o. a. opdat de aankoop van fourage-ingrediënten zoo goed koop en goed mogelijk zou geschieden. Iedere onwaarheid, op die staten voorkomende, moest strekken tot benadeeling der deelhebbers van de fourage-massa. De zitting wordt hierop geschorst tot donderdag voormid dag ten elf ure. ZITTING VAN DONDERDAG 14 FEBRUARIJ. Bij de donderdag voortgezette behandeling dezer zaak was de heer advocaat-fiscaal voor 's konings zee- en land- magt aan het woord, ter voortzetting van de woensdag, wegens het gevorderde uur, afgebrokene rede. In den aan vang herinnerde de fiscaal dat hij reeds voorloopig de toe zegging bad gegeven om, wanneer hem nog een ingewacht stuk mogfc geworden, hetwelk belangrijk was ook voor de verdediging, ook dat den hove voor te leggen en haar bij afschrift te verstrekken. Korten tijd vóór den aanvang dezer audiëntie ontving spreker de te gemoet geziene nieuwe be scheiden, waarvan hij den inhoud wenscht mede te deelen. Hij verklaart in het onzekere te hebben verkeerd, hoedanig, bij de bestaande inrigting der fourage-staten vóór 18(11, welke slechts drie rubrieken, voor hooi, stroo en haver, inhielden, de verantwoording moest geschieden van de somtijds bij afwijking geleverde andere ingrediënten, welke noodza kelijk of althans geoorloofd waren ter vervanging van de gewone bestanddeelen te voederen. Die vraag rigtte hij aan den heer majoor, kommandant van de kompagnie Noordbra- dant en Zeeland der mare'chausse'e te 's Hertogenbosch, en bij de onzekerheid of het antwoord daarop wel tijdig genoeg zou kunnen zijn ingekomen, vooral bij den toestand van het water, d^ed hij de zelfde vraag aan zijne excellentie den mi nister van oorlog. Het antwoord op eerstbedoeld schrijven, van den majoor, luidt in hoofdzaak: dat het voederen met gerstemeel en zemelen steeds geoorloofd is, terwijl ook telken jare tot de brigades de vraag wordt gerigt of men verlangt ook van de voedering in de weide gebruik te maken, bij voor beeld voor zieke paarden als gezondheidsmaatregel. Nu bestaat voor de afwijking van de gewone bestanddeelen der fourage geen rubriek op het model dev vevantwoovding-staten, en de verantwoording is dus zonder twijfel altijd geschied door herleiding tot het geldelijk bedrag waarop de voedering met gewone ingrediënten zou zijn te staan gekomen. De minister van oorlog antwoordt dat hij zich aanstonds heeft doen toezenden alle verantwoordingsstaten c. a. over 1859. welke, voor zoo ver zij zich niet reeds bevinden bij de processtukken, mede ter inzage zijn toegezonden. Daaruit blijkt dat in geenerlei verantwoording wordt melding gemaakt van andere dan de drie soorten van rations, welke gedrukt voorkomen op de tot op het einde des vorigen jaars gebrui kelijke modellen, en nominatim niets anders is verantwoord of in uitgaaf gebragt. De minister zal echter geenszins tegen spreken noch beslissen of de voedering niet uit andere be standdeelen kan hebben bestaanmaar, zoo als reeds bij de meermalen aangehaalde missive van 12 october 1860 is aan gegeven, zijne excellentie vindt daarin niets onbehoorlijks, immers zoo lang feitelijk het zelfde geldelijk bedrag werkelijk wordt uitgegeven; iets dat schijnt gewettigd te worden door het vroeger bestaande gemis van bepaalde administratieve voorschriften op dit stuk. De minister verwijst voorts naar de formulieren van deaanbestedings-contracten voor de levering der fourages bij de overige beredene korpsen van het leger. Bij art. 6 alinea 2 daarvan wordt de verhouding geregeld van de verwisseling der gewone rations met andere bestanddeelen welke natuurlijk alleen betrekking heeft op die beredene troepen waarvoor van rijkswege de aanbesteding geschiedt. De fiscaal wenscht hierna in de eerste plaats te behandelen