B IJ VOEGSEL
van de Middelburgsche courant.
Dingsdag 8 november 1859.
(Vervolg van het verslag der zitting van de provinciale
stalen van 5 november).
Hierop deelt de voorzitter mede dat gedeputeerde stalen,
overwegende de bedenkingen welke het ontwerp heeft ont
moet, hebben besloten het in te trekken, doch dat zij niet
geacht willen worden dc zaak te laten varen, maar haar nader
tot een punt van ernstige overweging zullen maken en dien
aangaande, zoo mogelijk inde aanstaande zomervergadering,
den uitslag zullen mcdedeelen.
Deze mededeeling wordt aangenomen voor kennisgeving.
Bij monde van den heer Kakebeeke wordt gelijk verslag uit-
gebragt omtrent-het voorstel van gedeputeerde staten, om aan
de gemeente Brouwershaven een subsidie van i S000 uit de
prociuciale kas toe te zeggen, voorliet geval die gemeente er
toe overgaat om de op f 33,880 geraamde verbeieriug van hare
haven en bouwing eener nieuwe spuisluis als gemeentewerk te
ondernemen.
Uit dit verslag blijkt dat men zich in eene afdeeling met het
voorstel kon vereenigen, doch het plaatselijk en provinciaal
belang tegenover het rijksbelang volgens sommige leden was
geacht niet zoo belangrijk te zijn. In ue beide andere afdeelin-
geu vond men vrij algemeen bezwaar in de toekenning van een
subsidie ten bedrage van bijna een vierde gedeelte der kosten,
terwijl bij een vroeger gedaan voorstel slechts eene provinciale
bijdrage ten bedrage van een achtste deel werd verlangd.
"Voorts werd ook de gcblekeue ongezindheid der gemeenten Rot
terdam en Dordrecht om iets bij te dragen en de betrekkelijk
geringe bijdrage van Schiedam met leedwezen opgemerkt.
De beraadslagingen over dit voorstel (hetwelk gedeputeerde
staten ongewijzigd lieten) dadelijk geopend zijnde, verklaart
de beer J. L. de Jonge dat hij voor zich aanvankelijk gunstig
omtrent dit voorstel was gestemd,en welomdat.moge ook de pro
vincie Zuidholland en vooral hare voornaamste handelsplaatsen,
belang bij de voorgestelde verbetering hebben, zij toch hoofdza
kelijk strekt in liet belang eener gemeente van dit gewest.
Intusschen is den spreker nader gebleken uit het te dezer zake
vroeger voorgevallene, dal de bedoelde herstelling slechts is een
palliatief. Spreker zou gaarne de verbetering zoo mogelijk op
eene radicale wijze zien geschieden, maar hij erkent dat de kos
ten daarvan te hoog zijn. Hij vindt echter bezwaar om de uit
voering te bevorderen van een werk, hetwelk niet aan het doel
zal beantwoorden eu na korten tijd onvoldoende zou bevonden
worden. Intusschen moet hij erkennen dat de toestand van de
haven zeer dringend voorziening vereischt.
De heer Can weuscht twee punten uit het algemeen verslag
toe te lichten. Zij zijn 1. het oordeel van twee afdeelingen dat
het ten deze niet zoo zeer een provinciaal belang geldt, en 2.
dat de gemeente Brouwershaven zelve geen voldoend offer
brengt. Spreker wijst er op, dat bedoelde haven de eenige in het
midden gelegene aan de noordzijde van het eiland Schouwen is»
zoo dat het noordelijk deel van dit eiland daarbij groot belang
heeft voor den uitvoer der laudbouwproducleu. Ten anderen
doet de gemeente Brouwershaven met het verleeuen eener
bijdrage van f 6000 al wat zij kan, vooral ook als men ziet op de
meerdere kosten van onderhoud welke later door dit werk te
haren laste zullen komen. Spreker moet intusschen verklaren
dat hij onbevoegd is te beoordeelen de verhouding tusschen het
belai)" van het lijk, de provincie en de gemeente, zoo dat hij
niet weet of het cijfer van f 8000, uit dat oogpunt, billijk is te
noemen.
