dit woord gewoonlijk wordt opgevat. Officieel is alleen dat gedeelte,wat betreft de aankondigingen en mededeelingen der regering. De regering is niet aansprakelijk voor hetgeen in de Staatscourant vermeld wordt, aangaande de beraadslaging der kamer. Daarom is het ook onjuist uit de voorstelling der berigten door die courant, de meening der regering op te ma ken. De regering draagt geen de minste kennis van de bui- tenlandsche berigten, welke in de Staats courant worden opgenomen. Bij de beraadslaging over afdeeling XI, nijverheid enz., 1 stelde de heer Idzerda voor, den post voor tegemoetkoming aan de visscherijen met f2000 te verminderen. Dit amende ment werd verworpen met 44- tegen 27 stemmen. Door den heer van Eek werden bij de behandeling der afdee ling telegrafie bezwaren geopperd tegen het sluiten des zon dags van de kantoren met beperkte dagdienst; op welk punt hij door den minister werd beantwoord. Op het leggen van nieuwe lijnen werd aangedrongen bij de behandeling van art. 169. Hierbij kwam weder ter sprake de verbinding van Amsterdam en Rotterdam, met het Nieuwe- diep en Brouwershaven. De regering zal trachten met de be staande maatschappij eene billijke overeenkomst te sluiten, maar zoo dit niet gelukt, dan zal van staatswege een lijn worden aangelegd. De verdere afdeelingen gaven tot geene discussie aan leiding. Het geheele hoofdstuk binnenlandsche zaken, hierna in stem ming gebragt, werd aangenomen met 52 tegen 12 stemmen. Tegen hebben gestemd deheeren van Zuyleu van Nyevelt, Dullert, van der Linden, Heemskerk Bz., Betz, van Hoëvcll, Hoynck van Papendrecht, Duymaer van Twist, Olivier, Thor- becke, ter Bruggen Hugenholz en Poortman. Aan de hierna geopende algemeene beraadslagingen over hoofdstuk IV, justitie, nam alleen de heer Wintgens deel. Hij besprak het noodlottig besluit, zoo als hij het noemde, dat deze kamer heeft genomen door het ontwerp nopens de reg- terlijke organisatie aan te nemen. Hij vestigde de aandacht op den tusschentoestand in het regtswezen, waaruitnaar zijne meening bedenkelijke moeijelijkheden zouden ontstaan. Hij stelde voor, als overgangsmaatregel te bepalen, dat bij voor komende vacaturen in geregtshoven en regtbanken, zal kun nen worden voorzien, hetzij door aanwijzing van andere in loco aanwezige ambtenaren, het zij door advokaten of pro cureurs. De minister van justitie verklaarde niet te begrijpen waartoe deze aanval op het besluit der meerderheid diende. Bij iedere andere wet zou voorts altijd een overgangstijdperk moeten zijn. Hij kon nu nog geen bepaald oordeel uitbrengen, over het middel door den heer Wintgens aangegeven, maar zou het in overweging nemen. Vrijdag zijn de beraadslagingen over dat hoofdstuk ten einde gebragt. Bij de behandeling van afdeeling IV, geregtshoven, besprak de heer van Eek het doen van exploiten door de rijksveldwach ters; hij wenschte dat dit aan de deurwaarders bleef overge laten. De minister van justitie antwoordde dat het wetboek van strafregt de bevoegdheid gaf tot het exploiteren in straf zaken zoo wel door deurwaarders als door andere bedienden der openbare magt. Het is in het algemeen belang, en de dienst der rijksveldwacht lijdt er niet door. Afdeeling V, rijkspolicie enz., gaf den heer van Eek aanlei ding, bij den minister aan te dringen op eene spoedige rege lingder rijkspolicie bij de wet. Hij komt op tegen de bewering dat de rijkspolicie niets anders zou mogen zijn dan de aanvul ling der gemeentelijke policie, en tegen de meening van hen dat de policie moet blijven eene police judiciaire. De minister wilde thans niet in beschouwingen treden