BIJVOEGSEL
VAN DE
1HIDDELBURGSCIIE C 0 U R AIV T
van den 19 February 1861.
[Van dit bijvoegsel zijn nog enkele exx. a 30 cent te bekomen).
BEHANDELING
TOOR HEI IIÖOG MILITAIR GEREGTSHOF DER NEDERLANDEN
VAN DE ZAAK VAN
den wachtmeester NOUTEN en den kapitein PEETERS,
IMPETRANTEN
VAN nET VONNIS GEWEZEN DEN 22 NOVEMBER 1860,
DOOR DEN
KRIJGSRAAD IN DE 5c MILITAIRE AFDEELIIVG.
ZITTING VAN WOENSDAG 13 FEBHUABIJ.
Bij de opening der zitting op woensdag is de heer mr.W. C.
Borsius, als verdediger optredende voor den kapitein J. C.
Peeters, aan het woord, en wel tot uiteenzetting van hetgeen
door hem is aangegeven als in de vierde plaats een punt van
zijne overwegingen te zullen uitmaken, namelijk: het zich
doen uitbetalen van niet in natura genotene rations fourage,
is op zich zeiven niet strafbaar.
Spreker nam daarbij de vrijheid zich te refereren aan de uit
eenzetting van de inrigting der fourages, door beide verdedi
gers ter vorige zitting gedaan. Ilij herinnerde voorts dat in
1857 ook aan de officieren der maréchaussee is vergund deel
te nemen aan de zoogenaamde fourage-massa, welke reeds be
stond voor hunne onderhoorige manschappen. De hun toege
legde indemniteit moesten zij storten in de daartoe bestemde
kas. Die maatregel bleek ten aanzien der officieren zeer on
praktisch te zijn, en ook de strengste veroordeeling daarvan
ligt onmiskenbaar opgesloten in <le met het thans loopende
jaar ingetredene nieuwe regeling van het beheer der fourages.
Speciaal art. 9 van de nieuwe, door zijne exc. den minister
van oorlog gegevene voorschriften, spreekt dat gestrenge
vonnis uit. Op de vraag, of onder de vorige regeling sedert
1857 een officier zich mogt onttrekken aan die deelname in
de fourage-massa, kan, volgens pleiter, het antwoord onmo
gelijk anders dan toestemmend zijn. Het is bekend dat de
algenieene rekenkamer is belast met de algeheele contröje
van alle van rijkswege gedane uitgaven, en dat deze geens
zins afwijkt van de door haar gestelde regelen. Onder deze
laatste behoort o. a. dat aan eenen officier wèl aan de infe-
rieuren niets wordt uitbetaald zonder eene kwitantie op
zegel. Nu bepaalt de koning de indemniteit, en de officier
geeft daarvoor kwavtaalsgewijze ontvangbewijs, zoo dat hij
oj) die som geheel voor zich aanspraak heeft. Pleiter betoogt
verder dat de kapitein Peeters ten deze de voorschriften ge
trouw opvolgde, ofschoon hij de fourages niet in natura
wenschtc te ontvangen, daar hij uit beginsel altijd voor zijn
paard eene andere wijze van voeding heeft gevolgd dan voor
de manschappen was voorgeschreven. Bi j het einde van iedere
maand ging hij met denbvigade-kommandautna,wat hem zou
hebben gecompeteerd van hooi. stroo en haver. Het verschil
kreeg hij in geld, berekend naar de waarde, waarop dat in de
betrekkelijke staten was in rekening gebragt. En nu zal bet
dus wel volkomen onverschillig zijn of de kapitein Peeters
het hem competerende geheel, ten deele, of volstrekt niet in
natura ontving. Dat een officier geregtigd is tot zoodanige
handelwijze, althans dat zij geen misdrijf daavstelt, zulks
wordt ook erkend door de uitspraak van zi jne exc. den minis
ter van oorlog, blijkens de vroeger aangehaalde en meer uit
voerig zakelijk medegedeelde missive aan den advocaat-
fiscaal, van 24 october 1860.