De heer Laulsheer wenscht zijne afkeurende stem van het
voorstel te motiveren,en wel om eene reden, die hij nog niet heeft
hooren uiteenzetten. In 1857 is ter zelfder zake in deze verga
dering sprake geweest van een drieledig plan. Destijds ver
klaarden gedeputeerde staten en de regering zich voor eene
radicale verbetering en noemde men o. a. het thans door de
gemeente op te volgen plan een ondoeltreffend palliatief. Hij
kan zich niet voorstellen dat wat destijds afgekeurd werd»
thans goed is te achten, en moet zich dus tegen het voorstel
verklaren.
De heer Moolenburgh geeft den vorigen spreker toe dat in
1857 is aangedrongen op eene radicale verbetering, als verve
verkiesselijk boven de andere plans. Daarbij mag echter
niet uit het oog verloren worden dat de gemeente Brouwersha
ven toen geheel andere vooruitzigten had. Zij koesterde nog
de hoop op de daarstelling van een dok, en had ook de kans op
eenen spoorweg nog geenszins opgegeven. In dat dok zouden
groote schepen moeten binnenloopenjvaa daar dat men destijds
het groote plan aanbeval, in verband met die werkeu, en in de
hoop op eene belangrijke rijksbijdrage.
Tot hiertoe heeft men zich echter in zijne verwachtingen te
leur gesteld gezien, en dc toestand is onhoudbaar en nadeelig
voorde plaats, voor de scheepvaart en den landbouw in hetalge-
meen. Bij de overtuiging dat men niet bij magte zal zijn om de
radicale verbetering te bestrijden, en eenige verbetering onmo
gelijk kunnende uitblijven, tracht men thans deze te verwezen
lijken. De erbarmelijke toestand, zegt spreker, is zoo overbe
kend, dat ook de eerste spreker dit moest toestemmen, hoewel
niet gunstig voor dit voorstel gestemd, en bij die zekerheid zal
men wel niet aarzelen hulp le verlcenen, dewijl vroeger dikwijls
provinciaal subsidie voor meer lokale belangen is verstrekt.
Wat de bijdrage van f 6000 der gemeente zelve betreft, zij is,
zoo al niet boven hare krachten, al wat men met den besten wil
kan doen- Spreker zal zich dus gaarne voor het voorstel ver
klaren.
De heer Fokker verdedigt het voorstel namens gedepu
teerde staten. Hij wijst er al aanstonds op dat men ter juiste
beoordeeliug daarvan, zich moet plaatsen op hun standpunt. Tot
vóór korten tijd vleide de gemeente Brouwershaven zich aldaar
voor rijks rekening een groot werk te zien daargesteld. Die
pogingen zijn mislukt. Slechts vóór weinig t.ijds is bij gedepu
teerde staten een nader schrijven ontvangen, waaruit bleek dat
de regering ongezind is deze verbetering te bekostigenook als
provinciaal werk is men niet gezind het te ondernemen, en de
gemeente moet zonder bedenking op de eene of andere wijze
spoedig geholpen worden. De loestand der haven is zeer treu
rig; de nog bestaande spuisluis is reeds moeten worden afge
damd als gevaarlijk voor inundatie, zoo dat.de haven allengs
toeslikt. Thans mag het dc vraag niet. meer zijnis het radicale
plan beter? Daarioe beslaat toch geene mogelijkheid, en gede
puteerde staten zijn overtuigd dat met het thans bedoelde plan
de gemeente zeer goed en doeltreffend zal geholpen worden. Er
zal een nieuwe spuisluis aan den elleboog der haven gelegd
worden, en als deze voldoende capaciteit bezit, zal zij de haven
op genoegzame diepte kunnen houden, zoo al niet voor groote
koopvaardijschependan toch voor ligters, om bij ongunstig
weder binnen Ie loopen, voor de vaartuigen van het loodswezen
en die van de administratie der belastingen,en bovenal ook, zoo
als de heer Cau opmerkte, als uitweg voor de landbouwpro
ducten.
Gedeputeerde staten kunnen niet deuken dat de staten on
gezind zouden bevonden worden om thans deze gemeente, ais
zoo vele anderen te geinoet te komen. De plaats zelve doet in
derdaad wat in haar vermogen isf-i» het geldt voor haar eene
levenskwestie. Wat de bedenking van den heer Lanlsheer be
treft, merkt spreker op dat in 1857 dit plan geenzins onaanne
melijk is genoemd, maar weinig afdoende in vergelijking van het
radicale plan. Overigens meent spreker zich ten opzigte van
het provinciaal belang te mogen refereren aan het daaromtrent
door de tweede en derde sprekers aangevoerde.