over de verschil lende stelsels van rijkspolicie. Hij hoopt in den loop van het volgende jaar eene wetsvoordragt op dit onderwerp zoo tijdig in te dienen, dat de kamer er kennis van kunne nemen voor de indiening der begrooting van 1862. Bij de behandeling van afdeeling VI, kosten der gevange nissen, gaf de heer Olivier den wensch te kennen, dat niet al leen het eerste boek. maar het geheele wetboek van strafregt, spoedig worde ingediend. De heer Cool drong andermaal aan op het cellulaire stelsel. De heer van Lijnden wees op het on derwijs in de gevangenissen,en meende dat de wet op het lager onderwijs hier niet van toepassing was. De minister gaf de redenen op, waarom hij het wenschelijk achtte eerst heteerste boek van het wetboek van strafregt te doen vaststellen. Hij zou echter in overweging nemen,in hoe ver aan het verlangen van den heer Olivier kon worden voldaan. Wat den gevange- nisbouw betreft, meent hij dat eerst door de kamer eene be slissing moet worden genomen omtrent het strafstelsel, alvo rens het kan blijken of het cellulaire stelsel algemeen zal wor den toegepast; door het thans voorgedragene wordt echter niets geprepcdiccerd. Hij zal nagaan in hoe ver het mogelijk is de traetcmenten der beambten bij de gevangenissen op eene billijke wijze te regelen. Het onderwerp van het onderwijs in de gevangenissen zal hij ernstig in overweging nemen. Op het artikel gebouwen waren door den heer Cool twee araendementen voorgesteld, strekkende om weg te laten de posten voor de militaire gevangenis te Leyden en de huizen van bewaring te Boxmeer en Schiedam. De heeren van Losse en Wintgens bespraken bij deze gelegenheid de zaak der regts- localen; zij werden beantwoord door de heeren van Eek, Heems kerk Az. en Mackay, die van oordeel waren dat het noodzake lijk en pligtmatig was de gemeente te ontheffen van de kosten voor regtslocalen, waartoe zij niet verpligt zijn, Door den minister werden de beide amendementen van den heer Cool bestreden. Aangaande de lokalen voor de regterlijke colle- gien merkte de minister op, dat het thans gevolgde beginsel regtvaardig is. Er wordt regt gesproken in het algemeen be lang, daarvoor zijn lokalen noodig, en daarin moet door de algemeene kas voorzien worden. Na nog eenige woordenwisseling wordt het eerste amende ment van den heer Cool verworpen met 62 tegen 5, en het tweede met 58 tegen 9 stemmen, waarna het artikel wordt goedgekeurd. Door den heer Dullert werd bij art. 41 voorgesteld de som van f 4,900 voor aankoop van een terrein onder Ede, tot op- rigting eener militaire strafgevangenis voor jeugdige veroor deelden, van de begrooting weg te laten. Dit amendement werd aangenomen met 62 tegen 5 stemmen. Hierop werd ter sprake gebragt de voorgestelde toelage aan den eervol ontslagen secretaris-generaal bij het departe ment van justitie, ten bedrage van f 2000. De heer van Eek stelde voor, deze toelage van de begrooting te laten. Hij verlangde een behoorlijk onderzoek, en bij on schuldig bevinding van den ambtenaar, plaatsing in eene be hoorlijke betrekking. Eene toelage zou een soort van pen sioen zijn, Nadat nog eenige leden hierover het woord hadden ge voerd, zette de minister van justitie de gronden uiteen, die hem hadden bewogen om zoo wel in I860 als in 1861 de som van f 2000 toe te kennen; het strekte om eene onwillekeurig ge pleegde verongelijking te herstellen. Het onderzoek dat heeft plaats gehad, was een eenzijdig onderzoek. De minister heeft de overtuiging dat de betrokken ambtenaar niet goed en niet billijk behandeld is. Daarom heeft hij de voorgestelde toelage toegekend. Op eene