BIJVOEGSEL
VAN DE
HI I) I) mil RGSCHE (01 HIM
van den 16 February 1861.
Van dit bijvoegsel zijn nog enkele exx. «15 cent te bekomen).
BEHANDELING
VOOR ÜET D00C- MILITAIR GERECTSUOF DER NEDERLANDEN
VAN DE ZAAK VAN
den wachtmeester MOUTEN en den kapitein PEETERS,
IMPETRA NTEN
VAN HET VONNIS GEWEZEN DEN 22 NOVEMBER I860.
Dingsdag voormiddag is zoo als wij reeds voorloopig
hebben gemeld voor het hoog militair geregtshof van het
koningrijk der Nederlanden de behandeling aangevangen
van het appèl, ingesteld van het vonnis, op den 22 november
I860 gewezen, door den krijgsraad in de 5e militaireafdeeling.
te Middelburg door twee der daarbij veroordeelden, den
wachtmeester, titulair schrijver, Aart Nouten en den kapitein,
arrondisseraents kommandant, J. C. Peeters.
De verdediging van eerstgenoemden is opgedragen aan den
heer mr. H. J. van Lier, advocaat te Utrecht, terwijl voor den
tweeden optrad de heer mr. W. C. Borsius, advocaat alhier, die,
om als zoodanig te kunnen worden toegelaten bij den aan
vang der zitting werd beëedigd als advocaat bij dit hof.
De heer van Lier bekwam het eerst het woord. Hij stelde
voorop, dat het zijne taak was, te onderzoeken of het vonnis
waarvan hooger beroep werd aangeteekend. op zóó strenge
bewijsgronden berust, als aan eene veroordeeling moeten ten
grondslag liggen. En nu vindt spreker in dat vonnis wel een
groot aantal beweringen, maar niet de zijns inziens vereischte
bewijzen, terwijl hij ook de qualificatie der feiten onjuist
acht. Ontegenzeggelijk is een getrouw beheer bij alle admi-
nistratien niet het minst bij militaire een onmisbaar ver
eischte; maar ook daar, waar eene militaire administratie
oogenschijnlijk ongeregeld, en naar eene oppervlakkige be
schouwing minder eerlijk is gevoerd, daar hangt alles af van
de drijfveren of beweegredenen tot de aangevallene handelin
gen. Alleen daar waar bepaaldelijk van kwade trouw blijkt,
zouden die handelingen strafbaar zijn, en als misdaad onder
het bereik van den strafregter vallen. Pleiter vleit zich echter
voldingend te kunnen aantoonen, dat de wachtmeester
Nouten, die thans reeds eene preventieve gevangenis onder
gaat van veertien maanden, en dus zwaar voor zijne moge
lijke onnaauwkeurigheid boet, ten deze steeds ter broeder
trouw is te werk gegaan.
In de eerste plaats behoort hier nagegaan te worden wat
het feit, ware het bewezen, zou daarstellen De administratie
door Nouten gevoerd, was, naar pleiters meening, voor zoo
veel de fourages betreft, in strikten zin niet eene militaire, als
waarop gedoeld wordt in art. 200 van het crimineel wetboek
voor het krijgsvolk te lande; het kan hier niet gelden ontrouw
of falsiteit ten nadeele van den lande, bij het aangehaalde
artikel strafbaar gesteld naar de voorschriften" van de
wetten dezes lands. Van de gelden toch, verstrekt voor de
behoeften der paarden, komt nimmer een enkele cent aan het
rijk terug. Er wordt van rijkswege eene indemniteit voor dat
onderhoud toegestaan, en het overschot of wel het te kort
daarvan wordt gelijkelijk door alle manschappen van het
wapen gedragen, zoo dat er onmogelijk nadeel kan worden
toegebragt aan het rijk. Bij gevolg moet dit beheer geacht
worden te zijn geheel van huishoudelijken aard. Spreker
meent in het vonnis van den krijgsraad te ontwaren dat dit
denkbeeld ook kortelijk schijnt te hebben gedomineerd, of
schoon hij zich geenszins kan vereenigen met de in dat von
nis verder volgende redeneringen. Als het waar is dat er dus
eenige twijfel bestaat, zou hier de bekende reo-tsreo-el in
dubio pro reo" belmoren gevolgd te worden.
