Bijvoegsel van de Middelburgsche courant.
Donderdag 1 November 1860.
Voorloopige verslagen
VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL OVER DE
Staatsbegrooting.
Hoofdstuk VIII. (Marine.)
De opmerking werd gemaakt, dat de memorie van toelich
ting tot dit hoofdstuk de daarin behandelde onderwerpen in
een te gunstig licht vertoonde, of althans de schaduwzijde niet
doet uitkomen. Volgens den minister is de voorgestelde
begrooting slechts f 6910 hooger dan die van het loopend
jaar, doch indien inen van de beide begvootingen den buiten
gewonen post voor de groote dok-, haven- en sluiswerken te
Willemsoord aftrekt, dan bedraagt die voor I860 f8,176,178
en die voor 1861 f S,290,S32, zoo dat de laatste in werkelijk
heid f 114,654 hooger is.
Als naar gewoonte had men bezwaar tegen dit klimmen dei-
uitgaven, want daardoor wordt al meer en meer het uitzigt
verwijderd, dat dit cijfer eenmaal teruggebragt zal worden tot
hetgeen het voor eenige jaren was. Wanneer de uitgaven voor
oorlog tot 13 millioen moeten klimmen en die voor marine
voortdurend, zelfs na aftrek der uitga v en voor het loodswezen
omstreeks 8 millioen bedragen, stijgen de kosten voor ons.
defensiewezen tot 21 millioengezwegen nog van de vele mil-
lioenen, die daaraan uit de koloniale begrooting te koste wor
den gelegd. Men vroeg of dit eigenlijk onze financiële krachten
niet te boven ging. Gesteld men mogt daaromtrent gerust zijn
dan behoorde althans de zekerheid te beslaan, dat bij zulke
aanzienlijke uitgaven in de bestaande behoefte behoorlijk
voorzien werd. Het gebeurde in het vorige jaar was niet zeer
geschikt geweest om die zekerheid te verschaffen. Was onze
marine in eenen bevredigenden toestand, dan had niet zoo
dadelijk, als min of meer buitengewone omstandigheden zich
vertoonden, de noodzakelijkheid tot het aanvragen eener zeer
aanmerkelijke verhooging der begrooting voor den aanbouw
van schepen zich kunnen doen gevoelen. Men moest dan ook
vragen: wat is de tegenwoordige toestand van het drijvend
materieel onzer zeemagt? Wat die der magazijnen op 'slands
werven In hoe ver is men omtrent het een en ander sedert
1855, toen voor het eerst de begrooting van het departement
van marine eene aanmerkelijke verhooging onderging, voor
uitgegaan Is eindelijk, wat thans weder omtrent onze ma
rine wordt medegedeeld, geschikt om gelijk de minister,
blijkens zijn gezegde in de memorie van toelichting zich vleit
„de overtuiging meer en meer te vestigen, dat met kracht
wordt voortgewerkt aan het herstel van het materieel der zee
magt'1 Men stemde toe, dat het aantal schroefstoomflotille-
en verdedigingsvaartuigen vrij wat is vermeerderdhetgeen
echter voornamelijk aan de buitengewone verhooging der
begrooting, bij de wet van 15meilS59 (staatsblad no. 10)
toegestaan, toe te schrijven is. Maar als men zich afvroeg, of
het herstel der marine sedert 1855 in zoover goeden voort
gang had gemaakt, dat het beschikbaar drijvend materieel
thans ruimer was dan in dat tijdperk, kon men op die vraag
geen bevredigend antwoord geven. Integendeel leidde de
vergelijking van den staat der beschikbare oorlogschepen in
dat vroeger tijdperk met dien van het tegenwoordig oogen-
blik tot de ontmoedigende uitkomst, dat het drijvend mate
rieel wel van aard veranderd, maar verminderd is, en zulks
niettegenstaande het zich berekenen laat, dat van 1855 tot
1860 eene som van fS.700.000 meer voor aanschaffing van
materieel voor den scheepsbouw en voor dagloonen op de wer
ven is toegestaan, dan op de vroegere begrootingen. De voor
raad O]) 's rijks werven is thans grooter dan vroeger, maar
toch in het laatste jaar niet noemenswaardig vermeerderd.
