakelijk hierop neder: In October van 1849 werd aan den heer Dirk Dronkers te Middelburg concessie verleend tot het graven van een kanaal door het eiland Zuid-Beveland en tot afdamming van de Ooster-Schelde. Die werken hadden ten doel genoemd eiland aan den vasten wal te verbinden en den waterweg tusschen de Schelde en den Rijn te verbeteren, alsmede het verkrijgen van vruchtbare polders, waarvan een tij delijk genot de beloo ning van den concessionaris zou uitmaken. De concessie ging daarom gepaard met eene uitgifte op erfpacht voor 99 jaren der slikken, op- en aanwassen, voor zoo ver die aan den staat toebehooren, reeds bestaande en ten gevolge van werken tot landaanwinning zullende ontstaan, uiterlijk tot eene grootte van 14,000 bunders

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 2