Er bestaat bij de regering geen voornemen om in de toekomst terug te komen van bet thans nu reeds tot grondslag van twee begrootingen aangenomen beginsel omtrent het koloniaal batig slot (het beginsel om alleen aanwezige en niet vermoedelijke toekomstige baten in de raming op te nemen.) Hoofdstuk X. (oorlog.) 1) De minister kan en mag niet toegeven, dat de schutterijen bij plot seling rijzend oorlogsgevaar ten eenenmale onbruikbaar zouden zijn. Onder de werking der bestaande wet toch hebben de gebeurtenissen van het jaar 1830 getoond, dat ook bij het onvolledige derinrigting de schutterij eene kracht heeft ontwikkeld, welke immer tot eer van land en volk strekken zal. Hoe spoedig bevonden zich de dienstdoen de schutterijen op of in de nabijheid van het oorlogstooneel, en zoowel van deze als van de landelijke schutterijen, wier schoone en krachtige bataillons nog door allen die destijds bij het leger te velde dienden met hoogachting voor die waardige hulptroepen worden herdacht, had men tot verdediging van den vaderlandschen bodem, reeds na een betrekkelijk korten oefeningstijd, ook tegenover een goed georgani- seerden en talrijken vijand de beste verwachtingen mogen koesteren. En wat nu betreft de zamenstelling der schutterij in het tegenwoor dig oogenblik, de landelijke schutterijen mogen grootendeels slechts op het papier bestaan, dat bestaan is geenszins zoo denkbeeldig, wan neer men in aanmerking neemt, dat de registers van indeeling naauw- keurig worden aangehoudenen al mogt ook de opkomst dier schutte rij in de eerste oogenblikken tot eenige moeijelijkheden aanleiding geven, zoo zou zij weldra een aantal bataillons kunnen leveren, ge schikt om meer geoefende troepen in vestingen en achterwaars gele gen stellingen af te lossen, en alzoo tot versterking van het leger te velde beschikbaar te maken. Doch daartoe, zal men zeggen, is tijd tot oefening noodig; maar ook bij het bestaan der verlangde nieuwe regeling zal dat wel immer noodig ziju. Althans de minister betwij felt het, of die regeling op de geoefendheid van dit gedeelte der strijd- magt grooten invloed zal kunnen uitoefenen. Van de dienstdoende (stedelijke) schutterijen is zulks althans met te meer grond te verwachten, dewijl zich daarbij op zeer vele plaatsen een allezins prijzenswaardige ijver heeft geopenbaard om zich op de hoogte te stellen van de instructie bij het leger, en door doelmatige oefening hare bruikbaarheid teverhoogen. De minister kan dit ge- rustelijk getuigen, daar thans meer en meer van de zijde der stedelijke schutterijen, in het belang van hare oefeningen, de medewerking van het militair bestuur wordt ingeroepen, en zoo hij vertrouwt, ook on dervonden. Die schutterijen verdienen dan ook vooral de voorstelling niet dat ze onbruikbaar zouden zijn, niettegenstaande zij onderling verband missen en als 'tware zijn gelocaliseerd. Neen, in weerwil van het nuttige, ja noodzakelijke eener herziening en verbetering van de wet op de schutterijen naar de eischen van den tegenwoordigen tijd, bevat de nog bestaande instelling, gesterkt door het nog altoos leven dig besef van hetgeenzij in de raoeijelijke jaren van 1830 en volgende voor het vaderland is geweest, de kostbaarste elementen van nationale kracht, waaraan vrij spoedig leven en werkdadigheid voor 's lands verdediging in de ure des gevaars zou kunnen worden bijgezet. Men vergete daarbij niet, dat, bij volle ontwikkeling onzer strijdkrachten, slechts 16, hoogstens 20 bataillons schutterij bij het leger te velde behoeven te worden gevoegd, om het op de vereischte sterkte tot eene krachtige verdediging te brengen. De minister van oorlog die, volgens het voorloopig verslag, voor eenige jaren, toen het eindcijfer van het Xde hoofdstuk slechts elf mil- lioen bedroeg, op de vraag, of bij het toestaan van het destijds aange vraagde bedrag, het land zich in voldoenden staat van verdediging zou bevinden, volmondig een toestemmend antwoord heeft gegeven, die zelfde minister zou zulks thans zeer zeker niet hebben gedaan. Te dien aanzien zijn de tijdenen omstandigheden aanmerkelijk veranderd. De minister wil zich niet verder beroepen op den tegenwoordigen toestand van ons werelddeel, omdat het den schijn zou verkrijgen als of hij zich daarachter wegens het hoogere eindcijfer