de exceptie van niet ontvankelijkheid. Van dat middel heeft men zich in eersten aanleg bediend, en men heeft voor dezen hove gezegd alleen ter wille der consequentie ook die excep tie hier te behandelen. Hij moet echter doen opmerken dat daarbij is betoogd dat men eene vrijspraak verlangt, doch dat uit de ten deze door het hof te nemen beslissing niets omtrent eene eindbeslissing wordt geprejudicieerd. Intus- schen mag de fiscaal niet ontkennen dat er eenige tegen strijdigheid schijnt te bestaan tusschen de bepalingen voor de regtspleging bij delandmagt. Terwijl het onloochenbaar is dat van de eene zijde den kommanderenden officier de beslissing wordt opgedragen of eene zaak behoort te worden gestraft disciplinair, dan wel onderworpen aan een krijgsraad en er geene vervolging mogelijk schijnt zonder bevel van den militairen chef, wordt van de andere zijde bij artt. 316 en 317 der regtspleging voor de landmagt aan den auditeur-militair de onmiddellijke vervolging en kennisgeving aan den krijgsraad opgedragen van een te zijner kennis ko mend misdrijf. Verder bevat de eed, bij art. 396 van datregle- ment voorgeschreven voor de auditeurs, de verbindtenis om „zoodra eenige misdaden of vermoeden daarvan, te zijner vervolging staande, tot zijne kennis is gekomen, daarvan da delijk de waarheid op te sporen, enz." Spreker meent echter dat in den grond der zaak de strijd niet zoo belangrijk is als zij schijnt, en inzonderheid met betrekking tot de thans be sprokene zaak kon niet anders zijn gehandeld. Mij treedt, om dit te staven, in een uitvoerig betoog, waarbij hij nagaat hoe de aanvang van deze procedure was. In october 1859 is door deu wachtmeester Nouten, eene klagte ingediend tegen den wachtmeester te voet, brigade-kommandant P. J. Carels, als verdacht van diefstal. Bij de behandeling van deze zaak is in geen geval eenigerlei onregelmatigheid gepleegd. Bij hare instructie werd de kapitein Peeters en de wachtmeester Nouten in het geding betrokken, en ook dat werd door den auditeur-militair zoo mede door de officieren-commissarissen ten uitvoer gelegd, op de eenige wijze welke bestaanbaar was met den toenmaligen stand der zaak. De artt. 51 en 52 der aangehaalde regtspleging leveren trouwens waarborgen op dat hunne handelingen telken reize feitelijk werden onder worpen aan de bekrachtiging of goedkeuring van den kom manderenden officier. Te regt heeft, volgens den fiscaal, de auditeur bij zijne consideratien op de ingediende memorie voor den krijgsraad, beweerd dat hij volkomen in forma was, en in elk geval geheel gedekt, bijaldien zelfs mogt kunnen beweerd worden dat in de behandeling, door den nood ge drongen, in eenig opzigt van sommige voorschriften was afge weken. De auditeur-militair in Zeeland kon in casu, volgens zijn eed. niet anders handelen dan werkelijk geschied is. Wat is er nu vraagt de fiscaal van het koninklijk be sluit van 16 november 1818, hetwelk zonderling genoeg, èn door den auditeur, èn door de verdediging wordtaangehaald Dat is, naar zijne meening, genomen ter voorziening van een geval, lijnregt tegenovergesteld aan het thans behandelde. Het doel daarvan is, te voorkomen dat preventieve langdurige gevangenis wordt ondergaan, door personen die blijken ten slotte alleen disciplinair te moeten worden gestraft. In casu echter heeft de krijgsraad, behoorlijk van de zaak gesaisisseerd, de feiten als misdaad gekwalificeerd en gestraft. Spreker beroept zich op eene sententie van dit hof van 1 no vember 1849. Daarbij gold het eene zaak waarin reeds krijgs- tuchtelijk gestraft was; de auditeur-militair meende echter dat een krijgsraad ervan kennis moest nemen, en het hof heeft den beschuldigde in liooger beroep later nog veroordeeld. Nog