ijvoegsel van de Middelbiirgsche courant. Dingsdag A December 1800. Staten generaal. TWEEDE KAMER. Bij de donderdag aangevangene algemeene beraadslaging bver de begrooting voor hoofdstuk V,(binnenlandsche zaken) ebben de heeren Bets en Olivier zich verklaard tegen het toenemen van het eindcijfer van dit hoofdstuk en begrepen, dat men zich, in den tegenwoordigen stand der zaak, behoor- Ie te bepalen tot het volstrekt noodzakelijke, ten einde te ver hoeden dat meer werd uitgegeven, dan de financiële krach ten van den staat veroorloofden. De heeren Muchay en van Eek hebben daar niet medeingestemd, op grond, dat het tijdig verleenen van onderstand voor hoogst nuttige ondernemin gen in latere dagen zulke goede vruchten kan opleveren. De heeren Dirks en Thorbecke drongen aan op een wijzi ging der kieswet. Laatstgenoemde verzocht daarbij inlichtin gen van den minister, omtrent het gerucht dat de regering zich zou gemengd hebben in eene verkiezing in de hoofdstad, met mededeeling dat de daar voorgenomene keuze aan Z. M. den koning zeer onwelkom zou zijn. Bij de verdediging van zijne begrooting, en bij de aanmer king, dat hij te duur zoude zijn, heeft de minister zich beroe pen op het gebeurde in het jaar 1850, als wanneer de destijds aan het bestuur zijnde bewindsman niet schroomde te verkla ren, dat hij duur, maar dat hetgeen hij verlangde noodig was. Zijne exc. heeft beweerd, dat de verhooging van het cijfer het gevolg was en moest zijn van den tegenwoordigen toestand; dat alles duurder was gewordenarbeidsloon, zoo wel als materialen dat er vroeger geene middelen van verkeer aan wezig waren, waarin thans behoort te worden voorzien dat voor de sedert dien tijd daargestelde telegrafie almede uitgaven worden vereischt, en dat, naar mate de ontwikkeling en de beschaving toenemen, ook de noodzakelijkheid wordt geboren om aan de eischen, die daaruit voortvloeijen, te ge- moet te komendat er welligt vroeger iets kan zijn verzuimd) 'twelk thans met meerdere kosten moet worden hersteld. De minister wees daarbij op het zoo noodig herstel van de gebou wen op het Binnenhof; op de inrigting van een betamelijk gebouw voor den hoogen raad; op de dusgenaamde loterij zaal. Hij heeft niet geschroomd te verklaren, dat, indien men de verlangde som voor het behoud van dit laatstgenoemde gebouw niet wil verleenen, men zeker f75.000 zou kunnen be sparen, maar dat dit monument dan spoedig ten eenemale zou vervallen. In antwoord op de heeren Dirks en Thorbecke, verklaarde de minister bedacht te zijn op verbeteringen, in het kiesstelsel aan te brengen. Het door den heer Thorbecke aangevoerde feit was bij de regering ten eenenmale onbekend, en ook hij zou een dergelijke inmenging hoogelijk afkeuren. Nadat de algemeene beschouwingen van de begrooting wa ren afgeloopen, heeft de minister de vermeerdering van het aantal ambtenaren bij zijn departement verdedigd, en doen opmerken, dat gelijk deze vermeerdering in het verleden jaar was gevorderd, uit hoofde van de behandeling der zaken van Veenhuizen en deOmraerschans,zij thans wordt vereischt, voor de werkzaamheden der aan te leggen spoorwegen, en de nood zakelijkheid om ook de afdeeling voor de comptabiliteit te versterken; terwijl die nieuwe afdeeling zich niet alleen met den aanleg der staatsspoorwegen zou moeten belasten, maar ook met het onderzoek van de concessien voor den aanleg van dergelijke wegen, die nog zouden kunnen worden verlangd. Zijne exc. heeft verklaard, dat hij hetniet noodig oordeelde om een nieuw departement voor de openbare werken, waarvan in de kamer spraak is geweest, in te rigten, en dat bij geenszins voor de uitbreiding zijner taak in (lat opzigt terugdeinst, mits men hem de nooilige middelen niet onthoude. De