Laatst bedoelde geëerde ambtenaar van het openbaar mi
nisterie kwam dan ook de verdediging in zeker opzigt ten
deze te gemoet, door bij zijne conclusie van antwoord even
eens te verklaren dat „het zich onttrekken aan iets, dat in
beginsel als eene gunst was toegestaan, in absoluten zin niet
wel als misdaad kan worden toegerekend, enz., zoolang daar
bij geen kwade trouw ten grondslag ligt," en het isj uist dit
hetwelk pleiter brengt tot het vijfde der door hemgestelde
punten, waartoe hij thans over gaat.
Ad. V, namelijk: dat in deze de impetrant zich geenszins,
heeft willen bevoordeelen, en dit ook werkelijk niet deed,
herinnert de heer Borsius dat ten deze van zelve moet ge
dacht worden aan 2 afzonderlijke tijdvakken, de voedering
met stroo, en die met klavers.
Ten opzigte van het eerste tijdvak kan hij zeer kort zijn.
Het staat, blijkens liet vroeger gepleite, vast dat tijdens de
voedering met stroo, geen hooi te krijgen was, en dat de kapi
tein alleen zijne toestemming tot het verstrekken van stroo
heeft gegeven onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de
volle som, welke voor hooi zou worden in rekening gebragt,
inderdaad aan stroo werd besteed. De door hem destijds
genotene middenprijs, die bij gevolg ook voor allen gold, was
beneden de van rijks wege verstrekte en door den koning
bepaalde schadeloosstelling. Daarbij heeft dus geenerlei
eigene bevoordeeliug kunnen plaats hebben.
Moeijelijker, althans breedvoeriger, is, volgens spreker, de
uiteenzetting ten opzigte van het tijdvak der voedering met
klavers. Hij verwijst daarbij naar de bij de processtukken
aanwezige afrekeningsstaten; en herinnert verder dat er bui
ten de klaver nog onderscheidene andere behoeften waren,
als bijv. legstroo enz. De aanbesteding der klaver nu, was
geschied voor 50 cent per paard en per dag aan een landbou
wer, die dan tevens het legstroo leverde en de mest in betaling
aannam. Kapitein Peeters was voor zich in privé en voor
zijn oppasser geabonneerd bij een anderen landbouwer tegen
45 cent per paard daags, doch zonder inbegrip van het stroo.
Gaat men nu na de rekeningen van junij,julij en augustus
1859, dan zal men vinden dat in de eerste dier maanden Pee
ters te ontvangen had f 19,35, waarvan af gaat de mest van
het paard bij hem gestald van zijn oppasser van Zal, waarvoor
Peeters echter het bedrag uitkeerde f 1,blijft 18,35, daar
bij gevoegd zijne uitgaven voor 80 dagen a 45 cent klaver
f 13,50, maakt een gezamenlijk bedrag van f31,85, welke
aan Peeters door Nouten zijn ter hand gesteld, ter bestrijding
der kosten voor fourage dier twee paarden van hem en zijn
oppasser. Yoor laatstbedoeld paard kreeg de kapitein slechts
45 cent per inaand restitutie. t-i, .lus geenerlei vergoeding
voor de overige verpleging, voor legstroo enz zoo dat bij slot
van rekening Peeters f 6,90 over die maand uit eigen midde
len nog zou hebben bijgepast om in de verpleging te voorzien.
Ook over julijtoen de kapitein voor de twee paarden ont
ving f 35,5S, bleef zulks verre beneden den middenprijs, voor
die maand vastgesteld.
Eindelijk levert de maand augustus het meest doorslaand
bewijs dat het kapitein Peeters geenszins om eigen voordeel
te doen was. Blijkens den afrekeningsstaat over die maand
greep daarbij in bet optellen een abuis te zijnen nadeele van
f 1 voor ieder paard plaats.
