BIJVOEGSEL VAN DE IIDDELBURGSCHE COURANT. Dingsdag 26 julij 1859. Staten-generaal. TWEEDE KAMER. In de zitting van dingsdag heeft de heer vanWintershoven zijne interpellatie gerigt tot den minister van oorlog betrekkelijk de kwestie van het in dienst houden van het limburgsch bondscon- tingent. In zijne bij die gelegenheid gehoudenc rede heeft hij aan getoond ondc. .velke omstandigheden en ter vervulling van welke verpligtingen de wet tot het doen zamenblijven der mili ciens van het bedoelde contingent was tot stand gekomen. Thans na de laatstelijk voorgevallene gebeurtenissen, meendohij dat er geen reden meer bestond die manschappen ouder de wa penen te houden en vroeg hij inlichtingen van de regering omtrent hare plannen dienaangaande. Tevens uitte hij den wcnsch dat deze laatste op nieuw pogingen mogt aanwenden om Limburg los te maken van de vervulling zijner verpligtingen omtrent den duitschen bond, en daardoor een toestand voor dat gewest te doen ophouden, die vele mocijelijkhcdcn en bezwaren oplevert. De minister van oorlog heeft den spreker geantwoord, dat hij door tusschcnkomst van den minister van buitcnlandsche zaken aan den bond had doen vragen welke diens voornemens waren met opzigt tot het terugbrengen van de contingenten op den voet van vrede, en dat, zoodra de gevoelens daaromtrent zou den zijn vernomen, en deze verklaard zou hebben dat de con tingenten op vroegcrcn voet zouden worden zamcngcsteld, de regering zich haasten zou ook ten opzigt van bet limburgsch boudseontingent in gcmeldeu zin te handelen. Aan het slot zijner rede verklaarde de minister voornemens te zijn om he- halve de ligtingen,die thans bij liet contingent in dienst zijn, ook •de twee ligtingen van 1856 en 185 7, die voor liet gchcclo leger zijn opgeroepen, bij liet eind van deze maand huiswaarts te zen den, met uitzondering van diegenen, bestemd om ie kamperen, die met het einde der volgende zullen worden ontslagen. Nadat de lieer vnn Wintershovcn den minister van oorlog voor de gegevcne inlichtingen had dank gezegd, ontstond er lus- schcn hem en den heer Storm van 's Gravesande ccuc woorden wisseling omtrent liet oordeel door een der leden van de eerste kamer uitgesproken aangaande de houding door Limburg in 1830 en 1848 aangenomen, naar dat oordeel strijdende met de gevoelens door die provincie in den tegenwoordigen tijd aan den dag gelegd; eene uitspraak welke de laatste verklaarde wel Aienigzins te doelen, terwijl de lieer van Wintershovcn dcschuld van het voorgevallene op den gcmeldeu tijd van de ingezetenen van dat gewest afwendde. Die woordenwisseling gaf den heer Wintgcns aanleiding den .wcnsch te uiten, om op het voorbeeld van Engeland, zich te onthouden, in de beraadslagingen aanwijzingen to doen van hetgeen bij den anderen tak der wetgevende magt is gesproken, cn gecne discussie te voeren van hier tot de eerste kamer en omgekeerd. Nadat de lieer Thorbcckc den wcnsch omtrent de losmaking van Limburg van den duitschen bond ondersteund cn op de bevrijding van dat gewest aangedrongen en de regering oplet tend gemaakt had op de wcnschelijkhcid om in bet vervolg, zoo lang de bedoelde betrekking nog bestond, bij herhaling van dm- standiglicden waarin men verkeerd bad, toch niet te haastig te wezen ir. het vervullen van bestaande verpligtingen, aangezien de ondervinding geleerd had dat de hond in een locstand ver keerde, die zoodanige spoedige vervulling minder noodzakelijk maakte, werd de discussie gesloten verklaard. De lieer van lloëvcl nam aanleiding uit liet laatste gedeelte der rede van den minister van oorlog met betrekking tot deri tijd, voor liet doen herwaarts kecren der miliciens bchoorende tot de ligtingen van 1S56 en 1857, om verlof to verzoeken dienaangaande cenigc inlichtingen