eerste, tweede en derde afdeelingen der begrooting (art. 151) zijn goedgekeurd. Omtrent (de vierde afdeeling (medische policie) beeft de heer Westerhof verlangd, dat met het indienen eener wet op dat onderwerp mogt worden gewacht, maar niet met eene voord ragt op de vee-artsenijkunde en de wering der besmette lijke veeziekten. De heer Bégrani heeft gemeend, dat een vroe ger ingediend voorstel op dit laatste onderwerp niet zoo gun stig is beoordeeld, als door den vorigen spreker is voorgedra gen. De minister heeft verklaard, dat aan het onderzoek der wetten op de uitoefening der geneeskunde nog de laatste hand moet worden gelegddat hij veel belang stelt in de uitoefe ning van de vee-artsenijkunde, en niet zou nalaten de voorbe reidende maatregelen daartoe te nemen, indien in de regeling daarvan bij eene wet kan worden voorzien. De algemeene beraadslaging over deze afdeeling is daarop gesloten. Vrijdag vond art. 53 „wering van epidemische en besmet telijke ziekten eu bevordering van koepokinenting f 2000" vrij hevige bestrijding.' meerendecls op de in het voorloopig ver slag ontwikkelde gronden. Ten slotte werd dit artikel echter aangenomen met 35 tegen 28 stemmen. Art. 59, uitgave van den staatsalmanak f 4000. gaf mede tot vele beschouwingen aanleiding. Even als reeds uit de gewis selde stukken gebleken is, bestreden vele leden het nut van dezen post. Een amendement van den heer Betz om het arti kel met f 2000 te verminderen, werd met 45 tegen 17 stem men aangenomen. Over art. 73 „Onderhoud en herstelling van landsgebouwen te 's Gravenhage, daaronder begrepen de groote zaal op liet Binnenhof (loterijzaal) en daarmede in verband staande uit gaven" voerde de heer van Eek het woord. Hij gaf als zijn ge voelen te kennen, dat de zaak betrekkelijk de herstelling der loterijzaal bij afzonderlijke wet moest behandeld worden en niet ter loops op de begrooting. Waartoe nu de loterijzaal zou iugerigt worden, dit was onzeker. Hij vroeg of deze niet kon dienen ozn de overige regtscollegiao buiten de?' hoogen raad daarin te vereenigen. Bij den twijfel hieromtrent wilde hij de zaak afzonderlijk behandeld hebben en stelde mitsdien voor. om van dezen post f 75,000 daartoe dienende, af te trekken. Na zeer uitvoerige discussie werd dit amendement echter met 33 tegen 32 stemmen verworpen. Op art. 74 „aanbouw van nieuwe lokalen f 150,000" stelde de lieer Betz voor, die som metongeveer f19,000 te verminde ren. Die som strekte ter voorziening in de verdere verbouwing van het Binnenhof, en deze wilde hij niet verleenen, alvorens de plannen daartoe te kennen. De verbouwing achtte hij niet volstrekt noodig. Door aanneming of verwerping van het amendement zou beslist worden of al dan niet tot die verbou wing zou worden overgegaan. Ditamenderaent werd met 04 tegen 3 stemmen aangenomen. Art. 76 (f 933,750 voor verbetering van rivieren enz.) leid de tot velerlei beschouwingen meest van teclinischen aard. Zaturdag werden de beraadslagingen daarover voortgezet. Inzonderheid de verzakkingen aan de kaden te Nijmegen den waterstand der Oude en Nieuwe Merwede, het stoomge maal bij Steenenhoek, (tot welks daarstelling door den beer Thorbecke eene afzonderlijke wet werd verlangd) kwamen daarbij ter sprake. De heer Thorbecke kon zich met de inlichtingen, omtrent laatstgenoemd onderwerp door den minister gegeven, niet vereenigen en stelde als ameit'dement voor, het artikel met f 100,000 (zijnde het bedrag voor het stoomgemaal) te vermin deren. Hierover werd van verschillende zijden het woord ge voerd, terwijl ten slotte het amendement met 36 tegen 32 stem men werd verworpen. De post onderhoud, herstelling en verbetering der zeeha vens, zeewerken en strandpalen eu opneming der