Van het zelfde maaksel worst waren evenwel 50 pond te gelijk gemaakt; zij waren aan velerlei personen verkocht zonder dat iemand er letsel van had gehad. Toen de beschuldigde de lever worst zag in den winkel, verklaarde hij eerst zoodanige worst gebrngt te hebben, doch niet aan stukken maar eene heele worst. Toen vervolgens de beschuldigde naar het bureau van den heer "Waldeck was geleid, had hij daar erkend in het bezit te zijn van rattenkruit!, gekocht bij den droogist Stappershoef, tegenover Manusje van allesdat hij het gekocht had alleen om rallen en muizen te verdrijven; dat hij voorts in eene verwdoos op zijne kamer een flcschje bezat, waarin zich nog rattekruid bevond. Op deze aanwijzing begaf zich de heer Waldeck naar des gene raals woning en vond daar het aangewezen flcschje, doch de be woners van het huis verklaarden stellig dat er geene ratten of muizen aanwezig waren. Gedurende zijne afwezigheid had hij het toczigt over den beschuldigde opgedragen aan dc inspec teurs Ivemna en van Kempen. In dien tijd vroeg dc beschul digde een glas water, wierp er een poeder in, en voor dat men het hem kon ontnemen, had hij een gedeelte er van gedronken. Doctor Rijke schreef den beschuldigde een tegenraiddcl voor en de heer Waldeck, inmiddels teruggeroepen, sprak den gene raal ernstig aan, inaav de beschuldigde antwoordde steeds, „dat hij ook wou sterven, dat zij nu beiden maar van de wereld moes ten." Toen de heer Waldeck vroeg hoe het kwam dat dc be schuldigde vis-a-vis den stervenden man zoo onverschillig was geweest, had deze geantwoord: „de man was buiten kennis, wat zou ik er aan gehad hebben hem toe te spreken, daarom heb ik maar alleen gevraagd of er nog worst ever was." Louise Esbra had den heer Waldeck onderscheidene paketten ter hand gesteld, op het eene waarvan geschreven stond: „De onder- geteckendc heeft dit paket in bewaring gesteld voor cenigen tijd bij mejufvr. L. C. Esbra cnzulks tot wederopzeggens toe, (ge- teckend) C. A. Gunkel." Dat paket moest de effecten bevatten; geopend wordende bleek liet dat cr slechts drie vellen wit papier in waren, en daarop zcidc de beschuldigde: „Kom, laten wij ze maar op den kagehel werpen." Nadat de voorzitter den beschuldigde had opmerkzaam ge maakt op dit slechte bewijs van de voorgewende zorg voor eene vrouw, wier lot hem zoo ter harte ging, vervolgde de heer Wal deck met zijne verklaring. Even voor dat de generaal naar het huis van arrest werd ovorgebragt, legde hij in tegenwoordigheid van den heer W. en van den heer van Kcmppn de bekentenis af, dat hij de worst bij Kok had gekocht; dat hij die gebragt had naar zijne woning; dat hij, bevreesd dat vrouw of dienstbode hem de worst zou zien doorsnijden, zulks gedaan had op het geheim gemak; dat hij toen het rattekruid niet zijne vingers in ile worst voor Louise had gebragt; dat hij, toen hij haar broeder too vroesclijk zag lijden, een oogenblik heeft gedacht„mijn God, zijn dat nu de uitwerkselen van vergif;" dat hij echter niet zeggen kon dat hij vroeger in jenever of in soep vergif had ge worpen. Hierop vertoonde de voorzitter twee paketten. Het eene, waarop geschreven stond dat het na den dood van den beschul digden moest worden verbrand, bevatte onderscheidene brie ven en het andere eene verklaring dat de notaris van Rhijn een eigenhandig geschreven testament van den beschuldigden onder zijne berusting heeft. De volgende getuigen waren een meisje hetwelk het bekende briefje om den beschuldigde bij het sterfbed te roepen, naar de Witte sociëteit had