Vervalt de qualificatie als militaire administratie, dan ver
valt ook de toepassing van het bedoelde art. 200 van het cri
mineel wetboek, en zoo er al onnaauwkeurigheden wettio-
bewezen werden, zou eene disciplinaire straf het eenio-e gevolg
kunnen zijn. Dat gevoelen, meent pleiter, wordt ook door
dit hof gedeeld, blijkens eene uitspraak ten opzi^te van een
analoog geval ten vorigen jare.
Ten anderen ging de heer van Lier na, of hier kan gedacht
worden aan benadeeling, en wie in casu het slagtoffer, wie
daarentegen de bevoordeelde was. Nouten was, als wacht
meester te voet, onder de onmiddellijke orders van kapitein
Peeters gesteld en belast met den aankoop van hetbenoodigde
▼oor de fourages. Nu leest de verdediger in het vonnis als
een aangenomen daadzaak, dat door de gepleegde handelin
gen anderen zijn benadeeld en de bedrijvers zich zeiven heb
ben bevoordeeld, maar het komt hem, behoudens allen eerbied
voor het vonnis van den eersten regter, voor, dat voor deze
stellinggeene voldoende bewijsgronden zijn aangebragt.
Pleiter gaat daarop na, hoe maandelijks van rijkswege aan
de brigades eene som wordt verstrekt voor de kosten der fou
rages van de paarden der marechaussee. De officieren en
manschappen deelen gelijkelijk in die indemniteit. De briga
de te Sas van Gent bestond uit vijf paarden, en nu is, blijkens
het vonnis, als bewezen aangenomen dat van september 1858
tot mei 1859 slechts voor 1 paarden haver en eenig stroo iis
aangekocht en verstrekt, terwijl aan den kapitein Peeters
maandelijks in geld zou zijn uitgekeerd wat hem eigenlijk in
natura competeerde. Voor het oogenblik aannemende dat
deze feiten voldingend bewezen waren, meent spreker dat ze,
hóewei zedelijk afkeurenswaard, toch niet onder het bei-
reik der strafwet vallen. Men verlieze voorts niet uit het oog.
dat de paarden het eigendom zijn van de officieren en man|-
schappendat ieder, bij gevolg, het regt heeft vrijelijk te be
schikken over het hem competerende. en het dus ook wel om-
verschillig zal zijn of men zijn aandeel in natura of in kontant
geld ontving. Het berispelijke zou zich dus oplossen in de
onnaauwkeurigheid, dat eigenlijk had bekooren te worden
vermeld, op de daartoe betrekkel ijke staten c. a. niet gefouraj-
geerd voor 5 paarden, maar: geróurageerd voor 4 paarden en
1 in kontanten verstrekt.
Wat betreft hetfourageren met stroo, in de plaats van hooi,
kan daarbij evenmin benadeeling zijn geschied. Ook hierbij
moet voorop staan dat de paarden in ieder geval het eigenP
dom zijn van de manschappen. Daarenboven blijkt uit on
derscheidene verklaringen dat er destijds geen hooi te ver
krijgen was, en door kapitein Peeters de order was gegeven
om dan met stroo te voederen. De direct belanghebbende
manschappen stemden stilzwijgend in die verwisseling toé,
en bekrachtigden haar later feitelijk door de onderteekening
der daartoe betrekkelijke stukken.
In elk geval meent spreker dat de voeding met stroo gee
nadeel, aan wienook, kon berokkenen, daar men de dubbels
hoeveelheid gaf, hetgeen volgens zijne berekening nog duui-
der komt dan met hooi het geval zou zijn geweest. In de be
cijferingen van het vonnis gelooft spreker voorts, dat hier eh
daar dwalingen zijn ingeslopen.