Veilig meent men te kunnen beweren, dat in geen vroeger
tijdperk de reserve van onze marine zoo gering was. Voorliet
oogenblik moge daarin geen bezwaar gelegen zijn. indien
onverhoopt een oorlog uitbrak, of zelfs indien de eene of
andere omstandigheid tot buitengewone uitzending van sche
pen mogt noodzaken, zou men zich in groote verlegenheid
bevinden. Het strijdt met het denkbeeld eener welgeordende
marine, dat de hoofdkracht daarvan in tijd van vollen vrede
buiten gaats is, en dat slechts zoo weinige, voor de actieve
dienst geschikte, schepen zijn opgelegd. Zelfs bij het voortdu
ren van den tegenwoordigen staat van zaken kan de geringe
sterkte van ons beschikbaar drijvend materieel tot moeije-
lijkheden leiden. De toestand van het eskader in Oost Indie
is in de laatste jaren aanmerkelijk verbeterd maar als de daar
nog aanwezige zeilschepen en de oudere stoomschepen zich
begeven of geene dienst meer kunnen doen, zal het al spoedig
niet mogelijk zijn, die te vervangen en het bestaan van een
te kort in onze scheepsmagt zich openbaren.
Naar het oordeel van verscheidene leden is de oorzaak van
dit ongunstig verschijnsel niet verre te zoeken. Zij ligt daarin
dat, nu het drijvend materieel, in plaats van uitzeilschepen,
uit stoomschepen moetbestaan, het der regering, zelfs bij eene
aanmerkelijke vermeerdering der beschikbare middelen,
onmogelijk wordt, in eene behoorlijke evenredigheid den
aanbouw van nieuwe schepen te doen plaats hebben. Inder
daad toch bedragen de kosten van aanbouw en uitrusting vanf
een stoomschip ruim het dubbel van hetgeen vroeger het zeil
schip kostte. Een brik, met 18 stukken gewapend, kon vroe
ger voor f 120,000 gebouwd en in zee worden gebragt; thans
kost het schroefstoomschip der 4e klasse, vóór het in zee is,
f 800,000. Het oude fregat kostte, vóór het zee kon bouwen,
f 6 it 700,000het stoomfregat vordert, eer het geheel voltooid
en uitgerust is, nagenoeg !l 3 a 15 tonnen gouds. Bij zulk eene
vermeerdering van kosten kunnen de schepen, die als on
bruikbaar worden afgeschreven, niet spoedig genoeg door
nieuwe vervangen worden, en moet wel, in plaats van het her
stel, waarmede men zich vleide, achteruitgang plaats vinden.
Vroeg men naar het redmiddel voor dit kwaad, dan kou,
naar het gevoelen der leden, die deze beschouwingen in het
midden bragten, daar verhooging van de begrooting dei-
marine wel niet denkbaar is, niets anders genoemd worden
dan bekrimping op de andere onderdeden van het hoofdstuk
en inzonderheid vermindering der actieve zeemagt. In even
redigheid tot de beschikbare middelen was toch de actieve
zeemagt te groot. Nagenoeg geheel het korps zeeofficieren is
in werkelijke dienst. In het vorige jaar was er geen enkel
luitenant ter zee der 2e klasse beschikbaar. De minister
spreekt van de wenschelijkheid om in tijd van nood de blok-
schepen en andere verdedigingsvaartuigen met zeemilitie te
kunnen bemannen-, maar ook wanneer die weg geopend
ware, zou het hem waarschijnlijk aan zeeofficieren voor die
schepen ontbreken, en daarin ligt dan toch wel het bewijs,
dat aan de actieve zeemagt te veel ten offer wordt gebragt.
Welligt zijn tegenwoordig onze kleinere oorlogsvaartuigen,
naargelang der gezamenlijke kracht van het korps, te sterk
met officieren bezet. In elk geval meende men te kunnen
beweren, dat geene behoorlijke verhouding tusschen aanbouw,
activiteit en personeel bij onze zeemagt bestaat.
Ook met opzigt tot de hoedanigheid der nieuw aange
bouwde oorlogsschepen en vaartuigen is, naar men meent, de
toon der memorie van toelichting tchoog gestemd. Afgaande
op dat stuk, zou men al ligt tot het denkbeeld komen, dat
geen hunner iets te wenschen overliet, terwijl dit met ver
scheidene dier schepen in meer dan e'en opzigt geenszins het
geval schijntte zijn.
