voerige rapporten van den kolonel A. J. Andresen ontvangen,
eu daaraan ontleenen wij thans het volgende
Den 29 april te Bandjermasin aangekomen, heeft de kolonel
op den volgenden dag het bestuur der residentie in handen ge
nomen.
Toen nog verkeerde men te Bandjermasin in onwetendheid
nopens het broeijend onweder, dat weldra moest uitbarsten.
Op den 30 april ontving de resident een brief van den rijks
bestierder, waarin van een aanval op het etablissement Penga-
ron werd gesproken, en den volgenden dag bevestigde het zich,
dat op den 28 april, die aanval had plaats gehad en dat een
kweekeling van dat etablissement, genaamd Andreas Jacob,
die gezonden was om van den aanval berigt naar Bandjermasin
over te brengen, tusschen Pengaron en Martapoera was ver
moord.
De opstandelingen waren te Pengaron met verlies afgeslagen.
liierop volgden de berigten, dat op den 1 mei het particuliere
mijnontginnings-etablissement te Kalangan was afgeloopen en
dat al de Europeanen, behalve twee vrouwen en eenige kinderen,
die men gered had, waren omgebragt; dat de posthouder te
Tabanio het zelfde lot had gedeeld, en dat inde Dajaklanden
ook de zendelingen Rott, Wiegand en Kind, met vrouwen en i
kinderen waren vermoord. Later is nog gebleken, dat ook de
zendeling Hoffmeister en zijne vrouw waren omgebragt.
Door den kolonel Andresen is geene nominatieve opgaaf ge
daan van de slagtoffers van Kalaugen, omdat daaromtrent nog
geene zekerheid bestoud. De kolouel acht het evenwel meer
dan waarschijnlijk, dat van het mannelijke personeel der on
derneming niemand is ontkomen. Men heeft zich daar altijd
geheel veilig geacht.
De kolonel Andresen heeft maatregelen genomen om
's gouvernements posten te beveiligen, tot dat versterking van
Java zal zijn aangekomen. Intusscben is een sterk detachement
van Zr. Ms. stoomschip Arajoeno te Bandjermasin achter ge
bleven, en vertrekken de stoomschepen Ardjoeno, Montrado
en Boni naar Samarang, om van daar het 9de bataillon infan
terie met artillerie en sappeurs naar Bandjermasin over te
brengen.
De Boni zal ook van Banjoewangi afhalen den adsistent-
resident van die afdeeling C. J. Bosch, die is benoemd tot resi
dent der zuid- en oosterafdeeling van Borneo, zijnde aan den
kolonel Andresen de functien van gouvernements-commissaris
en kommandant der troepen aldaar opgedragen.
Alles, wat men tot heden omtrent den opstand is te weten
gekomen, schijnt te bevestigen, dat die de orit trooning van den
legenwoordigen sultan ten doel heeft, en dat geestdrijvers
daarvan hebben gebruik gemaakt, om ook het Europeesch
gezag aan te randen.
Volgens de berigten, door Zr.Ms. stoomschip Prinses Ame
lia denl2junij te Macasser aangebragt, had Zr, Ms. stoomschip
Groningen het ongeluk gehad, in de nabijheid van Signy, digt
bij den wal, aan den grond te raken. Zoodra de vijand dit had
opgemerkt, wierp hij met den meesten spoed regt tegenover het
schip eene batterij op, plaatste daarop een stuk geschut, en
vuurde daaruit, geruimen tijd op de Groningen. Het stuk was
gelukkig te hoog gepointeerd, zoo dat de kogels ver boven het
schip heen vlogen. De positie van de Groningen veroorloofde
hem niet, dit vuur te beantwoorden. Hierdoor nog stouter
gemaakt, naderde de vijand tegen den avond met een groot
aantal praauwen het oorlogsschip, en opende daarop een vrij
levendig vuur, dat echter gelukkig ook geen schade aanrigl te.
Een paar schoten met schroot uit de derligponders dreven den
vijand voor goed op de vlugt.
De Groningen bragt den volgenden morgen een anker uit en
geraakte met hoogwater vlot, zonder schade geleden te hebben.
Te Badjoa was het stil, in het nieuwe lort waren echter een
groot aantal soldaten en koelies ziek. Er had een gerucht
geioopen, dat zich daar een parlementair vertoond, eu gedreigd
had, dat het fort binnen drie dagen zoude worden aangevallen.