vraag van den heer van Hoëvell, ant woordde de minister, dat de toelage verleend is voor een jaar; zoo lang er termen toe bestaan zal er telkens een nieuw ko ninklijk besluit worden geprovoceerd; omtrent eene moge lijke herplaatsing van den heer d'Eugelbronner als ambte naar, kon hij zich nog niet verklaren. De heer van der Linden verklaarde voor het amendement te zullen stemmen, alleen omdat de toelage niet steunde op eene wet. Hij verlangde een volledig onderzoek. De heer van Hoëvcll was niet bevredigd door bet gegeven antwoord, maar vroeg aan den minister bepaald af, of hij den voormaligen ambtenaar weder zal plaatsen, ja of neen. De heer Heemskerk Az. verdedigde de voorgedragen toelage en verlangde ook een volledig onderzoek. Maar in allen ge valle heeft de minister thans openlijk en ondubbelzinnig erkend, dat er eene dwaling heeft plaatsgehad. De heer van Eek beantwoordde den vorigen spreker, waarop de minister op de bepaalde vraag van den heer van Hoëvell antwoordde: dat hij geene zwarigheid zou maken om er toe mede te werken den voormaligen ambtenaar eene voor hem geschikte betrek king te geven, als de gelegenheid zich daartoe mogt aanbieden. Het amendement van den heer van Eek wordt hierop ver worpen met 42 tegen 23 stemmen, en het artikel goedgekeurd. Hierop werd het geheele hoofdstuk justitie aangenomen met 63 tegen 3 stemmen. Tegen stemden de heeren Cool, van der Veen en Westerhoff. Alvorens de beraadslagingen over hoofdstuk VI (hervormde eeredienst) werden geopend, werd zaturdag eerst behandeld de conclusie van het rapport der commissie omtrent drie adres sen betreffende het collatieregt. Deze conclusie strekte daar toe, dat de kamer de inlichtingen des ministers voor kennisge ving zou aannemen en verklaren, dat de daarin ontwikkelde gronden haar niet zijn voorgekomen de instandhouding van het collatieregt, voor zooveel het van wege den staat wordt uitgeoefend, te regtvaardigen. De heer Wintgens drong er op aan dat de regering deze conclusie in toepassing zou brengen, terwijl de heer van Eek voorstelde, de conclusie aan te vullen met deze woorden„de kamer noodigt de commissie uit, om verslag uit te brengen over de inlichtingen, door den minister voor de zaken der hervormde eeredienst gegeven op de vraag der kamer om inlichting of de regering bereid is maatregelen te beramen tot opheffing van de collatieregten, uitgeoefend door bijzondere personen." De heer Tliorbecke was mede van meening dat het domaniaal collatieregt moest worden afge schaft. De minister maakte zwarigheid de zaak thans ten prin cipale te behandelen; hij betoogde dat het koninklijk collatie regt met groote vrijgevigheid wordt uitgeoefend, en dat er meermalen afstand van wordt gedaan. De conclusie der com missie vatte de minister in dien zin op, dat de regering wordt uitgenoodigd de zaak der collatien bij voortduring in overwe ging te houden. De heer Thorbeoke kwam tegen deze opvat ting op, en stelde de volgende bij voeging tot de conclusie voor „dat de staat dat regt, strijdig met de grondwettige kerkelijke vrijheid, behoort te laten varen." Na nog eenige discussie werd de conclusie der commissie, zoo als die is aangevuld door deze bijvoeging, met algemeene (56) steramen aangenomen, terwijl het voorstel van den heer van Eek is verworpen met 5 4 tegen 2 stemmen (vóór deheeren Reinders en van Eek). Hierop werden de beraadslagingengeopend over hoofdstuk VI (hervormde eeredienst). De heer Mackay vestigde de aandacht op het beheer van eigen kerkelijke goederen, terwijl de heer van Hoëvell aan drong op de indiening eener wet tot regeling van de pensioe