onlangs bij sententie van den 14 september 1860 werd voorts een soldaat veroordeeld wegens aantasting van de zeden, zonder dat in dat geding eenige klagte of magtiging van een kommanderend officier bestond. alleen op eene aanklagt, regtstreeks door betrokkenen bij den auditeur ingediend. Wat nu betreft eene herhaaldelijk door de verdediging aan gehaalde sententie van dit hoog militair geregtshof in zake den brigadier J. C. Koks, wil de fiscaal alleen doen opmerken dat het daar gold eene beschuldiging van ontrouw, waarvan het geding was aangevangen zonder klagte of proces verbaal. Eigenlijk uit dien hoofde, het gemis van de onontbeerlijke eerste bestanddeelen van een proces, is daarbij het crimineel wetboek buiten toepassing gelaten, en dit kan niet worden gelijk gesteld met eene niet-ontvankelijk verklaring. Thans tot de zaak zelve overgaande, meent de fiscaal de meening te mogen uitspreken dat, ook na de uitmuntende pleidooijen der verdedigers, toch welligt de leden van dit hoog geregtshof zich nog geen zeer juist denkbeeld kunnen maken van de feiten dezer zoo ingewikkelde procedure. Er wordt toch in de processtukken gesproken van de brigades der maréchausse'e te Sas van Gent, Axel. Aardenburg. en Oost- burg, terwijl de tegenwoordige procedure loopt over zaken die eigenlijk het laatst zijn aan het licht gekomen bij het pri mitief aangevangen geding. Er is sprake van de wachtmees ters P. J. Carels, A. Nouten en M. Louws, en het is van belang specifiek te weten wat in deze tot eik hunner betrekking heeft. Alleen twee van de vier in Zeeland gestationeerde brigades met beredene manschappen komen hier in aanmerking. Te Sas van Gent werd het beheer overliet tijdvak, waarvan in dit proces bepaald gehandeld wordt, van october 1858 tot 1 junij 1859 gevoerd door Nouten. Later is wel uitgekomen dat hij ook reeds vroeger een onjuist beheer schijnt gevoerd te hebben, maar dit kan ten deze geen punt van ouderzoek uit maken. Het blijkt intusschen, dat reeds vroeger de verdeeling van minder uitgegevene dan in rekening gebragte gelden onder de manschappen schijnt plaats gehad te hebben, en daarin door Nouten zelf gedeeld werd, door hem, die, als onbereden positief nimmer eenig aandeel kon hebben in de fourage. De fiscaal verklaart daarvan alsnu geene aanklagt te willen «laken, maar die opmerking noodig te achten om een blik te doen slaan in het moreel van Nouten. Te zijnen aanzien is allereerst sprake van stroovoedering in plaats van hooi. Het mag als bewezen worden aangenomen, dat er geen hooi was noch kon verstrekt worden en dat in plaats van een ration hooi, slechts een ration stroo werd gefourageerd, en de auditeur-mi litair, die door zijn grondig onderzoek van dit geheele proces ook over die zaak zooveel licht heeft verspreid, toonde aan welke sommen daarbij door Nouten werden gewonnen. Nadat deze op ljitnij wasgepensionneerd, voerden achter volgend van Lieshout en Carels het beheer, maar feitelijk deed Nouten dit nog zelf gedurende de maand junij, hoewel hij toen niet meer de wettig verantwoordelijke persoon was. Voor Sas van Gent bepalen de geconstateerde feiten zich tot het verstrekken van een ration stroo in plaats van een ration hooi in october 1858het voederen van klaver van 1 junij 16 augustus 1859, en wederom van dat tijdstip af tot 13 sep tember 1859, van stroo in plaats van hooi. Voor zooveel Axel betreft, wenscht de fiscaal alleen te doen opmerken dat de kommandant dier brigade, Louws, ter zake van gelijksoortige verwisseliug is veroordeeld, bij het zelfde vonnis van den krijgsraad in de 5e militaire afdeeling, tot 3 maanden detentie, en wel op grond dat deze zou hebben gehandeld onder den invloed van anderen. Spreker heeft, (hoewel de