Men hechtte daaraan geen geloof.
Meer geloof vond de bewering, dat de bonische groote Aroe
Palakka pogingen zonde aanwenden, om met het, gouvernement,
echter niet namens de koningin van Boni, te onderhandelen.
Men verneemt dat door den generaal-majoor Meis. gou
verneur ter Sumatra's westkust, verlof is aangevraagd naar
Nederland. De generaal Meis heeft gedurende 35 jaren onafge
broken gediend; men beweert echter dat langdurigedienst, noch
ziekte zijn ijver verminderd hebben maar dat de moeijehjkheid
om liet voor eene zoo drukke betrekking benoodigde bekwame
personeel te verkrijgen zijn verlangen heeft gemotiveerd.
Tlierinonieierstarid.
1 august, 's avonds 11 ure. 62 gr.
2 's morgens
7
65
's middags
1
72
's avonds
11
63
3 's morgens
7
66
'b middags
1 H
79
Staten-generaal.
Aan bet uitvoerig voorloopig verslag vau de afdeelingen der
tweede kamer, betrekkelijk het wetsontwerp tot bekrachtiging
van eenige artikelen der concessie voor den aanleg en de exploi
tatie van de Zuiderspoorwegen, vastgesteld den 29 julij jl. en
opgemaakt door de heeren van Wintershoven, Thorbecke, van
Deiuse, Heemskerk en Delprat, ontleenen wij het volgende:
Allereerst werd de vraag gesteld, of het thans wel tijdig ware.
aan de bekrachtiging van zoodauige veelomvattende en voor
's rijks schatkist bezwarende concessie te denken. Deze vraag
werd door een aantal leden ontkennend beautwoordwaarbij
echter de herinnering past, dat het onderzoek plaats had op een
tijdstip, toen de jongste berigten omtrent den vredelievenden
ommekeer in Europa's toestand nog niet bekend waren.
Na deze voorafgaande opmerkingen, trad men in een onder
zoek van de rigting, die volgens de verleende concessie aan den
Zuiderspoorweg zou worden gegeven, waarbij het dan aanvan
kelijk meer in 't algemeen de vraag gold, of te regt Rotterdam
als uitgangspunt was gekozen, dan wel of het beter ware geweest
van Utrecht of Maarsbergen uit te gaan en de lijn van daar regt-
streeks naar het zuiden te doen loopen. Bij de overweging van
dit punt toonde zich de meerderheid der 51 in de afdeeiingen
tegenwoordig zijnde leden niet, ongunstig, voor de rigting die de
regering thans voorstelt, gestemd: ten deele omdat zij die rigting
onvoorwaardelijk de beste keurden, ten deele ook op grond dat
het meer dan tijd werd, in deze gewigtige aangelegenheid tot
een besluit te komen, opdat eindelijk de hand aau't werk zou
worden geslagen.
Meer bepaaldelijk ten opzigle van deZeeuwsche lijn vindeu
wij het volgende in het verslag:
Ofschoon men met genoegen heeft gezien, dat de zeeuwsche
spoorweglijn, tot welker aanleg nu reeds zestien jaren pogingen
worden gedaan, in het plan is opgenomen, werd het door velen
ernstig betwijfeld, of wel te regt in de memorie van toelichting
gezegd kan worden, dat //aan de billijke weuscken der provin
cie Zeeland zal worden voldaan." Al wat dezen spoorwegtak
betrof, vertoonde zich nog steeds niet anders dan in een ver en
onzeker verschiet. Men stelde zich voor, op dit punt terug te
komen, doch moest al dadelijk aanmerken, dat de rigting, aan
dien tak te geven, zoo weinig wordt toegelicht en verdedigd.
Dit scheen te meer noodzakelijk, omdat sommige leden twijfel
bleven koesteren, of Vlissingen wel het gepaste uitgangspunt
voor den Zeeuwschen weg ware en of men niet dien tak het zij
van Brouwershaven, het zij van Stavenisse moest laten uitgaan.