van den zeilden minister te vragen. Die vergunning erlangd hebbende, gaf bij zijne teleur stelling te kennen dat die miliciens, bij de verandering der tijds omstandigheden, niet even als in sommige rijken van Europa, oumiddclijk naar buis worden gezonden, gevende bij nog den wcnsch te kennen, dat de regering daartoe mogt besluiten. De minister van oorlog antwoordde daarop, dat uil de beraadsla gingen over bet wetsontwerp omtrent liet doen zamenblijven der miliciens van de ligtingen van 1S5G cn 1857, gebleken was dat daaraan liet karakter gegeven was der noodzakelijkheid tot oefening van'het leger. 13ij die behoefte, en nu de miliciens een maal onder de wapenen waren, en daarvoor vele uitgaven ge daan waren, kon de bedoeling der regering in den zin als hij bad opgegeven niet anders dan overeenkomstig de welzijn. Hierop ontstond eene zeer breedvoerige beraadslaging tus- schen dchcercn Storm van 'sGravcsandc, Dullcrt, van Ilall, van der Linden cn de ministers van oorlog cn van buitcnlandsche zaken, waarin de vraag over het regt verstand der wet omtrent de bijeenroeping van de miliciens der ligtingen van 1856 cn 1857 behandeld werd. Vooral werden ook besproken de woorden waaruit de considerans cn liet cenig artikel dier wet bestaat, cn overwogen in hoever do omstandigheden van het tegenwoordig oogcriblik na liet sluiten van den vrede, al dan niet gelijk te achten zijn met die onder welke de bedoelde wet werd tot stand gebragt, en in boe ver het doen zamen blijven der miliciens onder veranderde omstandigheden, zoo men die gewijzigd cn minder bedenkelijk dan dc vroegere achtte,'strijdig of overeen komstig de wet te houden is. De heer van Hoëvell stelde toen eene gemotiveerde orde van den dag voor, luidende: „Dc kamer, vati oordeel dat het wenschelijk isjn de tegen woordige omstandigheden de miliciens tvnn 1850 cn 1S57 ten spoedigste huiswaarts te doen keeren, gaat over tot de orde van den dag." Ook dat voorstel lokte eene breedvoerige discussie uit, waar aan dc heeren Dullert, van Hall, Dirks, Thorbcckc, van Heiden Reinestcin van Nispen van Sevenaer, Mackay, Storm vnn 's Gravesande, van Voortliuysen, dc Bieberstein, van Hoëvell, Scliimmelpenninck, Sander, van der Linden, van Asch van Wijck, de Brauw en de ministers van buitcnlandsche zaken cn van oorlog deel namen. Hierbij werden nog nader dc tijdsom standigheden in verband met liet gebeurde in de laatste dagen cn de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeijen nagegaan, cn overwogen, of miliciens, bijeengeroepen volgens eene wet ge grond op de bepaling van art. 184 der grondwet, ook volgens liet voorschrift van art. 183, betreffende liet bijeenkomen van ligtingen gedurende zes weken tot oefening, zonden kunnen bijeenblijven, dan wel of'daarvoor eene nadere aanvrage zoude liehoorcn tc worden gedaan. Dc motie van orde van den heer van Hoëvell werd daarop in stemming gebragt en met 39 tegen 13 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de hccrcn van Forcest, Storm van 's Gravesande, van Hall, Delprat, de Kenipcnaer, Hoekwater, Sander, Scliimmclpcnninck, van Heiden Reinestcin, van Asch van Wijck, van Nispen van Sevcnncr, Godefroi en de voorzitter. Daarop zijn de beraadslagingen voortgezet over liet ontwerp van wet houdende bepalingen omtrent het gebruik der spoor wegen. In dc zitting van woensdag heeft de heer Oomen in har.dcn des voorzitters, daartoe bij koninklijk besluit gemagtigd, de bij dc grondwet gevorderde ccdcn atgelegd. Daarna zijn de discus- sien voortgezet over de artikelen van de wet betreffende liet gebruik der spoorwegen. Dc zittingen van donderdag, vrij dag cn zaturdag waren mede geheel aan dat wetsontwerp gewijd. Het werd op laatstgenoemden dag aangenomen met 44 tegen 14 stemmen. Tegen