Bijvoegsel van de Middelburgsche courant.
Zaturdag 17 November 1860.
Memorie» va» beantwoording
op 1)e voorloopigf, verslagen der tweede KAMER nopens de
Staatsbegrootiiig.
Hoofdstak I.
(Huis (les konings, en algemeenebeschouwing.) L
De regering vindt de klagt van het voorloopig verslag, dat
het optreden van dit ministerie door de omstandigheden niet
was geregtvaardigd, even als de klagt omtrent het niet geven
van rekenschap van dat optreden, tamelijk vreemd, nu zij
vernomen wordt eenige maanden later en nu het ministerie
in die maanden ruimschoots gelegenheid heeft gehad om te
toonen wat het wil. Ware aan het ministerie bij zijn optreden
reden van zijne aanwezigheid gevraagd, het zou geantwoord
hebben dat het, daartoe door den koning geroepen, het be
wind aanvaardde om een aftredend ministerie te vervangen,
en om vóór alles zijne krachten te wijden aan de vervulling
eener groote nationale behoefte-, om naar de vervulling dier
behoefte te streven volgens een plan dat, in hoofdgrondslag
afwijkende vru het door het vorig ministerie voorgestelde,
doch door de staten generaal niet goedgekeurde, naar zijne
mnige overtuiging het meest geschikt was, tot eene bevredi
gende oplossing te leiden; dat het optrad eindelijk, met den
pligt zoo wel als met het voornemen, om zoo veel doenlijk te
ontwerpen en tot stand te brengen al datgene, waardoor het
welzijn der natie, in den ruimst mogelijken zin genomen, kan
worden bevorderd.
Thans echter is het oogeublik zijner optreding voor het
ministerie reeds betrekkelijk verre; thans heeft het reeds te
wijzen opeen verleden, dat het in verband inet de groote natio
nale belangen, welker bevrediging óf heeft plaats gehad óf is
voorgesteld, met gerustheid durft inroepen waar het aankomt
op verklaring en regtvaardiging zijner aanwezigheid.
De regering deelt geheel in het door de kamer reeds bij
haar adres van antwoord op de troonrede uitgedrukte en
thans op nieuw medegedeelde gevoelen, dat er overeenstem
ming behoort te bestaan tusschen de raadslieden des konings
en de staten generaal. Die steeds te helpen onderhouden, zal
eene aangename taak der regering uitmaken. Mogtzij, in
strijd met hetgeen de regering reden heeft te verwachten,
vroeger of later inderdaad blij keu te ontbreken, dau zal de
tijd daar zijn, waarop de koning krachtens zijn grondwettig
regt moetbeslissen.
De tweede kamer kan zich verzekerd houden, dat er een-
dragtige en krachtige zamenwerking bestaat in den boezem
van het ministerie. Die daaraan mogt twijfelen, gelieve feiten
op te noemen, waaruit het tegendeel zou blijken. Het zal
toch wel geen ernst zijn, wanneer men als zoodanig feit schijnt
te willen beschouwen de omstandigheid, dat de minister van
tinancien in zijne uiteenzetting van den tinancieleu toestand
van het oogeublik en van het jaar 1S61 geen gewag maakte
van het wetsontwerp omtrent de emancipatie der slaven in
West Indie, dat in de troonrede was aangekondigd. Dat ont
werp, aangenomen zijnde, zal bovendien eerst invloed heb
ben op de middelen van 1802, zoo niet van 1803. Indien dit
feit moet gerekend worden te behooren onder die „voornaam
ste punten," tot welker aanteekening de commissie van rap
porteurs verklaart zich te hebben beperkt, dan kan de dunk
tenopzigte van het gewigt der andere punten waarlijk niet
zeer groot zijn.