gebragt; eene wouw waar dc beschuldigde opgaf leverworst gekocht te hebben, hetwelk getuige zicli echter niet bepaald herinnert; voorts de droogist A. Stappershoef, die verklaarde dat dc generaal bij hem had gekocht 12 nedcr- landschc looden rattekruid voor 30 cents, en daarvoor had af gegeven het volgende briefje: „Ik ondcrgeteckende bekennc gekocht en verzegeld ontvangen te hebben, 12 nedcrlandsche looden rattenkruid, teil einde voor verdrijving van ratten ge bruikt te worden. G. A. Gunkel." Dc beschuldigde erkende het gif gekocht en het briefje getcckend te hebben. Dc inspecteur van policie A. E. van Kempen bevestigde hoofdzakelijk dc verklaringen van den heer Waldeck en zeide ten aanzien van den gemoedstoestand des beschuldigden na zijne arrestatie, dat hij afgetrokken doch een oogenblik later soms zeer wanhopend was. De heer J. Goudoever verklaarde dat hij in mei 1853 door tusschenkomst van den heer van Gogh een hypotheek groot f4000 genomen had op het huis van den beschuldigdenvan Gogh bezorgde hem steeds de intrest. De hypotheek moest met mei 185S zijn afgelost, maar toen werd deze weder voor een jaar verlengd. In de helft der maand november kwam de beschul digde bij hem en verklaarde thans de hypotheek te willen aflossen omdat hij oud werd. De beschuldigde had toen medögebragt 3 stuks 4 pet. certificaten van f 1000 ieder het ontbrekende was in papier, behalve f 244 die te kortkwauien, en waarvoor de be schuldigde eene obligatie toekende om spoedig af te lossen. Later had de heer van Gogh den getuige uic f 244 betaald. De heer II. II. van Gogh, commissionair, heeft den generaal dit hypotheek bezorgd en deze zorgde geregeld voor de tijdige voldoening der renten. Eerst in november 1858 is dit ter kennis gekomen van mevrouw Gunkel, die daarop voor de afdoening zorgde en toen zg later vernam dat daartoe door den beschul digde nog f244 tc kort was betaald, dit bedrag andermaal vol deed. De voorzitter maakte den beschuldigde hierbij opmerkzaam op de goedheid zijner vrouw, waarop deze in vrij verwarde be woordingen blijft beweren dat hij de beste bedoeling bad. Op verzoek van den verdediger, den heer rar.D. Leon, rigite nu do voorzitter eenigo vragen tot den getuige van Gogh, uit welker beantwoording resulteerde, dat hij na de arrestatie, in de woning van den generaal diens portret had zien hangen, op eene bespottelijke wijze mismaakt; dat hij toen van mevrouw en van de dienstbode had vernomen dat dit portret geweest is een present van een neefje op des generaals tachtigste» verjaar dag en dat de beschuldigde zelf dat portret op die wijze mis maakt had. De getuige, aan wien het portret vertoond werd, erkende zulks te zijn het stuk dat hij in de woning des generaals had zien hangen. De eerste getuige h décharge was de goncraal-raajoor J. Scheltus, gouverneur der Koninklijke militaire akademie te Bre da. Deze hoofdofficier verklaarde, naar aanleiding der door den verdediger voorgestelde vragen, dat hij den beschuldigde van aanzien had gekenddat hij had hooren spreken van het feest dat in October 1853 ter viering van het 25jarig bestaan der aka demie te Breda was gehoudendat het hein bekend was, dat in de zaal der akademie de buste stond van den luitenant-generaal Voet; dat het hem niet bekend was of die plaatsing geschied was bij gelegenheid van het feest; dat echter de stad Breda aan de akademie een nieuw vaandel had geschonken, waarop, naar hij meende, de beeldtenis van den generaal Voet als eerste persoon voorkwam,cn eindelijk dat hij van den