Staten generaal. TWEEDE KAMER. Het eindverslag omtrent de spoorwegen luidt als volgt: De commissie van rapporteurs voor het ontwerp vau wet tot bekrachtiging van eenige artikelen der verleende concessien voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder-en Zuider spoorwegen heeft, na kennis genomen te hebben van de memo rie van beantwoording, door de regering onder dagteekening van den 20 oei ober j 1. op haar voorloopig verslag van den 15 oclpberjl. ingezonden, geen nader onderzoek te dezer zake in de afdeelingen der kamer noodig geoordeeld. Tevens heeft zij gemeend, zich van het uitbrengen van een eigen oordeel om trent de punten, in de gewisselde stukken behandeld, te kunnen onthouden. Bij het in overweging nemen van het voorstel van den heer Sloet tot Oldhuis, tot afkoopbaarstelüng der tienden werden vele leden verrast. De strekking van het voorstel is toch. dat de kamer haar ontwerp andermaal onveranderd aan de eerste kamer aanbiede. De vorm scheen niet gelukkig. Men zag in de memo rie van toelichting het karakter eener pleitrede tegen de eerste kamer. Waar ook met betrekking tot de zaak zelve konden verre de meeste leden (waaronder zeer ijverige voorstanders van opheffing der tienden) van eene nieuwe behandeling in geener lei opzigt. hei! verwachten. Welke grond was er aanwezig, dat de eerste kamer thans het onveranderde voorstel zou aannemen, hetwelk zij vroeger niet eene aanzienlijke meerderheid verwor pen had De groote meerderheid gaf dan ook den voorsteller in overweging om het. voorstel terug te nemen. Naar men verzekert is bij het onderzoek van de voordragt op de doorgraving van Holland op zijn smalst, gebleken dat men bijna algemeen heeft gemeend, dat de regering met het indienen daarvan geen ander doel heeft gehad dan om de gevoeligheid van Amsterdam ter zake van de spoorwegen le temperen, en dat zij. bij eene waarschijnlijke afstemming van het ontwerp zich daar achter zou trachten te verschuilen dat dan ook het voorstel bij zeer weinig leden bijval heeft gevonden. Proviaiciale staten vaai Eeelantl. Zitting van 3 november. Tegenwoordig de commissaris des konings, voorzitter, bene vens 31 leden, (zijnde de zelfden als ter vorige zitting, alsmede de heer Vis.) De notulen der vorige zitting na gedane voorlezing goedge keurd zijnde, wordt, voor kennisgeving aangenomen de mede- deeling des voorzitters dat door de afdeelingen tot hare voorzit ters en ondervoorzitters zijn benoemd in de le. de lieereu Cau en Uyttenhooven in de 2e. de heeren Blaaubeen en van den Bosch, en in de 3e. de heeren de Smidt en Lant,sheer. Overgaande tot de benoeming vau een lid van gedeputeerde stalen, benoemt de voorzitter tot leden vau het stembureau de heeren de Jonge van Ellemeet, Kakebeeke, Uombach en Vis. Met in achtneming der voorgeschrevene formaliteiten wor den bij eene eerste stemming uitgebragt op de heeren Sprenger 2Ü, Mazure en H. J. vau Deinse ieder 2 stemmen, op de heeren Snijder, de Smidt, Uyttenhooven, Lanlsheer en Vader ieder 1 stem, terwijl zich 2 blanco biljetten in de bus bevonden. De heer Sprenger alzoo door den voorzitter geproclameerd zijnde tot lid van gedeputeerde stalen, verklaart zich vereerd te gevoelen door het in hem door zijne medeleden gestelde ver trouwen, doch de betrekking zoo gewigtig le achten dat hij wenscht gebruik te maken van de bevoegdheid, hem bij art. 48 der provinciale wet toegekend, om zich binnen twee dagen omtrent de aanneming te verklaren. De voorzitter bedankt hierop de leden van het stembureau voor den door hen verrigten arbeid. Op voorstel des voorzitters wordt besloten het, in de zitting van gisteren door den heer Verhagen gedane voorstel, betrek kelijk de indiening van een adres van adhesie aan het bij de t weede kamer der staten