Aan het ministerie wordt verder verweten, dat het geene
overgroote waarde hecht aan de meening van de tweede ka
mer. Die stelling is ten hoogste onjuist; aan de meening der
tweede kamer zoo wel als aan die der eerste kamer hecht het
kabinet eene groote waarde. Deed het dat niet of niet genoeg
het zou den aard onzer instellingen, de roeping der volksver
tegenwoordiging en den steun, die ieder kabinet behoeft, mis
kennen. Datneemt niet weg dat er verschil van gevoelen kan
bestaan tusschen de regering en eene der kamers in zaken,
waarbij de algemeene regeringsbeginselen niet betrokken zijn
en waarbij ieders zelfstandigheid bewaard en onverlet kan
blijven.
Men had, volgens het verslag, gewenscht eene blootlegging
van zienswijze omtrent hoogst gewigtige onderwerpen van
wetgeving, bijv. de regeling van het middelbaar en liooger
onderwijs en de verbetering van het belastingstelsel. Ivan die
wensch ernstig en billijk lieeten, wanneer men in het oog houdt
dat zoo doende van dit ministerie, na eene werkzaamheid
van eenige maanden, datgene gevorderd wordt, waartoe
vorige ministerien, ook na jaren arbeids, nog niet hebben
kunnen komen? De regering echter ontkent geenszins dat
nog veel te doen overblijft. Heeft zij sommige onderwerpen
nog niet aangeroerd, of nog geene voorstellen dienaangaande
toegezegd, het is in geenen deele omdat zij het liooge gewigt
dier onderwerpen niet erkent en hare aandacht daaraan niet
wijdt. Maar behalve dat de regering ongenegen is, telken
male van zaken tc spreken die in vlijtig onderzoek maar nog
niet tot rijpheid gebragt zijn, schijnt zij der kamer toch ook
fc mogen herinneren, dat noch de regering, uocli de vertegen
woordiging alles te gelijk vermag of behoort aan te vangen.
De kamer, die meermalen in de gelegenheid was dat bij eigen
ervaring te ondervinden, zal wel de eerste zijn om de juistheid
dezer opmerking te erkennen.
Indien de voldoening aan alle uitgesproken wenschen en
cischen de voorwaarde van het vertrouwen der kamer zou
moeten zijn, het ministerie erkent gaarne zijne onmagt om
die voorwaarde te vervullen. Het meent er in 't algemeen tc
mogen bijvoegen, dat gelijk in alle andere, zoo ook in rege
ringszaken. het tot stand komen van zeer veel, dat met regt
wenschelijk mag genoemd worden, tijdelijk zal afstuiten op
de onmogelijkheid om alles op eens tut een goed emde to
brengen
1) Ilia voorloopig versing der kamer over dit luiofdBt.uk is medege
deeld in ons nornmer van 27 oetnbcr.
Wat betreft het verwijt van niet betrachting eener wensche-
lijke zuinigheid, en de strekking om de zaken te fraai te kleu
ren, kan de regering kort zijnzij is zich bewust, dat verwijt
niet te verdienen. Dat de staatsbehoefteri bij gestailigen aan
was der bevolking- en bij vermeerdering van welvaart eer
klimmen dau dalen, is vrij natuurlijk; doch de aangeboden
begrooting draagt, naar de overtuiging der regering, op
meer dan ééne plaats de blijken dat men zich steeds tot het
strikt noodige wensckt te beperken. De zaken te fraai te
kleuren ligt even min, in de bedoeling der regering.