hebben gestemd de hccrcn Dnymacr van Twist, van Forecst, dc Kempenaar, Anemactvan Voortliuysen, van Franck, Godefroi, de Lom dc Berg, van Hall, van Hcukclom, van Nispen van Sevenaer, van Wintershovcn, dc Brauw en Strcns. Naar wij vernemen heeft de commissie van rapporteurs van de tweede kamer der staten generaal over liet wetsontwerp no pens den zuiderspoorweg, dc punten van haar rapport vastge steld, cn houdt de lieer griffier van do kamer zich nu met liet opmaken van het voorloopig verslag bezig. Dit zal zoo spoedig doenlijk worden afgewerkt, maar toch zal het nog cenige dagen duren voorliet gereed is. Het zal daarna nog door de regering moeten worden beantwoord cn men wacht alzoo niet, daldie voordrngt in dc tegenwoordige zitting zal worden afgedaan, terwijl dan in liet nieuwe zittingjaar nieuw onderzoeken nieuwe beantwoording zal moeten plaats vinden. Adres vaiu de heeren Y, Suermondt c. s. ie Utrecht. Genoemde heeren hebben, zoo als wij reeds in ons vorig no. gemeld hebben zich mede tot, de tweede kamer gewend, niet her innering. dat zij zich, bij adres van juuij 185S, tot Z. M. hebben gewend voor de concessie tot aanleg en exploitatie van den Zeeuwsch-liniburgschen en daaraan sluitende spoorwegen. Zij geven nu te kennen, dat zij, ten gevolge dezer aanvrage, van de regering eene grievende miskenning mogt.cn ondervinden, welke het bun ten pligt maakte, eenige. beschouwingen eerbiedig aan liet oordeel der kamer te onderwerpen. Zij zijn niet overgegaan tot den gewigtigen stap, om concessie aan te vragen, dan nadat de eerst ondergeteekende, de heer Suermondt, daartoe door den minister van binnenlandsche zaken dringend was uitgenoodigd, even als zulks te voren aan den heerSpreuger had plaats gehad, en deze ten volle beseflende het groot belang voor Nederland, om het vlissingsche zeegat voor Nederland t.edoen zijn, hetgene het tot nu toe alleen voor Antwerpen is, zich bereid had ver klaard, de laak op Ie vatten, wanneer de gunstige uitslag der onderneming volkomen gewaarborgd.cn de rij der niet uitge voerde concessien niet wederom met ééne vermeerderd zou worden. Bij de mcdedeeling van hetgeen nopens de aanvragen lot concessie voorgevallen is, merken adressanten op, dat liet. hun bevreemden moest, //dat wij ons met den heer Bredius over liet aanleggen van een weg moesten verstaan, die zoo ernstig was bestreden in zijne te veel bekende memorie over den Neder- landsch-belgkeh-luiksch-limburgschen spoorwegwaarin dc directe verbinding van Rotterdam cn Luik werd voorgestaan, cn aan de onderneming van deze lijn zulke buitengewone over dreven voordeeleu worden voorgesteld. Het was juist die ver binding, die wij lot groot nadeel van een groot deel van Neder land achtten, en onze bevreemding moest, dus niet weinig vermeerderen, toen wij vernamen, dat de heer Bredius nu de zelfde lijnen had aangevraagd, die wij hadden aangenomen en waarover de lieer Suermondt sinds mei 1858, eerst mondeling en daarna door eene schriftelijke aanvrage van junij in onder handeling was." Verder blijkt, dat, bij de mondelinge onder handelingen tussclicn den minister van binnenlandsche zaken en de heeren Suermondt en Landry, die heeren, verklaarden, dat zij de lijn van Rotterdam over Moerdijk tot Breda, alleen daarom in hunne concessie zouden opnemen, wijl dit het uit drukkelijk verlangen der regering was. maar dat zij de voorkeur geven aan qc lijn van Maarsbergen of Utrecht tot 's liertogen- bosch, wijl deze meer aait liet algemeen verlangen voldeed, minder kostbaar was en minder moeijelijkheden zou opleveren, en zich de bevoegdheid moesten voorbehouden, om van die meening, daar waar zulks noodig bevonden mogt worden, te doen blijken. //Raadpleegd men nu de voorwaarden der ver leende concessie, wordt aan