generaal weder aanhangige wetsvoor stel tot af koopbaarstelling der tienden, onmiddclijk aan de orde te stellen, en daarover de beraadslaging geopend. De heer Uyttenhooven voert daarover het eerst het woord. Hij wenscht de zaak zelve, welke het onderwerp vari het voor stel uitmaakt, niet te bestrijden, overtuigd van het hooge gewigt eener ontlasting van den landbouw door de afschaffing der tienden, immers wanneer op billijke voorwaarden de belangen euregtenvan tiendheffer en tiendpligtige zullen kunnen gere geld worden. Maar spreker acht het voorstel ondoelmatig en nutteloos, daar de zaak zelve reeds zoo veelzijdig beschouwd en naauwkeurig toegelicht en daarop ook door deze vergadering in der tijd aangedrongen js, zoo dat, waar de voorsteller van het. wetsontwerp heeft gemeend hel.niet andermaal te moeten toe lichten, ook deze vergadering niet behoeft terug te komen ter aanbeveling van gronden, overbekend en meer en meer gewaar deerd. Spreker meent daarom de voorgestelde handeling niet anders te kunnen beschouwen dan als te zullen strekken tot het doen eener demonstratie, eene handeling om te speculeren op de menschelijke zwakheid. Spreker heeft het altijd als een gevaar lijk en inconstitutioneel beginsel beschouwd, zich in onze nati onale vertegenwoordiging te reroorlooven te zeggen, zoo als een anders hooggeacht spreker zich uitdrukte, dat bij sprak met de natie achter zich. Hij verwacht van de leden onzer vertegen woordiging niet anders dan dat zij, getrouw aan eed en pligt, met ter zijde stelling van alle provincialismus en bijzondere be langen, het algemeen belang naar hunne beste kennis en vermo gen zullen behartigen en bevorderen; dat hen geene zelfstandig heid zal ontbreken om hun onpartijdig oordeel over eene zaak, gegrond op verkregene kennis, te doen gelden en te handhaven, en dat zij nimmer dit hun onbevangen oordeel zullen ten offer brengen aan het schrikbeeld van demonstratie of petitionne ment, of bukken voor een systeem van intimidatie, hetwelk, wel beschouwd, eene regering in eene regering zou daarstellen; te meer te vreezeu, omdat ijdelheid, partij- en zelfzucht daarvan inden regel de drijfveereu zijn. Ten slotte herinnert spreker dat wat in een bijzonder persoon onschadelijk moge zijn, als uitvloeisel eener vergadering als deze, nadeelig kon werken voor haren natuurlijken invloed. Om al het aangevoerde zal hij tegen het voorstel stemmen. De heer van den Bosch verklaart te behooren tot de genen, die de weder indiening bij de staten generaal van het wetsvoor stel tot afkoop baars te! ling1 der tienden, zeer toejuichen. Hij vindt die handelwijze echt constitutioneel en op de praktijk gegrond. Hij herinnert dat zoo menige waarheid eerst door aanhoudende volharding van hare eerste verkondigers ingaug heeft gevonden en veld won, en wijst onder meer op het begin sel van handelsvrijheid en van afschaffing der slavernij. Als hij nu nagaat dat in bijna alle landen de tienden reeds zijn afge schaft en alleen Nederland daarin achterlijk bleef, dan komt hem het antwoord niet moegelijk voor, op de vraag of de verga dering thans zal herhalen wat zij reeds in 1851 deed, dan wel werkeloos blijven. Hij deelt de zienswijze van den vorigen spreker niet, die het voorstel niet alleen bestreed maar uit een minder gunstig oog punt beschouwde. Spreker gelooft daarentegen dat thans veel minder zou gedaan worden dan in 1851 is geschied, toen deze vergadering, op voorstel van een lid. besloot, bij een adres te doen blijken van haar verlangen om de tienden afkoopbaar te stellen, en wel op een tijdstip dat geenerlei daartoe strekkend wets ontwerp aanhangig was. Hij vindt alzoo de aanneming van het voorstel niet alleen wenschelijk, maar wijst erop dat. men, wan neer de staten thans