Men vindt in het bij de begrooting gevoegde algemeen
overzigt der schepen en vaartuigen van oorlog op 1 augustus
1S60, de schoonerbrikken Sylph en Padang, het transport
schip de Merwede en de raderstoomschepen Onrust en Bata
via niet meer, die nog op vorige opgaven eene plaats erlang
den. Waar zijn die schepen gebleven? Het lot van de Onrust
is, helaas! bekend. De overige zijn waarschijnlijk gesloopt;
maar waarom dit dan niet opgegeven?
Zoo mist men op den tegenwoordigen staat twee liniesche
pen en vier zeilfregatten, die op den vorigeu voorkwamen.
Omtrent een der zeilfregatten, de Prins Hendrik, wordt in de
memorie van toelichting gezegd, dat het, als vervuurd bevon
den, zal worden gesloopt. De overige vijf schepen zijn onge
twijfeld de vijf drijvende batterijen, die thans meer dan bij de
begrooting voor I860 op den staat voorkomen. Maar waarom
dan, daar men begrepen heeft aan die drijvende batterijen
nieuwe namen te moeten geven, bij elke denaam niet ver
meld, waaronder zij als zeilschip bekend was?
Wat de op stapel staande schepen befreft, wordt thans niet
meer opgegeven, hoe veel twaalfde of twintigste gedeelten
daarvan in een gegeven tijdperk zijn afgebouwd. Reeds is in
dit verslag de opmerking gemaakt, dat men die weglating als
eene leemte beschouwt.
Nog heeft het de opmerking getrokken, dat verscheidene
der stoomschepen volgens den tegenwoordigen staat een groo
ter aantal stukken voeren dan volgens den vroegeren. Met
de GroningenCitadel van Antwerpen en Vice-admiraal
Koopman is dit onder anderen het geval. Zijn die schepen in
derdaad sterker gewapend
Hoofdstuk X. (Oorlog.)
Vele leden wezen op de noodzakelijkheid van het tot stand
komen eener goede wet op de nationale militie, doch tevens
werd beweerd dat die wet weinig zou baten, indien niet,
öf te gelijk öf althans kort daarna, de mede bij art. 189 der
grondwet gevorderde wet op de schutterijen wierd vastgesteld.
Onze werkelijk dienstdoende krijgsmagt behoort niet meer te
zijn dan eene kern, om welke in tijd van nood geheel de mili
tie en de schutterijen zich scharen. Volgens vroegere opgaven
is bij oorlogsgevaar tot verdediging des lands een leger van
100,000 a 110.000 man noodig, waarvan de grootste helft uit
schutterijen is zamengesteld en de wederhelft voor verre het
meerendeel uit miliciens bestaat. Die schutterijen zijn thans
slecht ingerigt; ja zelfs grootendeels bij plotseling rijzend
oorlogsgevaar ten eeneninale onbruikbaar. De inrigting der
militie laat mede veel te wenschen over, al ware het slechts,
omdat thans, nu, in strijd met den wil der grondwet, de
zaken nog loopen, steeds eene geheele ligting daarvan geacht
moet worden niet tot het strijdbare deel des legers te belmo
ren. Het bevreemdde dus. dat de minister van oorlog de
uitgaven van zijn departement aanmerkelijk verhoogt en aan
vestingwerken en het vervaardigen van betere wapenen zeer
aanzienlijke sommen te koste legt, terwijl de hoofdkracht
onzer verdediging verwaarloosd wordt, of. met andere woor
den, aan de levende strijdkrachten zoo veel ontbreekt.
Deze beschouwingen werden in zekere mate tegengespro
ken door andere ledende indiening der wet op de militie was
door onvoorziene omstandigheden vertraagd, en men kon
overigens niet beweren, dat onzelevende strijdkrachten vol
strekt niet aan hare bestemming zouden beantwoordenware
bet noodig dan zouden miliciens en schutters zich, even zeer
als in een vroeger tijdperk, om de kern der gewapende magt
scharen. Eenige van deze leden waren ecbter in twijfel, of
tegenwoordig werkelijk eene zoodanige kern bestaat.