Waar door Nouten meer schijnt in rekening te zijn gebragt
dan blijkt te zijn uitgegeven, heeft hij bij zijne verhooren
herhaaldelijk tot opheldering aangevoerd, dat ook aan zieke
paarden nn en dan meer werd ten koste gelegd, hetgeen op
geene andere wijze kon worden gevonden. Die redenering,
meent pleiter, is zeer waarschijnlijk, en het komt hem voor,
dat verzuimd is daarnaar een zeer grondig onderzoek in te
stellen. Zonder krachtig tegenbewijs, zou de opgave van den
beschuldigde anders geloof verdienen.
Aangenomen dat de ten laste gelegde feiten werkelijk had
den plaats gehad, zoo als bij net vonnis isgesteld, dan nog
moet de vraag of Nouten zich ten nadeele van derden hier
door heeft bevoordeeld, volgens den heer van Lier, ontken
nend beantwoord werden. Ëa£ech is dat een essentieel ver
eischte voor het karakter van misdrijf. Er is beweerd dat door
Nouten meer zou zijn in rekening gebragt dan werkelijk is
uitgegeven, en spreker toont met cijfers aan, ofschoon de be
schuldigde in zijn tegen woord igen toestand als het ware bui
ten de mogelijkheid is om de noodige bescheiden te bekomen
tot zijne regtvaardigrag, dat die bewering in ieder geval erro-
neus is.
Voorts blijkt uit een aantal verklaringen dat kapitein Pee
ters naar welgevallen en onbeperkt, fourragien in natura uit
het magazijn liet halen. Uit alles resulteert,naar pleiters over
tuiging, dat het zeer onregelmatig eu vreemd ging met het be
heer, en jn dien toestand komt het hem vooral onverklaarbaar
voor, dat men Nouten, een ondergeschikt persoon, als ware
het bij uitzondering de schuldige zou kunnen heeten. Im
mers hoe afkeerig spreker er van is om de tien oorspronke
lijk medebeklaagden, die zijn vrijgesproken, in eenig opzigt
te bezwaren hij gelooft dat te hunnen aanzien geheel de
zelfde feiten en omstandigheden bestonden als ten aanzien
van Nouten, doch bij hen is gemis van eenige kwade trouw
aangenomen. Over die uitspraak verklaart pleiter zich te
verheugen, wel verre van haar aan de betrokkenen te misgun
nen, doch hij ziet geen verschil in hunne handelingen en die
van zijnen cliënt en als een voorbeeld haalt hij aan de vrij
spraak van den wachtmeester P. J. Carels, welke in het von
nis berust op het onbewezene van boos opzet, hetgeen hij ook
bij zijnen cliënt het geval acht. En, ziet hij zich onwillekeurig
genoodzaakt te vragen, zijn dan welligt de antecedenten van
Carels zoo veel gunstiger dan die van Nouten Bij een
naauwgezet onderzoek blijkt j'uist het tegendeel, en onder
scheidene getuigenissen stemmen in omtrent den lof dien
Nouten wordt toegezwaaid betrekkelijk zijn gedrag.