In het algemeen lijdt het alzoo. volgens pleiter, geen twijfel
of inderdaad leverde deze wijze van voedering financieel na
deel voor den kapitein op. Over'die drie maanden toch, 92
dagen tellende, had hij voor zich accoord aangegaan tot het
leveren van klavers ad 45 cent per paard en per dag, maken
de alzoo te zamen voor het paard van hem en zijn oppasser
f 82,80. Daarbij komt het door hem verstrekte legstroo ad 9
cent per paard en per dag f 16,56, is f 99,36. terwijl daarente
gen hem slechts zijn verstrekt over junij f 31,85, julij f35,58
en augustus f31,41, tezamen f98,84, hetwelk alzoo een te
kort voor Peeters oplevert van f 0,52, onaangezien de stal-
behoeften, de diverse kleine noodzakelijke uitgaven, de steeds
ook verstrekte haver.
Ten opzigte eener bewering van den heer auditeur-militair,
dat de kapitein Peeters bij een zijner verhoeren op 11 april
1860 eene geregtelijke bekentenis ten deze zou hebben afge
legd, wordt het volgende opgemerkt. Die zaak in haar natuur
lijk verband beschouwende, ziet men, dat na de langwijlige
instructie, enkel door den kapitein, op de in het afgetrokkeue
gedane vraag: of geene bevoordeeliug ten eigen bate gepleegd
Wordt wanneer men 64£ cent .ontvangt en voor klavervoedc-
ring slechts -45 cent betaalt is geantwoord dat die vraag
oogentchijnlijk toestemmend moet worden beantwoord.
Thans echter, de geheele zaak in haren zamenhang beschou
wende, nu hij eigenlijk die ingewikkelde geschiedenis nog
eens regt heeft nagegaan, zoo als ze hem destijds niet kon
voor oogen staan, moet hij nadrukkelijk verklaren dat in de
verte geen eigen bevoordeeling heeft plaats gehad.
In het geheel is ten deze geenszins, naar pleiters overtui
ging, wettig en overtuigend bewezen, dat door iemand dief
stal is gepleegd, maar zoo daarvan al sprake zou kunnen zijn.
dan zou de schuldige veeleer zijn de wachtmeester Nouten.
Pleiter is er evenzeer als diens verdediger wars van. om iemand
te beschuldigen of te bezwaren, maar dat mag hem niet
beletten, waar de geëerde pleiter van dingsdag in zoo vele
bijzonderheden is getreden, die een ongunstig licht zouden
kunnen werpen op de hoedanigheden van kapitein Peeters,
even aan te stippen de vele zonderlinge feiten, die ten opzigte
van den wachtmeester Nouten zijn aan het licht gekomen.
Reeds bij het begin van de treurige instructie dezer zaak
bleek, dat deze zich steeds door de leveranciers dubbele kwi-
tantien liet gevenééne ware, de zoogenaamde kleine, en éëne
fictieve, tot het bedrag dat in rekening werd gebragt, en welke
door hem aan kapitein Peeters werd ingediend, om te worden
opgezonden aan den raad van administratie.
Toen de wachtmeester Nouten dit feit niet heeft kunnen
ontkennen bij de instructie, heeft hij, zegt pleiter, eene schan
delijke explicatie trachten te geven aan die handelwijze. Hij
verklaarde namelijk dat hij op die wijze iftm den kapitein
moest laten zien hoeveel de winst was, welke hij dan aan dezen
moest uitkeeren. De kapitein was, en te regt, over deze op
gave zóó verontwaardigd, dat hij, daar Nouten ook voor
gaf dat de dusgenaamde kleine kwitantien aan den kapitein
werden overhandigd dadelijk aanbood een zeer naauw-
keurig onderzoek ten zijnent te doen instellen, en mogt in
zijne woning eene dier bewijsstukken worden ontdekt, dan
verklaarde hij zich, nu voor alsdan, schuldig aan al wat liem
kon worden te laste gelegd. Dat was voorzeker meer de op
welling van liet eerlijk gemoed, dan wel iets dat dadelijk uit
voerbaar was. Bij gevolg bleef eene hoogst ongunstige ver