zeestranden (uitgetrokken totf 545,060) gaf mede tot descussieaanleiding. De kwestie der calamiteuse polders in Zeeland, werd daarbij door den heer van Bosse ter sprake gebragt. Daarvoor komt een zeer aanzienlijke post op de begrooting voor. [Wegens het belangrijke der zaak voor de provincie Zeeland is onsoverzigt in dit opzigt eenigzins uitvoerig.] De heer v. Bosse vroeg hoe het was met de bijdragen die daartoe door anderen moeten verleend worden. Meermalen was reeds het gevoelen geop perd dat de subsidien voor deze polddrs grooter waren dan zij, in verband met de waarde en opbrengst der landei-ijen,be hoorden te zijn. De taxatie der landerijen, waarop de bijdra gen van de ingelanden berusten, is van oude (lagteekening en volstrekt niet in overeenstemming met de tegenwoordige waarde en opbrengst dier gronden. Men weet niets van liet begin der kadastrale opneming in het vorige jaar omtrent sommige polders. Door den minister van binnenlandsche zaken werd de rede van den heer van Bosse beantwoord. Men beeft beweerd, dat de calamiteuse polders niet opbrengen naar gelang der waar de van de landerijen, manr dat is juist het punt van verschil, namelijk of er van de calamiteuse polders meer behoorde ge vorderd te worden dan tot dus verre. Het is hier geen subsi die. Deze zaak dagteelcent van ouden tijd, maar sedert 1763 heeft de toenmalige souverein van de provincie zieh die zaak bijzonder aangetrokken en die georganiseerd. Daarop is zij in 1795 geworden eene rykszaak en als een deel van het rijks bestuur beschouwd. De fransche keizer heeft in 1811 die calamiteuse polders vereenigd, en sinds de tegenwoordige orde van zaken van 1813 zijn zij altijd van rijkswege beheerd geworden. Zij genieten dus geen subsidie in den gewonen zin des woords. De sommen daarvoor bestemd, staan onder het rijksbestuur; het provinciaal bestuur administreert, en er wordt belasting geheven, die in liet fonds gestort wordt. Het rijk beslist over de aan te leggen werkende polders worden alleen gehoord. Is het nu regt, te spreken over subsidie tot die polders welke over de bestemming van die gelden niets te zeggen hebben Men wilde nu eene nieuwe schatting van die landerijen, ten einde blijken mogt of wel de helft der op brengst naar de tegenwoordige waarde wordt betaald. Maar is zoodanige taxatie wettig? Op welken grond zou zij rusten? De minister zoekt dien te vergeefs. ITij vraagt verder of her taxatie billijk zou zijn? Die polders zijn als calamiteuse ge schat. en sedert heeft nooit iemand aan hertaxatie gedacht. Het bedrag van die schatting is geworden een fixum, en in 1826, bij de kwijning van den landbouw, ontstond bet denk beeld zelfs om remissie van alle bijdragen te geven. Einde lijk vroeg de minister of het rijksbelang hier ook vordert de verhooging van de opbrengst en de hertaxatie der landerijen? En als hij hier spreekt van belang, dan wijst de minister op de afschaffing der tienden in het belang der ontwikkeling van den landbouw en tot verbetering van den bodem. Wanneer men nu berschatting dezer landerijen wil en van iedere ver betering niet een tiende, maar de helft wil afnemen, dan vraagt de minister of niet aan eene der meest welvarende provinciën de genadeslag zou worden gegeven Deze zaak werd ook besproken door de heeren van Nispen en van der Linden, die door den minister nader werden beant woord. Door den heer van Diggelen werden de lasten van de ze calamiteuse polders in het licht gesteld. Zij zijn gedurig blootgesteld aan gevaren door den aandrang der zee. Hij be schouwde de voorgedragen subsidien als eene zaak van alge meen rijksbelang als zijnde de zeeuwsche stroomen rijksdo mein. Hij hoopte dat de door den minister beloofde regeling zal betreffen het stelsel