Bij den als genoegzaam bekend aan te nemen stand van za
ken, dat het beheer slecht ingerigt is en daarbij vele misbrui
ken ingeslopen zijn blijkt nu, herhaalt spreker, uit niets, dat
alle handelingen niet volkomen ter goeder trouw zoudeu ver-
rigt zijn, evenmin als dat Nouten zich zeiven zou bevoordeeld
hebben. De tot regel gewordene afwijkingen zijn dan ook
misschien regtens afkeurenswaardig, maar zij mogen niet bij
dezen beschuldigde, als bij uitzondering toerekenbaar geacht
worden. Door de welwillendheid van den heer advocaat-fis
caal is spreker in de gelegenheid gesteld inzage te krijgen van
eene circulaire van zijne exc. den minister van oorlog van den
TG november 1860, waarbij nieuwe voorschriften zijn gegeven
voor het beheer der fourages en gelden bij het wapen der ma
rechaussee. Daarbij is nadrukkelijk bepaald dat, in geval van
ziekte der paarden of andere buitengewone omstandigheden,
van de voorgeschrevene voedingswijze raag worden afgewe
ken. Had dit gelieele voorschrift gevigeerd tijdens Nóuten
belast was met het beheer der fourages, dan konden thans
zijne handelingen met bewijzen gestaafd worden door over
legging van de dagelijksche consumtiestaten. En toch zal nu
voorzeker deze beschuldigde niet verantwoordelijk kunnen
gesteld worden voor de omstandigheid dat de zelfde meer
doeltreffende voorschriften destijds nog niet bestonden. De
regering heeft intusschen door deze vernieuwde voorschriften
het meest doorslaand bewijs geleverd, dat het ook hare over
tuiging is dat de voorgeschrevene wijze van beheer zeer veel
te wenschen overliet.
Spreker verklaart verder, dat hij mede aan de welwillend
heid van den heer advocaat-fiscaal verschuldigd is, inzage te
hebben bekomen van twee missiven van zijne exc. den minis
ter van oorlo» aan dien hoofd-ambtenaar dd. 12 en 24 october
1860, waarbij de minister in substantie verklaart dat aan alle
officieren,tot het houden van dienstpaarden geregtigd, buiten
de bereden korpsen van het leger, eene schadeloosstelling bij
wijze van afkoop wordt toegestaan voorde fourages, zonder
eenio-e verdere controle hoe zij de gelden besteden dat in
1857 is toegestaan dat de officieren der maréchaussee voor
taan zouden deelen in de wij ze van aankoopen en distribueren
der fourages in natura, ten behoeve van de onderofficieren en
manschappen voorgeschrevendat het zich onttrekken aan
iets wat in beginsel als gunst is toegestaan, volgens bet gevoe
len van den minister niet wel als misdaad kan worden toege
rekend,en eindelijk dat de geheele aangelegenheid van het fou-
ragebeheer bij de marécliaussée als eene huishoudelijke inrig-
ting is te beschouwen. Bij de eerste dier missiven wordt verder
nadrukkelrjktipgemei ki dutx de toeluge in geld aan al de bere
den leden van liet wapen strekt, om te voorzien in de voeding
en het verder onderhoud der paardenwelk laatste dus geheel
strookt inet de opgave van Nouten dat hij nog andere kleine
uitgaven heeft bestreden.
Ten einde verder te betoogen dat bij Nouten geenszins
kwade trouw heeft bestaan, en de beweegredenen tot de ge
pleegde handelingen na te gaan, verklaart spreker dat hij zal
verpïigt zijn de handelwijzen van diens superieuren te beschou
wen. Daarbij wenschthij echter op den voorgrond te stellen dat
hij in de verte niet zal trachten om den kapitein Peeters, den
onmiddellijken chef van Nouten,te bezwaren. Reeds bij voor
raad protesteert hij nadrukkelijk tegen zoodanige mogelijke
opvatting. Mogt pleiter al verpligt zijn om bij zijne beschou
wingen ten gunste van zijnen cliënt de hoedanigheden van dien
kapitein, als mensch, in een min gunstig daglicht te stellen, hij
wenscht zich gestreng te onthouden van al wat zweemt naar be
zwaring, hetgeen luidens het systeem zijner verdediging,waar
bij is voorop gezet dat in casu geene strafbare feiten zijn ge
pleegd. trouwens minder dan ooit noodig zijn zou. Intusschen
valt het niet te ontkennen dat de wachtmeester Nouten onder
de bevelen van den kapitein Peeters stond. Eerstgenoemde
moest de bevelen van zijnen chef dus met betrekking tot de
dienst of de administratie getrouw opvolgen. Nu behoeft het
wel geen betoog dat geen ondergeschikte zoodanige bevelen als
een blind werktuig moet opvolgen, eu dat bij voorbeeld een
gepleegde moord, in de onderstelling dat daartoe een bevel
mogt zijn gegeven, evenwel aan den bedrijver toerekenbaar
blijft. Dan geldt liet echter een misdrijf, hetwelk door het
gezond verstand aanstonds wordt veroordeeld, doch dit is een
geheel ander geval met een bevel, gegeven ten aanzien van
administratie. De gevolgen van een onnaauwkeurig beheer
zouden een ondergeschikte niet belangrijk genoeg voorko
men om hem te leiden tot insubordinatie of verzet tegeneen
ontvangen bevel. Ten anderen, zegt spreker, blijkt uit
een aantal verklaringen en geschriften, dat die kapitein
wel degelijk de persoon was die zich zelf bemoeide met het
beheer der fourages, en voorts meent hij dat tevens uit een
aantal verklaringen van getuigen moet worden afgeleid dat
de ondergeschikten allen groote vrees voor den kapitein had
den, zoodat men hem niet dan noode genaakte, en zich liever
getroostte eene welligt onbillijke order uit te voeren, dan zich
bloot te stellen aan de driftige bejegening van den kapitein.