trachtte te ver schuilen. Hij zal uitsluitend wijzen op die eischen des tijds, waaraan het bestuur van oorlog, afgescheiden van alle mogelijke politieke om standigheden, sedert de laatste jaren meer en meer werd gedrongen te voldoen. Hetzij daartoe den minister vergundmet bescheidenheid eenige vra gen te stellen. Deed zich niet dringend de behoefte gevoelen om het lot van den soldaat, zoo ten opzigte zijner soldij als van zijne voeding en huisves ting, te verbeteren Kon de zaak der kazernering, bij de meer en meer toenemende onge zindheid der gemeenten om daarvan de kosten te blijven dragen, voort durend op den zelfden voet blijven, en moesten niet, naar mate de eindregeling langer uitbleef en bij gevolg meerdere gemeenten van die ongezindheid deden blijken, ook de kansen op een voor het rijk weinig kostbaar vergelijk verminderen? Bestonden er bij de kern onzer krijgsmagt niet eenige leemten, uit de dagen eener te ver gedreven bezuinigingszucht overgebleven, en die eene tijdige ontwikkeling onzer strijdkrachten in het oogenblik des gevaars zeer moesten belemmeren Kon, mogt men zich langer beperken tot de langzame aanschaffing van getrokken geweren voor de infanterie, in dier voege dat eerst na verloop van veertig jaren het aantal dier vuurwapenen zon zijn voor handen geweest, dat wij nu op het eind van het jaar 1861 zullen be zitten? 1) Het voorloopig verslag van dit hoofdstuk is medegedeeld bij ons no. van 1 november. Mogten onze batterijen te velde verstoken blijven van getrokken geschut, onze vestingen, versterkte stellingen en kustbatterijen van zware getrokken vuurmonden, en mogen wij ons niet gelukkig achten dat zich reeds het zekere vooruitzigt heeft geopend, van deze en de hierboven genoemde zoo belangrijke verbetering, die zich thans reeds gedeeltelijk heeft verwezenlijkt, met betrekkelijk geringe kosten en in korten tijd geheel te zullen verkrijgen? Kan, mag de regering zich van een op degelijke en vaste gronden steunend defensiestelsel laten afbrengen, omdat eenige beoordeelaars, hetzij dan bevoegd of niet bevoegd, maar in elk geval zonder eenige verantwoordelijkheid, dan deze, dan weder gene vesting als nutteloos of zelfs schadelijk voorstellen, maar het'intusschen deswege noch on derling, noch veelal op den duur met zich zeiven eens zijn En zou het niet onverantwoordelijk mogen hecten, wanneer men on ze verdedigingswerken nog gedurende eene lange reeks van jaren deels onvoltooid, deels zonder behoorlijken zamenhaug liet, en alzoo eene actieve defensie, de eenige waarvan kracht en duur is te verwachten, ten eenenmale onmogelijk deed blijven Eindelijk, wanneer men ook maar gedeeltelijk de noodzakelijkheid erkent om in de hierboven opgesomde behoeften te voorzien; is het dan wel rationeel, te vorderen dat het eindcijfer der begrooting van oorlog nagenoeg blijvc wat het was in een tijdvak, toen aan verreweg de meeste der tegenwoordige behoeften naauwelijks werd gedacht De minister vertrouwt dat het stellen dezer vragen hem niet zal worden euvel geduid. Yerre van alles wat naar aanmatiging zweemt, eerbiedigt hij het gevoelen ook van die leden, die zijne plannen niet kunnen goedkeuren. De vorm, door hem gekozen, had geene andere strekking dan om, zoo kort en duidelijk mogelijk, aan te toonen dat het opvolgend aanvragen van meerdere gelden voor ons krijgswezen uit de klimmende en onvermijdelijke eischen des tijds is voortgevloeid, en geenszins uit een streven om de volksvertegenwoordiging langza merhand aan het toestaan van meerdere geldsommen voor het depar tement van oorlog te gewennen. Mogo het den minister gelukken, de leden die zich dit laatste hebben voorgesteld, van zoodanig ongunstig denkbeeld te zijnen opzigte terug te brengenin geen geval echter, hier is hij van overtuigd, zullen zij hem de vrijmoedigheid ten kwade duiden, waarmede hij heeft getrachts zulks te doen, en die, aan beide zijden, zoo zeer aan het gemeen overleg bevorderlijk is. Niet minder dan zijne voorgangers erkent ook de tegenwoordige minister de wenschelijkheid van een naauwer verband tusschen het leger hier te lande en dat in Indie. Omstandigheden ten eenen male onafhankelijk van den wil dezer zijds hebben zich echter daartegen steeds verzet, terwijl zelfs maatregelen, die als eene eerste schrede op den weg om