Eenige leden in de afdeelingen hebben gewezen op een
voorgewenden ommekeer van zienswijze van den minister
van financien omtrent het financieel beleid. Dergelijk verwijt
was bij gelegenheid der beraadslagingen over de spoorwegwet
reeds gedaan. De minister heeft toen aangetoond, dat die
beschuldiging onjuist was. De tweede kamer heeft, na dat de
aanval herhaaldelijk ondernomen en afgeslagen was, de wet
aangenomen. Zou men nu willen doen gelooven, dat die
zelfde kamer geen vertrouwen stelt in het geen in het voor
loopig verslag genoemd wordt financieel beleid De leden in
de afdeelingen, welke deze bedenkingen opperden, hebben
gemeend, zich te moeten verdedigen tegen de beschuldiging,
dat zij strijd tegen personen zouden voeren. Men mag zon
der onbescheiden te zijn toch zeggen, dat het moeijelijk valt
aan zoodanigen strijd niet te denken, wanneer een bepaald
lid van het ministerie aangewezen wordt als de minister, in
wien men geen vertrouwen kan stellen, zonder dat men e'e'ne
enkele handeling weet op te geven, waar door deze zienswijze
geregtvaardigd zou worden, en terwijl men zich in tegendeel
in allerlei algemeenheden tegen den persoon van dien minis
ter verliest. De regering stemt volkomen toe, dat de controle
op den gang des bestuttrs, in grond wettigen zin toegepast, een
der meest gewigtige, zoo niet het gewigtigste regt der kamer
is. Maar de vraag kan zijn, of men zich wel tot de uitoefening
van dat grondwettig regt bepaalt, wanneer men leden uit het
ministerie aanvalt, hunne benoeming als het ware onverholen
afkeurt, en onder dat alles in gebreke blijft, ëéue enkele hun
ner handelingen als afkeurenswaard aan te wijzen.
Dat door dit ministerie buiten de spoorwegen nog andere
groote werken worden ondernomen, of althans aan de staten
gen. zijn voorgedragen,zal welligt minder verwondering baren,
wanneer men bedenkt dat de daartoe strekkende plannen
niet anders bevatten dan dc voortzetting of herhaling van
reeds door het vorig ministerie ingediende voorstellen. Eene
uitzondering daarop maakt alleen de voorgestelde uitgaven
ten behoeve der scheepvaartkanalen in de provincie Gronin
gen, eene uitgave, waarvan de billijkheid het nut en (in ver
band tot de vroeger geopende uitzigten) de hooge wensche-
lijkheid moeijelijk schijnen te kunnen worden ontkend. Deze
uitgaaf is in allen gevalle, water ook van de toekomst zij, als
buitengewoon te beschouwen in vergelijking met het ver-
ledene.
liet is reeds opgemerkt dat men de verhouding van het kolo
niaal batig slot tot de middelen van het moederland geheel
voorbijziet, wanneer men meent te kunnen zeggen, dat de
onderstelling niet gewaagd is, dat het koloniaal batig slot van
1861 besteed zou moeten worden tot bestrijding van de uit
gaven der sla ven-emancipatie, en dat dien ten gevolge in den
loop van 1861 geene groote bijdragen uit de koloniale geld-
delen te wachten zouden zijn. Wat daarvan te wachteu is, is
opgegeven en kan door de uitgaaf voor de slaven-emancipatie
niet verminderen. Op hetgeen verder wegens de mededeeling
des ministers, betreffende de kapitaals- enrentevermindering
sedert 1 januarij 1S44, bladz. li, gezegd wordt, zalmen al
leen antwoorden dat die mededeeling volkomen juist is, eu
door cijfers kan gestaafd worden. Zij heeft voor het overige
geen ander dan een historisch nut, en werd ook als zoodanig
door den minister gedaan.
De rentebesparing voor 1850 verkregen, tenbeloope van
ruim f3.000,000, spruit voor het grootste gedeelte alleen voor
uit de wel geslaagde renteconversie van 1814. Men mag zich
echter verwonderen, dat in een ernstig stuk als een voorloopig
verslag, heeft kunnen worden ter neder gesteld, dat de opgaaf
des ministers tot den schijn zou kunnen leiden, als of de gel
den tot amortisatie besteed, eene besparing tegen den penning
13 of 14 berekend, zouden teweeg gebragt hebben, en dat
ten aanhooren der nederlandsche natie in 1860 omtrent de
maatregelen van 1844 die uitdrukkingen hebben kunnen wor
den gebezigd, welke in het voorloopig verslag voorkomen.
De tweede kamer der staten generaal zal. zoo men ver
trouwt, de bescheidenheid billijken, welke alle verdere uit
weiding hieromtrent aan den minister van financien verbiedt.
Hoofdstuk 111. (Buitenlandsche zaken.) 2.