stilzwijgen, alligt de gevolgtrekking zou kunnen maken dat zij zijri veranderd van zienswijze. De heer de Jonge van Ellemeet verklaart in geene waarde ring te zullen treden van het. wetsvoorstel van den heer Sloet maar zich te zullen bepalen bij de vraag of deze vergadering een adres van adhesie aan dat bij vernieuwing ingediende ont werp zal inzenden. Wat hem persoonlijk betreft, aarzelt hij niet te verklaren dat., in geval van de regerinsr zoodanig voor stel ware uitgegaan en als spreker nog de eer had gehad deel uit le maken van de wetgevende magf, hij gaarne tol de verwezen lijking daarvan zou hebben medegewerkt, doch bijaldien hij ware geroepen geworden over het voorstel Sloet zijne stern uit. te brengen, zou hij even vrijmoedig tegen gestemd hebben. Terugkeerende lot de vraag welke de vergadering t hans bezig houdt, moet spreker opmerken dat uien zich zeer ten onregte beroept, op hetgeen in 1851 is geschied, als een antecedent. Het destijds ingezonden adres acht spreker allezins gepast, maar thans is de zaak geheel anders. Bij de tweede kamer werd het besproken wetsontwerp met geene groolc meerderheid aange nomen, en later door de eerste kamer verworpen. De wederin- dietiirig van dat ontwerp heeft op spreker een allervreemdsten indruk gemaakt, en hij acht die handelwijze zeer inconstitutio neel, bijna zeer ongepast. Dc heer J. L. de Jonge wenscht zijne tegen het voorstel uit te brengen slem te motiveren. Ofschoon in het algemeen het beginsel van af koopbaarheid der tienden huldigende, acht hij het ongeraden als lid der staten mede te werken tot het betui gen van adhesie aan dit wetsontwerp. De heer Vader zegt, daargelaten de roeping der staten om zich in deze te mengen, bezwaren tegen liet voorstel Sloet zelve te hebben, en wel hoofdzakelijk omdat hij dit, tot wet verheven, in tie praktijk onuitvoerbaar zou achten. Een hoofdbezwaar vooral acht hij den voorgeschrevenen afkoop, niet anders dan en bloc. Bij gevolg zal een klein landbouwer zich niet van de tienden kunnen ontlasten, tenzij alle belanghebbenden gelijk tijdig tot. den afkoop gezind zijn, of hij den geheelen blok zou kunnen afkoopen. Spreker acht alzoo de afkoopbaarstelling alleen goed uitvoerbaar, wanneer de staat zelve daartoe het initiatief neemt en elk perceel afzonderlijk aflosbaar stelt. De heer van Citters wenscht mede een woord te voegen bij zijne afkeurende slem, om niet verkeerd begrepen te worden. Hij acht de door den heer Vader aangevoerde bezwaren zoo volkomen juist, dat hij er zich geheel mede vereenigt. Voor het overige deelt hij geenszins de bezwaren als of deze vergade ring minder geroepen kan geacht worden om adhesie aan eenig wetsontwerp te geven; ofschoon hij in het algemeen meer vreest dat daarop minder acht worde geslagen als zulks te dikwerf geschiedt. Spreker beaamt voorts het door den heer de Jonge van Ellemeet aangevoerde, over het verschil tus9chen het. thans voorgestelde en belgeen in 1851 is geschied. Ofschoon hij in beginsel voor de afkoopbaarstelling der tienden is, zal hij dus tegen het voorstel stemmen. Door den heer van den Bosch wordt hierop schriftelijk inge diend een amendement op het voorstel van den heer Verhagen, strekkende dat«de vergadering door een adres aan de tweede kamer hare belangstelling doe blijken in de afkoopbaarstelling der tienden". Aan dit amendement valt de noodige ondersteuning ten deel. De heef de Jonge van Ellemeet stelt alsnu eene motie van orde voor, om de verdere behandeling van dit onderwerp te verdagea. De beraadslagingen over die motie geopend zijnde, voert de heer Verhagen het woord. Hij zegt dat dit onderwerp wettig aan de orde gesteld, daarover de beraadslaging geopend eu daarop een amendement ingediend is, zoo dat hij geene reden ziet om de behandeling thans te verdagen. Wanneer nu öf het voorstel öf het amendement wordt aangenomeu, zal de benoe ming eener commissie tot het ontwerpen van een adres moeten volgen, en de beraadslaging over dat ontwerp kan tijdroovend zijn. Hij kan zich dus te minder met de motie vereenigen, om dat hij meent er een bedekten toeleg in le zien om het geheele voorstel te verdagen tot de aanstaande voorjaarsvergadering. 