liet slot van het geschrift gezegd, dan zal men ontwaren, dat juist de lijnen overeenstemmen met die, welke in onze missive van 18 october door ons zijn aange vraagd, en lot welke de heeren Bredius en van Sypestein toen maals verklaarden niet tc kunnen medewerken. Wij mogen het niet ontveinzen, dat zoo wel de uitnoodiging van den minister van binnenlandsche zaken als de onderhandelingen met zijne exc., dus enkel gestrekt hebben, om ons eene grievende mis kenning voor te bereiden, en dit terwijl wij, ten gevolge der gedane uitnoodiging, ons bereid verklaard hadden,[oin onzen naam 1e verbinden en onze krachten te wijden aan eene onder neming, die strekken moest tot ontwikkeling der algemeene welvaart van het vaderland. Dc belangrijke opofferingen aan de lijn van Rotterdam tot Gouda verleend, wordt gezegd, doen ook vreczen, dat de con cessie in handen der heeren Bredius en van Sypestein nimmer de zecuwsehe lijn verzekeren zal, daar wij overtuigd zijn, dat men daartoe alles zal dienstig maken en de verleende waarborg van renten, op de wijze als in art. S2 bepaald is, dit zal in de handwerken. Wij verincenen, dat het ons niet ten kwade kan worden geduid, dat wij gevoelig zijn over zulk eene miskenning onzer welgemeende pogingen. Het is onze bescheiden meening, dat de'minister van bin nenlandsche zaken, toen hij meende eene concessie meer over eenkomstig met onze voorgestelde voorwaarden, aan Z. M. te kunnen voordragen, wij van de loyauteit der regering hadden moeten verwachten, dat men ons had aangevraagd of wij bereid waren, om op die voorwaardeu onze onderhandelingen voort 1e zetten, en dat wij iu dc eenvoudige kennisgeving, dat de con cessie van de heeren Bredius en Sypestein verleeud was, eene grievende miskenning zien." VERKORTE MEDEDEELING VAN HET DOOR HEEREN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND, volgens art. 162 der provinciale wet, uitgebragt VERSLAG van den toestand der provincie Zeeland, in dc zomervenjaderiug van 1859 der provinciale staten. (V crvolg.) Omtrent liet hecrselicn van het roodvonk in het afgeloopen jaar, vernamen wij, dat dc ziekte zich over 27 gemeenten heeft uitgebreid. Reeds in 1857 nam men haar waar in Zuidbeveland. Eerst in het voorjaar van 1858 breidde de kwaal zicli over dc andere declcn der provincie uit. De epidemie had in Zierikzee reeds haar toppunt bereikt toen zij in Middelburg toenam, cn aan het einde van het jaar aldaar nog niet aan het afnemen was. Over het algemeen was de epidemie goedaardig, ofschoon niet zelden met hevige verschijnselen verloopcnde en meer dan gewoonlijk bejaarden aantastende. Eindelijk zag men in de maand december reeds enkele geval len van mazelen tc Middelburg, waardoor eenige hollandsehe steden destijds epidemisch bezocht werden, cn waarvan do uit breiding ook in ons gewest weldra tc wachten stond. •Van 399 in dit gewest door dc kinderziekte aangetasten waren 317 niet en 82 wel gevaccineerddaarvan stierven 4S niet ge- vaccineerden (of 1 van 7 nangetaslen) en 4 gevaccineerden (of 1 van ruim 20 aangetasten). Het gehcele cijfer gevaccineerden bedroeg 3322, of 343 meer dan in 1S57. liet jaar 1858 was voor liet vee niet gunstig. Immers ken merkte hetzelve zich door liet mislukken van schier al do gewone voedergewassen. Doch hoe nijpend liet. hieruit ontstane gebrek ook ware, men kon daarin nog eenigermate door toedienen van minder gewoon voedsel voorzien. Dit was echter natuurlijk liet geval niet met liet gebrek aan drinkwater, hetwelk door do aan houdende droogte bijna algemeen liccrschte. liet weinige goede water hetwelk liicr cn daar nog was overgebleven, wei d weldra op vele plaatsen brak en hierdoor des te gcvnnrlijkcr voor liet

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1859 | | pagina 5