denking op den kapitein rusten. Doch wat gebeurde er? De
luitenant de Haan moest eenige stukken hebben, en bad daar
toe een onderzoek ingesteld in het bureau van den gedetineer
den wachtmeester Nouten. Daar vond men, behouden eene
menigte andere papieren, zelfs ofticiëele stukken die in het
archief behoorden, niet minder dan zeven en zestig van die
dus genoemde kleine kwitantien, welke zoogenaamd bij den
kapitein zouden zijn overgebragt, loopende van 1S461850
en dus over een tijdvak dat kapitein Peeters nog niet in Zee
land was. En wat Verklaarde de wachtmeester Nouten, toen
hein deze vond werd medegedeeld Dat kapitein Peeters ze
wel in zijn bureau kon hebben nedergelegil, omdat die later
dan hij was in hechtenis genomen. Die aantasting was te
hatelijker omdat zij in zeker opzigt tot de mogelijkheden zou
kunnen behooren. Maar de feiten en overtuigingstukken
leverden nog andere bewijzen. Het bleek reeds spoedig dat
Nouten ook in de gevangenis eene geheime correspondentie
voerde; daarom werd eene geslotene kist welke hij bij zich
had, na deze ontdekking, op den 28 april aan een onderzoek
onderworpen. Ook daarin werden eenige dier kleine kwitan
tien gevonden, en wat meer zegt, door N. eigenhandig ge
schreven staten van winst met de voedering van stroo en
haver, over 1854 en dus lang vóór dat kapitein Peeters in
Zeeland kwam - en ook van 1856, kort vóór diens aankomst.
Nog meer behelsde die kist, namelijk een concept-kwitantie
van den predikant Ter Winkel te Sas van Gent, van eene kist
met waarden, verzegeld van Nouten in bewaring genomen.
Hoewel deze verklaarde daarvan niets te weten, werd door
den auditeur-militair, toen hij met de officieren commissarissen
zijn onderzoek in loco voortzette, de overbrenging van die
kist door den predikant, naar Middelburg bij een getuigenver
hoor op 10 mei 1860 verlangd. De opening volgde, en bragt
onder anderen aan het licht f 5200 in certificaten 2j pet. en
f 1900 dito 4 pet. werkelijke schuld, 200 p. st. aan obligatien
Portugal, 500 roebels 4 pet. Rusland en f 500 in kontanten.
Dit is voorzeker een niet onaardig kapitaal voor iemand in
die betrekking, en de ophelderingen welke de gedetineerde
heeft trachten te geven aan den oorsprong van dit fortuin,
zijn zóó blijkbaar uit de lucht gegrepen, dat het moeijelijk
valt aan eene eerlijke herkomst te denken. Eene lasterlijke
beschuldiging, dat kapitein Peeters het knoeijen den wacht
meester smakelijk zou hebben gemaakt, onder anderen door
hem een brief voor te leggen van den tegen woordigen majoor
v. Citters, chef van de kompagnie, houdende goedkeuring
dier handelingen, is zóó onbestaanbaar, zegt pleiter, dat zij
bijna geene wederlegging behoeft. Immers, bestond zoo
danige missive, dan zou de wachtmeester, onder wiens be
rusting zelfs officiële stukken uit het archief zijn gevonden,
haar gekend en ten processe overgelegd hebben. Bestond zij
werkelijk niet, en wil men voor een oogenblik aannemen dat
de kapitein den wachtmeester eene gefingeerde heeft voorge
lezen, dan had ook zoo iets door den wachtmeester-schrijver,
die met het archief volkomen bekend was, moeten worden
ontdekt.
Er is echter nog een treurig beivijs voor liet karakter van
den wachtmeester Nouten. Bij de procestukken bevindt zich
een door hem uit de gevangeuis aan den beer auditeur-mili
tair in de 5e militaire afdeeling gerigt schrijven, dd. 8 april
1860, waarin hij: „Naar aanleiding van liet gesprokene op
gisteren" ouder meerder eene som van f 500"aanbiedt voor
de staking van zijne vervolging en zijne in vrijheid stelling.