dat naauwere verband tot stand te brengen konden worden beschouwd, al spoedig weder hebben moeten worden geschorst. Toen, namelijk, voor weinige jaren aan officieren van het leger hier te lande de gelegenheid werd opengesteld om voor vijfjaren in Iudie te gaan dienen, werd die maatregel door het leger alhier met genoegen vernomen. Niet minder dan 35 officieren maakten van die gelegen heid gebruik om hunne ondervinding in Indie te gaan verrijken,waar van er later 8 definitief bij het indisch leger zijn overgegaan. Overwegende bezwaren, welke zich in Indie schijnen te hebben op gedaan, en waarvan de minister van oorlog de gegrondheid slechts onvolkomen kan beoordeelen, hebben er toe geleid om dien maatregel te staken. Het tijdelijk hier te lande doen verblijven van eenige vreemdelingen voor de koloniale dienst aangeworven, staat met het denkbeeld van eene naauwere vereeniging der legers niet in het minste verband. Die maatregel, op aanzoek van den minister van koloniën genomen,had voornamelijk ten doel om, echter met behoud dier hulpbron, het vreemde element in Indie voor het oogenblik niet te zeer te vermeer deren, en het ook voor den vervolge slechts door bestanddeclen te ver sterken, reeds eenigermate met taal, zeden en gewoonten van Neder land gemeenzaam gemaakt en als 't ware verbroederd. Door het sta. ken dezer dagen van de werving, waaruit de vreemdelingen herkom stig waren, zal die zaak van zelf vervallen. Het was een geheel tijdelijke maatregel. Het handgeld, de werfkosten der vreemdelingen, zijn uit de koloniale fondsen voldaan. Gedurende den tijd echter, dat zij bij het leger hier te lande zullen dienen, worden zij als gewone vrij willigers van dat leger beschouwd, behandeld en betaald. Eerst nadat zij, ten einde hunne eigenlijke bestemming naar Indie te volgen, naar het koloniaal werfdepot worden opgezonden, komt hunne soldij enz. weder ten laste der koloniale fondsen, zoo als dat met alle vrijwilligers plaats heeft, die bij de koloniale dienst overgaan. Wat de bedoelde vreemdelingen betreft, is het overigens van ge noegzame bekendheid, dat velen hunner uit hunne standplaatsen die, in het belang hunner gezondheid, hun aanvankelijk in Noordbrabant waren aangewezen, zijn gedeserteerd, ten gevolge waarvan zij later naar Vlissingen, den Helder enz. zijn overgebragt; waardoor de gele genheid tot desertie hun zooveel mogelijk is afgesneden. Hebben sommige dier manschappen zich ook reeds vroeger door goed gedrag onderscheiden, anderen daarentegen hebben verzet tegen de krijgs tucht doen blijken, zoodat, alles te zamen genomen, het geheel staken van den maatregel niets anders dan in het algemeen belang van de dienst hier te lande beschouwd kan worden. Hoe minder gunstige resultaten de vreemdelingen-werving ople vert hoe meer noodzakelijk het is, de werving van Nederlanders te bevorderen. In den loop van dit jaar zijn weder 640 onderofficieren en soldaten bij het Oost Indische leger overgeplaatst. Ofschoon voor de officieren de gelegenheid om tijdelijk (voor 5 ja ren) naar Indie te gaan, is gesloten, zoo blijft ook onder dezen de lust om daar te dienen steeds levendig, getuige dat in den loop van dit jaar niet minder dan 23 2e luitenants bij het indisch leger zijn over geplaatst. Behalve de onderofficieren en manschappen, die, hierboven ver meld, voor de dienst in Oost Indie zijn bestemd geworden, zijn er nog 93 naar West Indie uitgezonden, zoodat erin den loop van het jaar gezamenlijk 733 onderofficieren en manschappen uit het leger bij de indische dienst zijn overgegaan. Al ware het ook niet dat de minister, naar zijne innige overtuiging, zich volkomen moest vereenigen met het gevoelen van die leden, die het denkbeeld om de troepen van den staat aan publieke werken te doen arbeiden geheel onraadzaam noemen, dan nog zou het verwezen lijken van dat denkbeeld in de gegeven omstandigheden wel van zelf onmogelijk wezen. Immers uit gebrek aan vrijwilligers is men ge noodzaakt een groot aanlal miliciens onder de wapenen tehouden. Ook dezen zouden in den bedoelden maatregel begrepen moeten worden, en in dat geval zouden de loteliugen aan den vrijen arbeid worden ont trokken om aan gedwongen arbeid te moeten deel nemen. Ongetwijfeld zouden de officieren der genie bij de aan te leggen spoorwegen zeer goede, zelfs uitstekende diensten kunnen bewijzen. Maar behalve dat die officieren daarmede reeds van zeifin vele opzig- tcn zullen zijn gemoeid, en hunne diensten voor hun eigenlijk dienst vak thans meer dan ooit gevorderd worden, zou ook art. 12 der wet van 28 augustus 1851 (staatsbladno. 