Tegen dit denkbeeld kwamen echter verscheidene leden met
nadruk op. Eene van Brouwershaven of van Stavenisse uit
gaande lijn zou, zeiden zij, in geenen deele de behoeften van
Zeeland bevredigen. Zij zou die provincie, althans een zeer
aanmerkelijk deel hiervan, in haren tcgenwoordigcuafgezon
derden toestand laten wegkwijnen. Alleen de handel van Rot
terdam zou uit het bestaan van zulk een weg voordeel trekken,
daar de genoemde punten voorhavens van die stad zouden wor
den. Zelfs was het de vraag, of Stavenisse uit dat oogpunt wel
in aanmerking verdient te komen. Het is eene kleine plaats,
voor groote zeeschepen niet of slechts zeldzaam toegankelijk,
zonder haven of reede, en van alle hulpmiddelen verstoken,
waaraan op een gewigtig punt van handelsgemeenschap be
hoefte is. Niet eens bezit Stavenisse het voordeel van bij ijsgang
altijd bereikbaar te zijn of dan eene veilige ligplaats op te leve
ren. Geheel anders was het met Vlissingen, waar thans som
tijds 80 zeeschepen tegelijk op de reede liggen, die geheel het
jaar door open en toegankelijk blijft. Vlissingen zou, volgens
deze leden, zoo slechts een spoorweg van daar gelegenheid tot
gemeenschap naar buiten gaf, ongetwijfeld door den tijd in den
algemeenen handel met Antwerpen kunnen mededingen. Men
merkte op nieuw daartegen aan, dat zulk eene mededinging dan
toch niet. bestaan heeft toen ook Antwerpen nog van het voor
deel eener spoorwegverbinding versloken was. Ook waren er
leden, aan wie het nog niet zoo duidelijk voorkwam, dat het
vaarwater bij Stavenisse minder goed is dan bij Vlissingen. Zij
verlangden omtrent dit punt nader door de regering te worden
ingelicht.
Ook voor zoo ver men metde rigting, aan den zuiderspoorweg
te geven, vrede had, achtte men de handelwijze der regering
omtrent het verleenen der concessie van dien weg aan de hee
ren Bredius en van Sypesteyn geenszins genoegzaam geregt-
vaardigd. Ook hier weder, even als bij het verleenen van de
concessie voor den noorderspoorweg, schijnt eene bloote keus
van personen te hebben plaats gehad en het belang des lands
niet genoegzaam behartigd te zijn. Dat belang had toch ontwij
felbaar liet openen van gelegenheid tot mededinging gevorderd.
Alleen waar zulk eene mededinging is beproefd, beslaan waar
borgen, dat het werk op de voorwaarden zal worden volbragt,
die voorden staat het voordeeligst zijn. Te eer moest de rege
ring zich genoopt hebben gezien om, na het over de rigting van
den zuiderspoorweg met zich zelve eens te zijn geworden, om
trent de voorwaarden vau aanleg een wedstrijd te openen, daar
zij de zekerheid bezat dat het bij dien strijd niet aan gegadigden
ontbreken zou. Reeds sedert lang toch zijn onderscheidene aan
vragen om concessie voor dien weg ingekomen. Men behoeft,
om van andere, die niet ter algemeene kennis gekomen, niet te
gewagen, slechts de aanvragen van de heeren Suermondt en
andere aanzienlijken en kapitalisten, van Riche Frères te Brus
sel, van P. Blanchemanche comp. en van Lamaison en Sa-
portas te noemen. Er schijnt weinig twijfel aan, dat. indien de
regering voorwaarden van toewijzing der lijn openbaargemaakt,
mededingers opgeroepen en de door de begunstigde maatschap
pij te vervullen verpligtingen bepaald omschreven had, deze en
andere vereenigingen zich zouden hebben opgedaan, om naar
het verkrijgen der concessie te dingen. Aan navolgenswaardige
voorbeelden omtrent de wijze van inrigting van zulk eene uit
besteding der concessie ontbrak het niet. De bepalingen der
fransche wetten van 15 julij 1815 en van 8 julij 1852 geven
daarvoor eenen geschikten leiddraad aan de hand.
In plaats daarvan heeft de regeringonderhandelingen aange
knoopt met den heer Bredius, wiens aanvrage om concessie
reeds van oudere dagteekening was, hem gedwongen om van
zijne oorspronkelijke denkbeelden omtrent de te volgen rigting
af te gaan en hem het begrijpen van de zeeuwsche lijn in zijn
plan opgedrongen. Dat kan de goede weg niet zijn om in eene
zaak als deze tot uitkomsten te geraken, die met het welbegre
pen algemeen belaug strooken. De personen met wie de rege
ring op zulk eeue wijze onderhandelt, moeten wel geneigd zijn
om ten slotte alles toe te geven wat men van hen verlangt, daar
het in het wezen der zaak de Staat is, die alles betaalt en hen
voor te lijden schade waarborgt. Maar zoo doende wordt dan
ook elke prikkel weggenomen om de zaak op bet zuiuigst te be
rekenen en aan te leggen en den van rijkswege gevraagdeu
onderstand binnen de engste grenzen te beperken.