Spreker meent dan ook dat de wachtmeester Nouten gebukt
ging onder de nolens volens begane onovdelijkheden. Als
men dit alles nagaat en er bijvoegt het oordeel, door den ma
joor jbr. van Citters, kommandant van het korps, uitgespro
ken in eene missive „dat kapitein Peeters zijne onderhoorigen
demoraliseerde," dan meent pleiter dat ten deze mag gedacht
worden aan eene zekere mate van zedelijk geweld. Hij noemt
verder een aantal regtskundige schrijvers die, even als bij
v. Deiuse, Algemeene beginselen van strafregt, beweren dat
zoodanige zedelijke dwangmiddelen de toerekenbaarheid
uitsluit.
Eindelijk gaat pleiter de antecedenten van den wachtmees
ter Nouten na. Eene dertigjarige getrouwe pligtsvervulling
als militair verwierf hem, als mensch en als krijgsman, de on
verdeelde achting van allen die met hem in aanraking waren,
hetgeen blijkt uit een aantal getuigschriften, bij de proces
stukken aanwezig; zijn strafregister getuigt hoogst gun
stig omtrent zijn persoon; hij is versierd met de zilveren
medaille voor langdurige getrouwe dienst; de officier van
justitie te Goes,kapitein Peeters zelf, de predikant terWinkel
stemmen allen overeen in den lof, dien Nouten als een voor
beeldig burger en huisvader wordt toegezwaaid. Spreker
eindigde hiermede de eerste termijn van zijn pleidooi, terwijl
hij verklaarde met het meeste vertrouwen het lot van den,
naar zijne overtuiging, ongelukkigeu doch onschuldigen
wachtmeester over te laten aan de beslissing van dit hoog
regterlijk collegie.
Na eene kleine discussie wordt aan den heer mr. Borsius,
als verdediger van kapitein Peeters. het woord verleend. Hij
ving aan met zich zelf geluk te wenschen dat eindelijk de dag
is aangebroken,waarop eene op zich zelve hoogst eenvoudige
procedure die men kunstmatig tot eene „cause celèbre" wil
verheffen haar einde nadert. Een dag. met zoo smachtend
verlangen te gemoet gezien door hem die j uist 10 maanden thana
in den kerker zucht; door zijne lief hebbende echtgenoot, die
bij al den kommer, waaraan de laatste maanden zoo rijk waren,
nog onlangs, alléén, een pand hunner liefde moest zien ten
grave dragendoor ieder die kapitein Peetèrs als mensch, als
christen, als vriend,als militair zoo onverdeeld hoogacht en
ook door pleiter zeiven die gedurende die tien maanden ware
vriendschap en achting, doch tevens innig medelijden voor
den gedetineerde heeft opgevat, Het is vooral die laatste re
den welke pleiter bewoog andermaal de eer te verzoeken om
als advocaat voor dit hoog geregtshof te worden toegelaten;