128) hier in den weg staan, daar de meeste officieren toch ongezind zouden wezen hunne ancienneteit op te offeren. Eén officier intusschen (kapitein de Bordes, secretaris der commissie voor den aanleg der spoorwegen) heeft het gedaan aan bod, om bij den aanleg dersjxoorwegen geëmploijeerd te n orden, aan genomen en is dan ook geplaatst. Dat de koninklijke akademie niet onaanzienlijke uitgaven vordert, zal de minister geenszins ontkennendoch eene andere vraag is, of die uitgaven vermeden kunnen worden, en dan gelooft hij die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Immers wanneer reeds in 1828 aan de dringende noodzakelijkheid is voldaan om eene instelling in het leven te roepen, die sedert- een sieraad van ons vaderland is ge worden,en waarvan niet alleen het leger hier te lande, maar ook dat in Indie de schoonste vruchten heeft geplukt en nog voortdurend plukt, dan zou men thans, meer dan 30 jaren later, nu kennis en wetenschap met reuzenschreden zijn vooruitgegaan, ongaarne het gevoelen onder schrijven, dat de opleiding aan de akademie voor de officieren, zelfs van hetgeen men eertijds noemde de niet-wetcnschappelijke wapens, zou kunnen worden gemist. V erder treedt de minister in eenige beschouwingen ten betooge dat de kosten niet zoo groot zijn als oppervlakkig schijnt, daar er belang rijke voordeelen tegen over staan. Een deel der leden heeft vermeend op de slechting van eenige onzer vestingen te moeten blijven aandringen, terwijl als voorbeeld van die, welke geheel zouden kunnen verdwijnen, zijn genoemd Bergen op Zoom, Deventer, Venlo en Zutphen. Omtrent het lot der eerstgenoemde vesting kan geene beslissing worden genomen alvorens de digting der Ooster-Schelde en de rigting van den zeeuwsch-limburgschen spoorweg zullen zijn bepaald. Intusschen moet de minister opmerken, dat de slooping eener ves ting, zoo niet geheel, dan toch in zoo ver moet worden uitgevoerd, dat de vijand zich van het overblijvende niet in zijn voordeel kunne bedienen. Het slechten eener vesting als Bergen op Zoom kost der halve niet alleen veel geld, maar vooral ook tijd, hetgeen de vraag doet rijzen, of het thans wel raadzaam zij in het algemeen aan liet slechten van vestingen te denken. Het bevreemdt eenigzins, dat met Deventer en Zutphen ook niet tevens Doesburg is genoemd. Hoe dit echter zij, die drie plaatsen zijn geene vestingen, maar slechts bruggchoofden, die men in den vorm van stevige veldwerken zou moeten daarstellen, indien zij niet reeds als voormalige vestingen bestonden. Die bruggchoofden zijn voor de verdediging van den IJssel volstrekt noodig. Zij worden daarbij door troepen van het veldleger tijdelijk bezet en bij den terugtogt van die rivier terstond ontruimd, zoodat zij geene active strijdkrachten aan dat leger onttrekken. Alle andere beschouwingen betrekkelijk de vesting Venlo daarge laten, zoo gelooft de minister niet dat het raadzaam zou zijn, het punt waar de spoorweg naar Duitschland de Maas zal snijden onversterkt te laten, veelminder nog eene vesting te sloopen, die daar reeds bestaat. De meening dat er tegen het slechten van den hoofdwal van Nijme gen uit een krijgskundig oogpunt geene bedenkingen zouden bestaan, is niet gegrond. De legerplaats bij Milligen is, het valt niet te ontkennen, met op- zigt tot de defensie niet gunstig gelegen, maar als oefeningsplaats voor het leger is zij allezins geschikt. Wanneer de som, thans voor de inrigting aangevraagd, zal ziju be steed zullen daarvoor geene, ten minste geene noemenswaardige uit gaven meer behoeven te worden gedaanen wat betreft het vroegere denkbeeld om de legerplaats op grootere schaal aan te leggen, zoo moet de minister al dadelijk verklaren dat zoodanig voornemen bij hem geen enkel oogenblik heeft bestaan en ook nimmer zal bestaan. Er zullen te Milligen geene gebouwen tot huisvesting van troepen worden gesticht. Slot in een volgend nommer.) SNELPERSDRVKKER1J VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1860 | | pagina 6