nen der predikanten. Hij verlangde ook, zooveel mogelijk, vermindering der werkzaamheden bij het departement. De heer Hoffman verlangde niet alleen dat meer vrijheid worde gegeven voor de benoeming van leeraren, maar ook voor de opleiding dier leeraren. Desprekerswerdendoorden minister beantwoord. Hij ontkende dat de staat zich zou inmengen in de betrekkingen en belangen der hervormde kerk, doch ver dedigde het toezigt dat de staat moet houden over degoederen en inkomsten der hervormde gemeente. Door de synode is zelve verklaard, dat de provinciale colle- gien een weldaad zijn voor de hervormde kerk. Het is echter zijn wensch in de wijze van benoeming dier collegien veran dering te brengen.- In antwoord op den heer Mackay zeidc de minister dat hij de gegrondheid der klagten zou doen on derzoeken, in hoe ver de goederen der hervormde kerk tot andere einden worden gebruikt. De minister houdt zich be zig met het onderwerp der wettelijke regeling van de pensi oenen der predikanten, maar hij acht het in strijd met de waardigheid der regering om het tijdstip aan te geven waarop die wet zal wordeu ingediend. Aan den heer Hoffman ant woordde de minister dat hij gaarne zou wenschen meer te voorzien inde behoeften van vele predikanten, maar dat hij nog niet tot de overtuiging was gekomen der er grootere of fers van den staat mogen worden gevergd. Nadat de heeren van Hoëvell en Mackay nog het woord hadden gevoerd, werd het hoofdstuk aangenomen met 47 tegen 15 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren van Eek, van Hoëvell. Thorbecke, ter Bruggen Hugenholtz. Wes- terhofF, Betz, Blussé, Olivier, Poortman. Kingma. Dullert, Hoynck van Papendrecht, Heemskerk Bz., van der Linden en Reinders. Hoofdstuk VII (roomsch katholieke eeredienst), is daarop zonder beraadslaging, met 60 tegen 3 stemmen aangenomen. Tegen steraden de heeren Reinders, van Eek en Westerhoff. Hierop werden de algemeene beraadslagingen geopend over hoofdstuk VIII (marine). De heer Blussé behandelde de hoofdvraagof onze marine nu, nadat in 1854het woord werd uitgesproken dat zij in ver val was, met de meerdere middelen daarvoor verleend, op den weg van herstel is. Zijn betoog strekte om aan te toonen dat er meer moest gedaan en naauvvkeuriger aanteekening gehou den worden. Hij wees op de nadeeligc gevolgen van het te spoedig bouwen der schepen. Wat het sloopen der schepen betrof, meende spreker dat het uitbesteden daarvan niet de beste wijze was. De'heer van Franck was het niet eens met den minister, dat met kracht aan het drijvend materieel werd gewerkt. Men kan niet, zoo als verlangd wordt, gelijken tred houden met Frankrijk en Engeland. Het aanbouwen van fregatten is in het onzekere, en spreker heeft hierbij het oog op de verdediging des lands van de landzijde, in verband met de verdediging te water. Hij toonde het ontbrekende aan, dat nog in onze defensie bestaat en meende dat. als men voort ging op den tegenwoordigen voet, het drijvend materieel nooit in behoorlijken staat zal komen. Hij verlangt dat meer wor de besteed voor den aanbouw van schepen. Van de buiten gewone verhooging van 2i millioen, in 185 9 verleend, is maar de helft voor constructie uitgegeven. ONTWERP VAN WET OP D E nationale militie. Het wetsontwerp is ingedeeld in twaalf hoofdstukken, han delende over algemeene bepalingenvrijwilligers; inschrij ving; lotelingen; vervanging; militieraad; militie-commissa ris; oproepen en afleveren van in te lijven manschappen; dienst, verlof en ontslag; zeemilitie verzuim van inschrijving enz. straf- en overgangsbepalingen. De belangrijkste pun ten laten