In verband ook met de behoefte aan eene nieuwe wet op de
militie deed men opmerken, dat de tegenwoordige begrooting
op het beginsel rust, om omstreeks 1000 miliciens meer in
dienst te stellen dan in het loopende jaar. Men vroeg hoe men
er toe gekomen was om de op te roepen contingenten der
militie zoodanig te regelen, dat volgens de begrooting voor
1S61 hun totaal bedrag 3S,613 man zou beloopen. De regel
voor de ligtingen der militie is toch, volgens de wet van IS 17,
dat jaarlijks een man van de 500 zielen wordt opgeroepen,
en dus de geheele sterkte dier gewapende magt tot de bevol
king staat als 1 tot 500. Ware men aan dien regel getrouw
gebleven, niet meer dan hoogstens 33,000 man zouden thans
bij de militie kunnen zijn ingelijfd. Nu weet men wel dat de
wet van 181S in dit opzigt eenige meerdere vrijheid heeft toe
gekend, maar toch alleen voor liet geval dat eene buitenge
wone ligting tot het voltallig maken der daarbij genoemde
bataillons noodig was. De bataillons bestaan niet meer, en
onder de gewone omstandigheden, die wij thans beleven,
schijnt het jaarlijksch contingent van dén man op de 500 zielen
niet te mogen worden overschreden.
Het eindcijfer van dit hoofdstuk, hetwelk nagenoeg dertien
millioen gulden bedraagt, gaf totuiteenlooper.de beschouwin
gen aanleiding. Verscheidene leden erkenden dat dit eind
cijfer bij ben de meest pijnlijke gewaarwordingen had opge
wekt, en dat zij zicli daarmede onmogelijk konden vereenigen.
Jaren achtereen waren zij tegen de te liooge kosten van bet
departement van oorlog opgekomen. Jaren lang hadden zij,
als middel om daarin vermindering te brengen, op de oprui
ming van sommige onzer vestingen aangedrongen, welker
bestaan ook dooi- bevoegde beoordeelaars als nutteloos of
zelfs als schadelijk is voorgesteld. Dit deden zij. toen de
begrooting van oorlog doorgaans omstreeks 12 millioen
bedroeg. Thans wordt een millioen meer aangevraagd en bet
besteden van omstreeks zes millioen voor nieuwe vestingwer
ken, over eenige jaren te verdeelen, als onvermijdelijk voov-
gesteld.
Eenige leden meenden zich te meer tegen het hooge cijfer
van de begrooting van oorlog te moeten verzetten, op grond
van de daaromtrent verkregen ondervinding. Het lag hun
nog versch in het geheugen, boe voor eenige jaren, toen de
begrooting van oorlog nog slechts elf millioen bedroeg, de
toenmalige minister op de vraag, of bij het toestaan van liet
destijds aangevraagde bedrag bet, land zich in voldoenden
staat van verdediging zou bevinden, volmondig een toestem
mend antwoord had gegeven. Zij herinnerden tevens, boe in
liet vorig jaar, toen zeer in de verte eenig oorlogsgevaar scheen
te dreigen, ons land als in eenen staat van weerloosheid was
voorgesteld, en op dien staat van weerloosheid de buitenge
wone aanvrage van verscheidene millioenen was gebouwd.
Na zoodanige ondervinding, en na hetgeen voor eenige maan
den omtrent de verhooging der begrooting van oorlog voor
1860 met een half millioen gulden is gebeurd, kondeu zij zich
niet anders voorstellen, dan dat men trachten wilde, devolks-
vertegenwoordiging langzamerhand aan liet toestaan van
meerdere geldsommen voor dat departement te gewennen, en
dat, als de kamer meende in alle behoeften te hebben voor
zien, nog weder eene nieuwe aanvrage te wachten was. Zij
wilden op dien weg niet medegaan en vroegen wat daarvan
het einde moest zijn. Al nam men gaarne aan, dat bet den
minister van zijn standpunt, als militair, nietten kwade te
duiden was, dat bij telkens hoogere sommen voor ons defen
siewezen vroeg, dan mogt de volksvertegenwoordiging de
j bronnen, waaruit die uitgaven moesten worden bestreden,