De heer J. L. de Jonge komt op het door hem gesprokene
terug, hetwelk hij meent dat niet juist begrepen is. Hij ontkent
geenszins het provinciaal belang. Had hij geweten wat thans
tot toelichting der geheele zaak is gezegd, dan zou hij geheel
anders geoordeeld hebben. Reeds in de afdeelingen noemde hij
de bijdrage van Brouwershaven aanzienlijk en een grooter offer
boven hare krachten. Hij heeft met het woord palliatief ook
niet willen zeggen dat hij dit voorstel volstrekt onbruikbaar
acht, maar hij zou eerder voor eene radicale herstelling gestemd
zijn. Bij die gezindheid zal men wel niet onderstellen dat hij,
die het meerdere bij voorkeur zou toekennen, onwillig 13 het
mindere te verstrekken, wanneer de bet rokkenen dit nuttig ach
ten. Volgaarne zal hij thans het voorstel ondersteunen.
De heer Lanlsheer komt mede andermaal op het door hem
aangevoerde terug. Hij gaat de geschiedenis dezer zaak na, en
gelooft dat men haar thans op een verkeerd terrein brengt. De
goede gezindheid dezer vergadering is ten deze reeds vroeger
gebleken, maar spreker blijft met den heer Fokker van gevoelen
verschillen omtrent het oordeel, in 1857 uilgebragt over het
thaus te volgen plan. Ofschoon geen deskundige, zegt. hem de
rede dat een in 1857 door deu hoofdingenieur, het ministerie
van biunenlaudsche zaken en gedeputeerde staten afgekeurd
plan, toch wel niet eensklaps nu doeltreffend zal geworden zijn.
En spreker gelooft uitde destijds gewisseldestukkeu niet alleen
te moeten opmaken dat men dit plan minder voldoende, maar
zelfs dat men het absoluut slecht achtte. Wanneer hij alzoo
tegen het voorstel stemt, is dit niet uit geringere zucht om
Brouwershaven te helpen of ontkenning van het provinciaal
belang, maar bij gebreke van gemoedelijke overtuiging dat de
gelden tot een werkelijk nuttig en proefhoudend plan zullen
besteed worden.
De heer Fokker erkent even zeer geen waterbouwkundige te
zijn, maar hij herhaalt dat in de gegevene omstandigheden dit
plan het eenige uitvoerbare is. Hij wil hierbij iutusscheu nog
voegen dat de plannen wel ziju ontworpen, maar nog wel be
hoorlijk zullen onderzocht worden, en de provinciale fondsen
zullen in geen geval verstrekt worden vóór dat de ontbrekende
fondsen mede gedekt zijn en gedeputeerde staten de volledige
overtuiging hebben van het nuttige en doeltreffende van het
werk.
De heer Vis verklaart mede bezwaren tegen het voorstel te
hebben. Hoewel zeer gezind de betrokkene gemeente te helpen,
kan hij niet beoordeelen of het plan goed is, maar als hij nagaat
dat waarschijnlijk flS,000 moet besteed worden voor uitdieping
en men dus voor het eigenlijke werk der sluis slechts f15,000
zal over hebben, meent hij dat laatstgenoemde zoo geringe
capaciteit zal hebben dat er weinig heil van te wachten is.
De beraadslagingen worden alsnu gesloten, en daarop het
voorstel in omvraag gebragt en aangenomen met 25 tegen 12
stemmen.
(Tegen stemden de heeren Vader, van den Bosch, Mazure,
Blaaubeen. Bybau, Kakebeeke, Pierssens, de Smidt, Benteijn,
Lantsheer, Vis en de Jonge van Ellemeet).