'Ten jare 1851 leidde eene gelijksoortige handelwijze tot het zelfde gevolg. De heer de Jonge vau Ellemeet verklaart in gcenendeele zoo danige bedoeling te hebben. IIij acht de zaak allerbelangrijkst en het onderscheid tusschen voorstel eu amendement zoo groot dat hij het noodig acht daarover rijpelijk na te denken. Wat het tijdverlies betreft, deelt hij die vreeze niet, daar bij aanne ming vau een van beide, gedeputeerde staten wel kunnen wor den uitgenoodigd om zoodanig adres in te zenden. De heer Vis verzet zich bepaald tegen het verdagen. Hij acht het onderwerp van zoo veel gewigt, en het amendement strekt tot opruiming van zoodanige bezwaren, dat hij eenig uitstel geheel onnoodig acht. De heer Lanlsheer verklaart zich voor de motie van orde- Hij zou tegen het voorstel van den heer Verhagen gestemd hebben, omdat de staten daardoor zouden ondersteunen een bepaald wetsvoorstel. Volgeus de door den lieer van den Bosch voor gestelde wijziging zou men echter alleen ingenomenheid met het beginsel aan den dag leggen, en daartoe zal bij gaarne mede werken. Uit hoofde van het belangrijk onderscheid tusschen de beide denkbeelden, wil hij er echter gaarne over deuken, en dit uitstel behoeft niet van zoo langen duur te ziju. De heer van Citters zegt zich hiermede te vereenigen terwijl de heer J. L. de Jonge geen behoefte tot uitstel ziet, daar volgens het voorstel van den heer van den Bosch alleen adhesie aan het beginsel wordt betuigd. De beraadslagingen over de motie van orde worden hierop gesloten en deze in omvraag gebragt en verworpen met 23 te gen 8 stemmen. (Voor hebben gestemd de heeren Calleufels, W. M. II. de Jonge, van Citters, de Jonge van Ellemeet, Vader, Sprenger. Lanlsheer en Becius). Alzoo wordt de beraadslaging hervat over het voorstel van den heer Verhagen en het amendement van den heer v. d. Bosch. Daarbij voert de heer Vis het woord. Hij verklaart voor zich reeds het voornemen gehad te hebben over de bezwaren heen te stappen, welke tegen het voorstel van den heer Verhagen, zoo als het gedaan is, zijn gerezen, omdat hij de afschaffing der tienden van het hoogste gewigt acht, en het zeer betreuren zou wanneer uit eene landbouwende provincie als deze niet eene stem opging om het beginsel aan te prijzen. Nu de beer van den Bosch aan de bezwaren van veie leden is tegemoetgekomen, zal men er zich wel mede kunnen vereenigen, naar hij zich durft vleijen. De heer Verbagen het woord bekomen hebbende, verklaart al de argumententer bestrijding van ziju voorstel aangevoerd, niet te zullen wederleggen, en vooral bij voorkeur te zullen ver mijden om den eersten spreker te beantwoorden, die hem als het ware insinueerde. Spreker acht het wenschelijk dat ieder hier vrij handele naar zijne overtuiging. Er is echter een argu ment aangevoerd, dat hij moet wederleggen, namelijk dat het alleen de roeping dezer vergadering zou zijn om zich over eenig wetsontwerp te verklaren, wanneer zulks tot voorlichting kan dienen. Hij wijst daartoe ook op de zaak der spoorwegen. Zijne bedoeling was voorts alleen om door de staten een blijk te doen geven, dat zij niet afgeweken zijn van de zienswijze door hen in 185] uitgedrukt, en daarom Jegfc hij zich volgaarne neder bij het amendement, volgens hetwelk dat doel mede zal bereikt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1859 | | pagina 2