veroordeelde het niet deed), van dat vonnis geap pelleerd, in diens belang, omdat alleen in zoodanig geval de tijd zijner detentie gerekend wordtin te gaan onmiddellijk na de pronuntiatie van het vonnis. Die zaak wordt dan ook ten deze alleen tot toelichting van het geheel aangeroerd, terwijl zoowel door den heer advocaat-fiscaal als door den heer rar. II. J. van Lier is afstand gedaan van pleidooi. Thans keert de fiscaal terug tot den wachtmeester Nonten. Hij wenscht daarbij niet geheel den loop van het vonnis maar de effectieve tijdsorde der feiten te volgen. Bij het vonnis is ten laste van Nouten aangenomen en voldingend bewezen dat hij o. a. gedurende het tijdperk der stroovoedering verstrekte een ration stroo in de plaats van een ration hooi. Het eerste wordt berekend tegen 6 cent en het tweede tegen 11 cent, zoodat, daar toch de verantwoording geschiedde alsof hooi was verstrekt, eene te hooge rekening van 5 cent per ration werd ingeleverd, makende gezamenlijk, volgens de naauw- keurige berekening van den heer auditeur-militair, eene ont vreemding van f 68,82^. De verdediger van den wachtmeester Nouten merkte op, dat in het vonnis geene voldoende bewijs gronden voor die feiten zijn aangebragt. Daarom is het thans nog de taak van het openbaar ministerie, die bewijsgronden nader uiteen te zetten ofwel te leveren. Dat bewijs is eerstens te zoeken in de volledige en nooit verzwakte bekentenis van Nouten zelf. De pleiter gaf voor dat. in plaats van een ration hooi, twee rations stroo geleverd werden, maar dat is geheel uit de lucht gegrepen en daarbij was de verdediger zeker misleid door verkeerde opvatting van de verklaringen van Nouten bij zijne verhooren. Deze zeide namelijk dat er twee rations hooi werden verstrekt, en dat is ook zoomaar, aangezien de gewone fourage bestond uit 1 ration hooi, 1 ration stroo en 1 ration haver, trad dus een dier beide rations stroo slechts in de plaats van het voorgesehre- vene hooi. De fiscaal staaft dit door een groot aantal verkla ringen van getuigen bij de instructie. De verdediger beweerde verder dat de belanghebbenden stilzwijgend genoegen namen met die verwisseling van voe der. Dat is van zeer weinig beteekenis, behoudens dat zelfs wel blijkt van eenige klagten. Aangenomen zelfs dat het systeem van den verdediger opging, dan werd echter toch in elk geval de fouragemassa door Nouten te kort gedaan, en daarvoor toch kon nooit goedkeuring zijn verkregen. Verder is opgegeven dat het te veel in rekening gebragte, door Nouten werd besteed voor verpleging van zieke paarden. Die verkla ring wordt door niets hoegenaamd gestaafd, en de bewering van den verdediger dat men daaraan geloof zou moeten hechten, is zoo ongerijmd, dat zij naauwelijks wederlegging verdient. Thans zijn wij tot een belangrijker punt van de verdediging genaderd zegt de fiscaal;thans rijst de vraag: heeft Nouten zich zei ven bevoordeeld? Thans begint de levendige strijd van eigenbelang tusschen de beide appellanten thans werpen de verdedigers of, hetgeen hij liever wil aannemen deze spreken slechts na, wat de beschuldigden zeiden van weerszijden even heftig de schuld op elkander. In dien strijd, welke hij zich niet kan voorstellen dat men bij repliek wenscht voort te zetten, staat de ambtenaar van het openbaar ministe rie onafhankelijk, ongeroerd, ongeschokt tusschen beide. Waar de wachtmeester durft verklaren dat hij de overwinsten afdroeg aan den kapitein, daar moet zulks met bewijzen kunnen gestaafd worden. Waar de verdediger een tal van bezwaren tegen den kapitein Peeters opsomt, waar hij spreekt vau diens onbeperkte magtom fourages uit het magazijn te doen halen, daar moet de fiseaal met het vonnis van den krijgsraad in de hand de handhaving