In het voorloopig verslag is de wensch te kennen gegeven,
om nadere ofticieele mededeelingen te ontvangen omtrent
den tegenwoordigen stand der onderhandeling met betrekking
tot de kwestie der aftapping van de rivier de Maas. Ter vol
doening aan dien wensch deelt de regering mede, dat de on
derhandeling in den zelfden toestand is gebleven, waarop zij
zich bevond tijdens de aanneming van het voorstel tot enquê
te. Dadelijk na die aanneming, en op grond van deze. is Zr.
Ms. gezant te Brussel aangeschreven, om ter kennis van de
belgisehe regering te brengen, dat de onderhandelingen voor
loopig gestaakt werden, en om voorts te trachten bij haar eene
goede gezindheid te onderhouden, ten einde later eene gelei
delijke afdoening der zaak zooveel mogelijk in de hand te
werken en eene wijziging van het status quo voorshands te
verhoeden. Aan een en ander is het noodig gevolg gegeven.
De nederlandsche vertegenwoordigers in Duitschland zijn
intijds ouderrigt geworden, dat de tegenwoordige minirste
van buitenlandsche zaken, even als zijn voorganger, door
drongen is van de wenschelijkheid om de provincie Limburg
ontslagen te zien van de op haar rustende verpligtingen tot
den duitschen bond, mits zulks kunne geschieden op eene
wijze, die de bestaande onderlinge goede verstandhouding
niet in de waagschaal stelle.
De onderhandelingen nopens den Stadertol geven uitzigt
2^ Zie ons Dommer van 23 oetober
op eene aaustaaude opheffing van dien tol door middel van
afkoop. Zr. Ms. gezant te Hannover is bereids van voorloo-
pige voorschriften te dezer zake voorzien. Hoogst waarschijn
lijk zal ook eerlang eene aanzienlijke vermindering der Rijn
tollen tot stand komen.
De regering acht het van groot belang, niet alleen voor alle
zeevarende staten maar ook in het bijzonder voor Nederland,
dat veiligheid van elk particulier eigendom op zee. in den uit-
gebreidsteu zin, door alle. maar bepaaldelijk door de groote
staten, als regel van internationaal zeeregt erkend, aangeno-
meu en geëerbiedigd worde, en dat iedere onzekerheid ver-
dwijne omtrent wat al dan niet als contrabande te beschouwen
is. Deze is ook de strekking van het in bet voorloopig verslag
vermeld adres. In dien geest is de regering werkzaam ge
weest, zoo door zich te verstaan met sommige andere gouver
nementen om het aanwenden, bij een eventueel te houden
europeesch congres, van gemeenschappelijke pogingen ter
bereiking van gedacht doel, als door mededeeling barer
beschouwingen en wenschen ten deze aan 's konings gezant
schappen buiten 'slands, met aanbeveling meer bijzonder ook
aan die te Washington en te Londen, om hunne aandacht op
dit onderwerp gevestigd te houden en onverwijld kennis te
geven van al wat eene gunstige gelegenheid zoude kunnen
aanbieden om het tot stand komen der beoogde maatregelen
te helpen bevorderen.
Men heeft met genoegen opgemerkt dat sommige le
den de verbetering van het tracteraent van eenige ambte
naren bij het departement van buitenlandsche zaken, door
vermindering van personeel, hebben goedgekeurd. Men kan
ter geruststelling van andere leden, in antwoord op de ge
maakte aanmerking, hierbij voegen, dat bij het ministerie van
buitenlandsche zaken geenszins de bedoeling bestaat om op
deze vermindering terug te komen. Gaarne zoude de minister
echter medewerken tot eene algemeene verbetering van het
lot der ambtenaren, dat, naar zijn oordeel, eene spoedige
voorziening vereischt.