Pleiter noemt dat aanbod in alle opzigten laag, maar het is
vooral de aanhef, die van een lielschen toeleg getuigt. Immers
het laatst voorgaande verhoor had op den 4en april plaats
gehad en er kan onmogelijk sprake zijn van „het gesprokene
op gisteren", maar dat is er boosaardiglijk b.-j gemeld, opdat
de auditeur dit schrijven niet ten processe zou overleggen. De
auditeur-militair in Zeeland spreker maakt er zich een
aaugenamen pligt van, liet hier openlijk te getuigen, ofschoon
hij zich ter vorige zitting te zijnen aanzien in het belang van
zijnen cliënt welligt minder vleijend heeft moeten uitlaten
is in ieder geval een hoogst achtenswaardig ambtenaar, die
onmogelijk kanzijn bewust geweest van iets dat naar zoodanig
aanbod gelijkt. Eindelijk en hiermede wenscht pleiter van
den wachtmeester Nouten af te stappen uit de laatst be
doelde kist zijn nog meer compromitterende stukken voor
den dag gekomen; onder anderen allerlei concepten van
anonyme adressen en ingezondene stukken voor de redactie
van liet Algemeen handelsblad, al les gerigt tegen zijnen voor-
maligen onmiddellijken chef, van wienhij almede het onbe-
perktste vertrouwen genoot. Die handelwijze, vervolgt spreker,
behoeft geen commentaar; zij schetst den man in zijn laag
karakterzij doet hem kennen als een Judas.
Ten opzigte van het beweerde halen van stroo uit de maga
zijnen voor kapitein Peeters, waardoor hij zich dus tevens
door de ontvangst van een deel fourage in natura zou hebben
bevoordeeld, levert pleiter eene berekening, gestaafd door
het ten processe afgelegde getuigenis van den marechaussee
van Zal, die anders ook. volstrekt niet gunstig is gestemd,
waaruit blijkt dat de kapitein voor privé rekeningin het voor
jaar van 1859 heeft doen inkoopen 530 rations stroo. Daar
van zijn gebruikt van 1 februrrij tot 1 junij 240 rations, zoo
dat hij op laatstgemeld tijdstip in privé over liad 290 rations.
Hierop volgden de 92 dagen van klavervoedering, berekend
tegen 2 rations daags; bij gevolg waren op 1 september 1859
nog als. des kapiteins eigendom over 106 rations. De zeer
eenvoudige oplossing van eene schijnbare onregelmatigheid,
ligt echter hierinhet stal, en dus ook de zolder van den kapi
tein waren slechts beperkt; daarom liet hij 150 rations van
zijn privé eigendom in het magazijn der brigade birgen. Voor
zoo veel 100 rations betreft, verklaarde de brigadier van Lies
hout dit bepaaldelijk te weten, doch van de 50 overige wist
deze getuige niets. Zeer verklaarbaar is liet dus dat de oppas
ser van den kapitein stroo uit het magazijn haalde. Intus-
schen nam de eerste regter aan, dat des kapiteins oppasser van
Zal vrijen toegang in het magazijn had, maar ook dat bewijst
nog volstrekt niet dat hij daaruit haalde op last en ten be
hoeve van den kapitein.
Spreker verklaart hierbij nog een enkel woord te moeten
zeggen ter wederlegging van hetgeen door den heer mr. van
Lier in de vorige zitting is aangevoerd metbetrekking tot het
persoonlijk karakter van kapitein Peeters. Alles wat diens
hoedanigheden als mensch in een minder gunstig daglicht
kan stellen, is vlijtig opgenomen. Maar spreker gelooft eene
zeer gemakkelijke verklaring te kunnen geven aan de hoogst
ongunstige gezindheid van al des kapiteins ondergeschikten,
die in deze en vele andere geinstrueerde zaken, die niet verder
vervolgd zijn, op te merken valt. Bij de confrontatie namelijk
van het dus genaamde register no. 13, waarbij eene soort van
contröle wordt uitgeoefend over de maan delijksche fourage-
stateu, welk register door al de manschappen en ook door
den kapitein wordt onderteekendwerden mede eenige
onnaauwkeurigheden ontdekt. De kapitein, daarover onder-