Hierop wordt bij monde van den heer Sprenger uitgebragt
het algemeen vérslag over het voorstel van gedeputeerde staten
tot vaststelling van een tarief van reis- en verblijfkosten voor de
provinciale veeartsen. [Dit tarief behelst, behoudens eenige
toelichtingen, de artikelen: Voor ieder bereisd uur, zoo heen
als terug f 0,45; voor verblijfkosten per dag f 4,
Daar tegen zijn geene bedenkingen ingebragt, doch eene ge
wijzigde redactie der toelichtingen voorgesteld, waarmede de
voorzitter verklaart dat gedeputeerde staten zich vereenigen.
De heer Vader levert nog een schriftelijk en behoorlijk onder
steund voorstel in, strekkende om te dier plaatse in stede van de
woorden //die een of meer nachten buiten zijne standplaats
heeft vertoefd, erlangt insgelijks voor den dag der terugkomst
de helft der verblijfkosten te lezen //die een of meer nachten
buiten zijne standplaats heeft moeten vertoevenenz.
De voorzitter doet opmerken, zonder zich legen die wijziging
te verklaren, dat de redactie woordelijk is gevolgd naar het
koninklijk besluit van den 15 december 1849 (staatsblad no.
62).
Nadat de heer van den Bosch had opgemerkt dat er bij opvol,
ging van het denkbeeld van den heer Vader nog meer soort
gelijke wijzigingen te maken zijn, terwijl de heer Bybau het
onuoodigaciit, vooral omdat de declaratien der veeartsen aan
bet oordcel van gedeputeerde staten moeten worden onder
worpen, is de door den heer Vader voorgestelde wijziging in
stemming gebragt en verworpen met 33 tegen 4 stemmen.
(Voor stemden de heer Vader, Hammacher, W. M. H. de
Jonge en de Jonge van Ellemeef).
Het voorstel van gedeputeerde staten is daarna met alge-
meene stemmen aangenomen.
De openbare zittiug wordt hierop voor een kwartier uurs
geschorst.
Bij de hervatting wordt door den heer Pierssens het algemeen
verslag uitgebragt op het voorstel van gedeputeerde staten be
trekkelijk de te verleenen rentelooze voorschotten voor wegen
verbetering.
Hieruit blijkt dat het voorstel algemeen is goedgekeurd, be
houdens eenige beschouwingen en de uitgedrukte wensch dat
er maatregelen worden genomen om aan meerdere aanvragen te
kunnen voldoen.
Dit onderwerp dadelijk in beraadslaging gebragt zijnde, her
innert de heer Hammacher dat hij in de najaarsvergadering van
1S58 bet voorstel deed om de som tot het verstrekken van ren
telooze voorschotten te verhoogen, door het sluiten eener geld-
leeuing, welk denkbeeld geen ingang mogt vinden, doch met
genoegen hoorde hij toen de opmerking des voorzitters dat
de daarover gevoerde discussiea geenszins zouden verloren
zijn. Spreker verwijst naar de provinciale huishoudelijke be
grooting voor 1860, hoofdstuk VIII art. 17 der uitgaven en het
geen daaromtrent iu de memorie van toelichting gezegd is, na
melijkdat f 16,673.40 wordt afgelost van de vroeger verstrekte
voorschotten cn dit bedrag alzoo weder beschikbaar is, doch dat
met het oog op dein de najaarsvergadering van 1S5S gevoerde
beraadslaging, voorliet geval dat meer werd aangevraagd, in
overweging zou genomen worden om dien post te verhoogen.
Ten aanzien der voordragt zegt spreker dat hij het zou be
treuren als de aanvraag van de heeren Carpreau en Lippens
voor begrinding van den weg van de Drie schouwen bij Axel
naar de greus in de rigtiug van Moerbeke ad f10,000, onuit
gevoerd moest blijven, daar zij in verband staat met verlenging
van. dien weg in Belgie. Spreker treedt vervolgens in eenige
bijzonderhedeu, zoo ten betooge ook van de noodzakelijkheid
der begrinding van den weg van den Nieuwlandscnen molen
aan den grindweg van IJzendijke naar Biervliet tot in den
Hoofdplaatpolder, als om te wijzen op de behoefte om den lust
tot wegsverbeteriug niet uit te dooven door uitstel.
De voorzitter verklaart hierop niets terug te nemen van wat
hij in 1858 tedezerzake heeft gezegd, en hij geeft de verzekering
dat de destijds gevoerde discussie bij gedeputeerde staten gcens-