Kan de minister van buitenlandsche zaken zich doorgaans
wel vereenigen met de gemaakte aanmerkingen, hij meent
met bescheidenheid te moeten opKomen tegen de denkbeel
den, in deze paragraaf ontwikkeld, waarbij men het voorbeeld
der Vereenigde staten van Amerika schijnt op het oog ge
had te hebben. Van de leden, wier gevoelen hier wordt uit
gedrukt, verschillende, acht hij opleiding en opklimming en
de daarmede gepaard gaande ondervinding, op verschillende
standplaatsen opgedaan, wezenlijke vereischten voor den
diplomaat. Hij meent dat deze opleiding ook dient om hem
eene zekere gemakkelijkheid in den omgang met personen
van uiteenloopende denkbeelden en eene onbevangenheid
van oordeel te geven, die voor het hoofd eener missie even
onontbeerlijk zijn, als de bekendheid met diplomatieke vor
men en gebruiken en antecedenten, die men zich slechts door
de praktijk kan eigen maken.
Men meent zich de vraag te kunnen veroorlooven, welke
loopbaan geschikter voorkomt om goede diplomaten te vor
men, dan de diplomatische? En of het te verwachten is dat
personen, die eene geheel andere opleiding hebben genoten,
de wetenschappelijke vakken, totde diplomatie behoorende,
beter zullen beoefend hebben, dan zij die er eene uitsluitende
studie van hebben gemaakt Men meent voorts te mogen
vragen, waar het bewijs geleverd is dat de nederlandsche
diplomaten het gadeslaan der volksontwikkeling zouden
veronachtzamen, of dat hun hier en daar gemis aan ijver kan
worden ten laste gelegd
Is het meermalen en metandruk gezegd, dat Nederland
aan hetgeen men eene zoo uitgebreide vertegenwoordiging
buiten 's lands noemt, geene behoefte heeft, bet is telkens met
evenveel nadruk tegengesproken. De proef is trouwens voor
eenige jaren genomen, om eenige missiën in te trekken of al
thans met andere te vereenigen, en nadat op dezen maatregel
heeft moeten worden teruggekomen, zal het wel niet geraden
voorkomen, de zelfde proefneming te herhalen.
De gegrondheid der aanmerking, dat voortdurend verblijf
in den vreemde eene nadeelige zijde heeft, wordt echter
erkend; 0111 dit bezwaar zoo veel mogelijk voor te komen,
heeft de minister van buitenlandsche zaken dan ook, met
goedvinden des konings, maatregelen genomen om het beko
men van verlof te vergemakkelijken; terwijl bij hem het
voornemen bestaat, de secretarissen van legatie, bij opklim
ming tot raad van legatie, zoo veel mogelijk nog eenigen tijd
aan het departement van buitenlandsche zaken te doen werk
zaam zijn, tot dat hun eene buitenlandsche missie kan worden
toevertrouwd. Gemis aan het benoodigde personeel staat voor
het oogenblik de vervulling van dit denkbeeld in den weg.
Tevens moet worden aangemerkt dat de minister reeds
bedacht geweest is den koniug eene wijziging voor te stellen
in het besluit op de diplomatieke examina, dat ook volgens
zijn gevoelen voor verbetering vatbaar is. Het inwinnen van
het advies van heeren curatoren der hoogescholen heeft de
afkondiging van het besluit nog vertraagd.
Nederland bezit sedert ongeveer 200 jaren een gezantschap
bij dc porte, hetwelk voor de bescherming van de nederland
sche belangen in de Levant des le onvermijdelijker te achten
is. vermits de turksche regering geene consuls wil erkennen
van mogendheden, die geen diplomatieken vertegenwoor
diger te Konstantinopel onderhouden. De intrekking van het
turksche gezantschap te 's Hage. dat slechts 5 of 6 jaren be
staan beeft, behoeft dus geen invloed uit te oefenen op ons
gezantschap in Ttirkve, dat zijn werkkring tot de geheele
Levant uitstrekt, en ook kan strekken om onze handelsbe
trekkingen met Perzie. waarop de aandacht welligt verdient
gevestigd te worden, te verlevendigen.
Hoofdstuk IXa (nationale schuld.)
De zeer korte memorie van beantwoording bepaalt zich
enkel tot heeijferingen en gaat vergezeld van een gewijzigd
wetsontwerp.
8niu.1,er8drukkerïj van dk geukokders abrahams.