beschuldigde in februarij 1858 had ontvangen eene breedvoerige memorie, die hij op dit oogenblik bij zich had. De verdediger wenschte daarop dat (1c getuige, na onderzoek, het afschrift van deze memorie, hetwelk hij bezat en waarvan hij mededeeling gedaan had aan het openbaar ministerie, identiek zou verklaren met het origineel. De verdediger wenschte noch dc overlegging, noch de voorlezing van dat stuk, doch alleen de verklaring der identiteit. Nadat omtrent dit verzoek het openbaar ministerie was gehoord, begaf het hof zich in raadka mer en verklaarde, na in de gerogtszaal ie zijn teruggekeerd, dat het voor alsnog gecne termen had gevonden om de overleg ging der memorie te gelasten, maar dat het den getuige afvroeg of hij bereid was om het origineel der memorie tijdelijk aan den verdediger af tc staan. Dc heer Scheltus verklaarde zich daar toe bereid, en gaf het stuk den heer Léon over, die alsnu ver klaarde omtrent dit punt te zijn tevredengesteld. De 22e. getuige, de gepensioneerde le. officier van gezond heid M. Rodi deLoo verklaarde den beschuldigde sedert 1833 gekend te hebben en te weten dat hij sedert jaren leed aan dui zelingen. De twee volgende getuigen waren bedienden uit de Witte sociëteit, die den beschuldigde reeds eenigejaren geleden plaat jes uit de illustratien hadden zien scheuren. Dc twee daaraan- volgcnden gaven getuigenis dat de beschuldigde vroeger op zijne wandelingen bij hen was komen uitrusten en men hem eens waggcleud hafl ontmoet, waarom men hem naar huis geleidde. Ten slotte verklaarde dc 27e. of laatste getuige, de heer A. J. Offermans, kunstschilder, dat hij kort na de arrestatie een bezoek had gebragt aan de twee nichten van den beschuldigde, mejufvrouwen Huygens te 's Hage. Vooraf moest hij mededec- len dat reeds in den afgeloopen zomer die nichten hem hadden verklaard datdc generaal begon kindsch te worden; dat hij in de grootste hitte vreeselijk stookte; dat wanneer zij vroegen, „hoe gaat het, oom?"hij antwoordde, „je moet maar bidden."De beschuldigde had toen aan dc nichten present gedaan twee por tretten van hem en zijne vrouwmaar (le nichten verklaarden den getuige, dat die portretten allerbespottelijkst waren, dat de tante op Trijn en oom op Jan Klaassen in de poppen kast geleken. Na de arrestatie was de getuige, zich dit alles herinnerende, die portretten gaan zien, en hij moest verklaren (lat geen knaap iets bespottelijker kon gemaakt hebben. Dc ge tuige erkende overigens de identiteit der schilderij, welke hom daarop werd vertoond. Het getuigenverhoor hiermede afgeloopen zijnde, rigttcde voorzitter zich nader tot den beschuldigde, en resumeerde de feiten, doch deze bepaalde zich tot onzamenhangende verkla ringen, dat hij alles gezegd had, goede bedoelingen had ge had, enz. Alsnu werd het woord gegeven aan het openbaar ministerie, hetwelk, in verband met de kwestie van bevoegdheid, allereerst voorlezing liet doen van het koninklijk besluit van 5 september 1835,waarbij de beschuldigde is gesteld op pensioen, ten bedra ge van f 3000. Dc advocaat-generaal mr. W. F. G. L. Francis heeft hierop het woord gevoerd om de beschuldiging vol te houden. In krachtige trekken ving hij aan met de gewaarwordingen te schetsen, welke in den aanvang dezes jaars zich van alle gemoe deren meester maakten, toen men het gruwzame dezer misdaad vernam en daarbij lette op het standpunt dat dc beschuldigde tot hiertoe in de maatschappij innam. Na deze inleiding, die blijkbaar een diepen indruk maakte, gaat de advocaat-generaal over tot