Nog andere in 't oog vallende bezwaren vloeijen uit zulk eene
wijze van verleenen der concessie voort. Zoo is, ongetwijfeld
ook ten gevolge van den loop dien de ouderhandeling met de
heeren Bredius en van Sypesteyn genomen heeft, in de verleen
de concessie de bepaling gebragt, dat de werken aan den Zeeuw
schen spoorweg eerst een aanvang mogen nemen nadat de weg
van Rotterdam naar Maastricht voltooid is. Eerst na zes jaren
alzoo mag voor deze lijn de hand aan 't werk worden geslagen,
en in de gunstigste onderstelling kan zij niet dan na tien jaren
voltooid zijn. Maar is het niet te vreezen dat de concessiona
rissen, als hetzesjarig tijdperk verloopen is, zich van eene ver-
pligting, die zij huns ondanks op zich genomen hebben, zullen
trachten te ontslaan, en dat dus zelfs het ver verwijderd uitzigt
op den Zeeuwschen spoorweg niet verwezenlijkt zal worden
Waarom dan niet liever, in het stelsel der regering zelve, die
lijn het onderwerp gemaakt van eene afzonderlijke concessie en
deze aan eene der andere vereenigingen, die zich voor dit werk
hebben aangeboden, gegund Het geheeie werk is daarvoor be
langrijk en kostbaar genoeg. Zoo doende zouden -ede billijke
weuschen der provincie Zeeland" in zoo ver hebben kunnen
worden bevredigd, dat te gelijk met aau den weg van Rotter
dam naar Breda ook aan dien van "Vlissingen naar Rosendaalde
hand wierd gesiagen. Wel toonden eenige leden zich, met het
oog op de bestaande handelsgemeenschap, niet voor het geven
van zekeren voorrang aan de vlissingscbe lijn gestemdmaar
ook dezen moesten erkennen, dat gelijktijdige aanvang en'aan
sluiting der beide lijuen niet meer dan billijk was.
Boveudien wordt, meende men, door de zonderlinge gedrags
lijn, die de regering ten aanzien van het verleenen van concessie
volgt, onregt gedaan aan de aanvragers, die niet tot de begun
stigden behooren. Niet zelden blijven zulke aanvrageu, en men
doelt hier niet enkel op die voor den zuiderspoorweg, een gerui-
men tijd geheel onbeantwoord.
Zonderlinge gezegden treft men in de memorie van toelich
ting aan. Zoo wordt op bladz. 3 beweerd, dat als de Zuiderlijn
vau Rotterdam uit zal gaan en de Vlissiugsche lijn zal zijn aan
gelegd, de voordeelen, welke de haven van Vlissingen aan den
groothandel verschaffen kan, niet uitsluitend voor Antwerpen
maar ook voor de hollandsche koopsteden verkrijgbaar zullen
zijn. Men acht het tol stand komen der zeeuwsche lijn allezins
in het belang van het algemeen, maar twijfelt of de hollandsche
koopsteden daarin een bijzonder voordeel voor zich zullen zien.
In elk geval hangt het voorgespiegelde voordeel niet van de
gekozen rigting Rotterdarn-Breda af. Naar het gevoelen der
leden, die de lijn Utrecht-'s Hertogenbosch voorstaan, zou bij
het tot stand komen dier lijn Zeeland even goed, zoo niet beter
met Holland verbonden worden.
Ten aanzien der artikelen van de voorwaarden der concessie
is betrekkelijk de zeeuwsche lijn het volgende in 't midden
gebragt
Art. 3. In de nos. 8 en 9 van dit artikel wordt, met het oog
op de werken in de Ooster Schelde en het Sloe, de eigendom
der daar te ontstane aanwassen aan den staat toegekend. Moet
daarbij voor het bedoelde geval niet eenig voorbehoud der reg-
ten van derden worden gevoegd?