wij hier volgen. Art. 1. Jaarlijks geschiedt eene ligting voor de militie. Zij bedraagt niet meer dan één man op elke 300 inwoners. Dit getal wordt jaarlijks berekend naar de op den 31 december van het vorig jaar in het rijk aanwezige bevolking. Art. 6. Het staat elk vrij zijne dienst bij de militie door een ander te doen waarnemen. Art. 12. Ieder, die voor de militie ia ingeschreven, en elk, die daarbij is ingelijfd, kan, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, toteene vrijwillige verbindtenis voor den tijd van zes jaren of langer worden toegelaten bij de zee- magt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk, dienende in 's rijks overzeesche bezittingen. Een minderjarige behoeft daartoe de toestemming van zijnen vader of voogd niet. Hij, die bij het aangaan van zoodanige verbindtenis reeds bij de militie is ingelijfd, of daartoe later wordt opgeroepen, strekt altijd in mindering van het aandeel in de ligting, te dragen door de gemeente, binnen welke hij is ingeschreven. Art. 15. Om vrijwilliger bij de militie te kunnen zijn, be hoeft een minderjarige de toestemming van zijnen vader of voogd niet. Art. 44. Vrijstelling van de dienst hij de militie wordt ver leend aan den loteling: die kleiner is dan 1.56 el; die door misvorming, ziekte of gebreken voor de krijgsdienst onge schikt is; die eenige wettige zoon isdie vóór den 1 januarij van het jaar, waarin hij voor de militie werd inges chreven, bij de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het k rijgsvolk in 's rijks overzeesche bezittingen in dienst is getreden en zich nog in dienst bevindtdie adelborst of kadet is op eene van 's rijks militaire scholen; die van rijkswege of in eene van 's rijksinrigtingen, hetzij voorde militaire geneeskundige dienst, het zij tot militaire paardenarts wordt opgeleid; die vijf jaren in een lageren rar.g dan dien van officier bij de zeemagt bij bet leger hier te lande of bij liet krijgsvolk in 's rijks over zeesche bezittingen als vrijwilliger gediend heeft. Art. 45. Vrijstelling van de dienst hij de militie wordt insgelijks aan een loteling verleend, wanneer zijn wettige broeder of halve broeder in een lageren rang dan dien van officier dient of gediend heeft, het zij hij de militie, het zij als vrijwilliger bi j de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk in 's rijks overzeesche bezittingen. Art. 121. Behalve de ligting, die voor het eerst dient, kan steeds een vijfde van het geheele bedrag der vijf ligtingen van de militie onder de wapenen worden gehouden of geroepen. Dat vijfde wordt zamengesteld uit de manschappendie krachtens art. 166 zonder loting zijn ingelijfd en hun eerste dienstjaar hebben volbragt; die krachtens de artt. 172 en 174 zijn in dienst gesteld en hun eerste dienstjaar hebben volbragt, voor zoo verre omtrent hen is heslist, dat zij gedurende twee of vijfjaren onder de wapenen zullen worden gehoudendie krachtens art. 178 in dienst zijn gesteld en hun eerste dienst jaar hebben volbragt; die na hun eerste dienstjaar te heb ben volbragt, verlangen onder de wapenen te blijven of te worden geroepen. Art. 122. Is het in het vorig artikel bedoelde vijfde deel niet op de daar bepaalde wijze voltallig te maken, dan wordt het in de hieronder volgende orde aangevuld door de niet voor hunne broeders opgetreden plaatsvervangers, die hun eerste dienstjaar hebben volbragt; de overige manschappen, die hun eerste dienstjaar hebben volbragt; de niet voor hunne broeders opgetreden plaatsvervangers, die hun tweede dienst-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1860 | | pagina 2