der werken in den geheelen omvang. Door dien spreker werd nog de aandacht gevestigd2. op de wenschelijkheid der verbinding van Ameland met den vasten wal van "Vriesland2. op het staken van het onderhoud der werken op het eiland Schoklanden 3. op den toestand van het gat tusschen Vlieland en Texel. Nadat door den minister nogeenig antwoord werd gegeven, is ook dit artikel onveranderd aangenomen. Bij de behandeling van art. 80 (verbeteringen van kanalen en vaarten), werden de volgende punten besproken: 1. het kanaal van Apeldoorn2. verbetering van den IJssel; 3. on derhoud der boorden van de Gouwe. Door den minister wer den omtrent deze punten eenige ophelderingen gegeven, waarna ook dit artikel werd goedgekeurd. De bijdrage in de kosten van verbetering der scheepvaart- kanalen in de provincie Groningen, ter bedrage van f 100,000, werd door den heer Reinders verdedigd. Hij betoogde het nut, door de stichting der bedoelde kanalen zullende ontstaan. Zij zullen strekken om den handel, de scheepvaart ea den landbouw in hooge mate te bevoordeelen. Heden zullen deze discussien worden voortgezet. Memorien van beantwoording OP DE VOORLOOPIGE VERSLAGEN DER TWEEDE KAMER NOPENS DE Staatsbegrooting. Hoofdstuk X. (oorlog.) (Vervolg.) De utrechtsche of nieuw-hollandscke linie is voorzeker onze meest gewigtige defensielinie. Zij is volstrekt onmisbaar om met het grootste gedeelte onzer active strijdkrachten den vijand vóór en hij onze rivieren het hoofd te kunnen bieden; doch zoolang de defensive stel lingen bij die rivieren niet behoorlijk tot verdediging zijn ingerigt, zoolang ook blijft de utrechtsche linie het grootste deel van hare waarde missen, omdat zij alleen niet kan worden geacht een voldoend middel van verdediging te zijn. Bovendien is er tijd noodig tot het stellen barer inundation en het zou dus reeds daarom alleen noodig wezen, dat wij behoorlijk aan onze buitenlinien kunnen standhouden. Overigens zijn de werken der utrechtsche linie reeds zoo ver vol tooid, dat zij voor eene goede verdediging vatbaar is, mits slechts de inundatien zijn gesteld en aaugezien nu de middelen tot dit laatste, i wat den daartoe henoodigden tijd betreft, verbetering behoeven, zoo zijn juist ook daarvoor hij deze hegrooting eenige gelden aangevraagd. Het zijn de bovenstaande beschouwingen die er den minister toe hebben geleid om zoo spoedig mogelijk onze huitenlien in verdedigba ren staat te brengen. Van daar, in den loop dezes jaars, de suppletoire aanvrage voor stellingen hij de Willemstad en Numansdorp, hij Heus- den en 's Bosch, zoomede de gelden tot verbetering der stelling hij Nijmegen op de begrooting voor 1861 gebragt, en het voornemen des ministers om, wordt hem daartoe tijd en gelegenheid gelaten, opvol gend voor de werken tot verdediging der Over-Betuwe en van den Bovcn-I Jssel, en tot verbetering der Grebbe-linie, de noodige gelden aan te vragen, zonder daarom datgene uit het oog te verliezen, wat nog tot voltooijing der utrechtsche linie behoort te worden gedaan. De overeenkomsten tot het overnemen der kazernen, met de ge meentebesturen gesloten of nog te sluiten, steunen alle op een vast en eenparig beginsel, namelijk: de aan de gemeenten bchoorende kazerne gehouwen worden kosteloos tot militair gebruik afgestaan en voortaan ten koste van het rijk onderhouden. Dat eenigo gemeentebesturen aanvankelijk deze zaak op andere voorwaarden wcnschten te zien geregeld, laat zich gemakkelijk begrij pen, evenzeer als dat de minister wel gedwongen was om, van zijne zijde, op voor alle gelijkluidende voorwaarden te blijven staan. Im mers hoe gezind ook tot inschikkelijk jegens gemeenten, die meer dan

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1860 | | pagina 5