daarvan vragen, en dat heeft die bezwaren niet als wettig en overtuigend bewezen verklaard. Ook dit draagt het kenmerk van eene poging om de schuld op een ander te werpen. De wachtmeester Nouten, vervolgt de advocaat-fiscaal, komt mij voor een scherpzinnig man te zijn. die met bijzondere tact zijne chefs doorzag. Uit al zijne verklaringen spreekt groote gevatheid. Zoo erkent hij zelf van de leveranciers der fourage-benoodigdheden steeds twee kwitantien te hebben genomeneene gezegelde onware, die moest overgelegd worden bij de verantwoording, en eene on- gezegehle kleinere, tot het waarachtig bedrag dat uitbetaald werd. Maar, voegt hij er bij, ik moest het geldelijk verschil aan kapitein Peeters opdragen en stelde dien de kleine kwi tantien ter hand. Ware daarvan het bewijs te leveren, dan zou voorzeker een sterk sprekend en hoogst gunstig bewijs vóór Noutens onschuld zijn geleverd. Maar dat kan hij niet. De kapitein Peeters, met die verklaring in kennis gesteld, zeide aanstonds onderzoekt mijn geheele huis terstond, en ik ver klaar mij schuldig als ge iets dergelijks onder mijne berusting vindtDie uitroep was in den gegeven stand der zaak nu wel niet dadelijk op te volgen, maar spreker voor zich ziet er toch ook de plotselinge opwelling van een eerlijk gemoed in. Eeni- gen tijd later worden in eene kist van Nouten, die buiten zijne voorkennis aan een onderzoek werd onderworpen eene menigte van de bedoelde kleine kwitantien gevonden, en wat zegt hij daarop? Dat de kapiteiu ze veelligtin zijne kist heeft nedergelegd. De kapitein bewees echter dat hij bij die kist niet had kunnen komen, en eene zoodanige uitvlugt draagt dan ook het kenmerk van de laatste wanhopige stuiptrekking eener onmogelijke verdediging. Ten opzigte van den wachtmeester Nouten acht de fiscaal dus wettig en overtuigend bewezen dat hij was „detenteur" der gelden'welke bij de verwisseling der voedingsbestanddee- len meer zijn in verantwoording gebragt dan werkelijk uit gegeven, terwijl geheel onbewezen is dat hij deze aan kapitein Peeters zou hebben overgedragen. Op Nouten acht lnj dus art. 200 van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande ten volle van toepassing. Eindelijk nog een woord met betrekking tot de bewering dat te zijnen aanzien zou hebben bestaan zedelijk geweld, door den kapitein op den wacht meester uitgeoefend. liet is onnoodig tal van schrijvers aan te halen om te betoogen dat bij het werkelijk bestaan daar van, de schuld niet toerekenbaar ismaar alle bewijs voor het bestaan wordt ten eenenmale gemist. En thans gaat .de advocaat-fiscaal voort zie ik mij door het juridiek verband als van zelve gebragt tot het meer bepaald onderzoek van de feiten, waarbij kapitein Peeters direct betrokken is. Wat was hem bekend van het fourage- ren met andere dan de voorgesehrevene ingrediënten, en sedert wanneer wist hij dit? De advocaat-fiscaal moet hierbij wijzen op saillante tegen strijdigheden in de opvolgende verklaringen van den kapitein. Te regt heeft diens verdediger dat onderdeel zijner pleitrede, hetwelk hij de juridieke contenance van Peeters noemde, het zwakste punt zijner verdediging genoemd. Nu eens erkende hij in zijne verhooren, niet vóór april IS59 te zijn bekend ge weest met de stroovoedering in plaats van hooi, en daartoe zijne toestemming te hebben gegeven, onder de nadrukkelijke voorwaarde dat dan ook het geheele geldelijke bedrag dat in rekening gebragt werd. zou worden besteed, zoodat, als aan dien last niet is voldaan, de schuld daarvan niet op hem mag drukken. Bij zijne tot den auditeur-militair gerigte missiven van 10 en 25 october 1859 worden weder ten deele andere

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1861 | | pagina 7