zijne eigenlijke taak, hierin bestaande, aan tc toonen 1. dat er vergiftiging heeft plaats ge had; 2.dat deze beschuldigde zich daaraan heeft schuldig ge maakt. Van deze uitvoerige uiteenzetting geven wij hier dc hoofdgedachte I. Er heeft vergiftiging plaatsgehad: 1In een glas jenever en suiker in junij 858; 2. in een pot soep, kort daarna3. in een leverworst den 4januarij 1859. Hij geeft hierop een kort verhaal van het gebeurde, ten be- toogc, dat er vergiftiging heeft plaats gehad. Uit den aard der zaak is dit een aaneengeschakeld en onder verband gebragt verhaal en uiteenzetting der feiten, bereids in dc acte van be schuldiging cn thans in dc debatten nader door dc getuigen ge staafd. II. Thans gaat advocaat-generaal over tot het betoog, dat er door den beschuldigde attentat la vie heeft plaats gehad, waarvoor het bewijs gegrond zou zijn op de volledige erkentenis, doch nog zijn er omstandigheden aanwezig cn getuigenissen af gelegd, die ten klaarste bewijzen dat hij de daad heeft gepleegd. Die omstandigheden, waarop hij zich beroept, zijn in substan tie 1. de beschuldigde heeft gif gereed gemaakt en in het glas jenever gedaan; 2. de beschuldigde is geweest in de nabijheid der soep en, terwijl Louise afwezig was, is het gebleken dat er iets in de soep was gedaan3. de beschuldigde heeftop 4 jan uarij de worst medegebragt en aan Louise overhandigd; 4. dc be schuldigde heeft erkend do worst gekocht te hebben hij den spekslager Kok; 5 in deri winkel, waar de worst gehaald is, was deze niet vergiftigd; 6. de worst is vergiftigd gekomen uit handen van den beschuldigde; cr is geen grond om aan vergif tiging door anderen te deuken 7. de beschuldigde is in het be zit van arsenicum geweest; 8. de houding, gedragingen en ge- zogden van den beschuldigde, vooral de pogingen tot zelfmoord met de uitdrukkingen van den wensch dat zij nu maar beiden van de wereld afmoestencn 9. (de gewigtigste omstandigheid^ de beschuldigde had groot belang bij de misdaad hij was bij het overlijden van Louise zeer gebaathaar leven was liem een financiële last, want zoo wel de teruggave van het kapitaal als ten andere de periodieke betalingen, waren te zwaar voor zijne financiële krachten, immers in zoo ver dc geldmiddelen feitelijk ter beschikking van den beschuldigde stonden. Advocaat-generaal gaat nu over tot de uiteenzetting van de financiële omstandigheden des beschuldigden, in verband tot zijne handelingen. Dit strekt hoofdzakelijk om aan te toonen het geldelijk belang dat de beschuldigde bij het overlijden van Louise had. Advocaat-generaal wijst hier op de ontfutseling der geldswaardige papieren en het daarvoor in de plaats stel len van vellen wit papier. Deze punten in hun onderling verband uiteengezet hebbende, leest de advocaat-generaal te midden eener plegtige stilte, zijn requisitoir, strekkende dat C. A. Gunkel zal worden schuldig verklaard aan vergiftiging, en veroordeeld tot de strafte des doods. Toen zaturdag de verdediger, mr. D. Le'on, het woord be komen had, ving deze aan met eene treffende inleiding, waarin hij de ondenverpelijke zaak beschouwde als een vernieuwd en hoogst treffend bewijs dat niemand, hoe hoog geplaatst en op welken leeftijd ook, zal kunnen zeggen wat hem nog vóór zijnen dood kan overkomen. De hoog bejaarde man, (lie thans onder den druk van eene zoo kapitale beschuldiging staat, na een even werkzaam als nuttig cn eervol leven, verdient ook naar zijne meening, meer medelijden dan verachting, en hij acht het onwaarschijnlijk dat iemand wiens geheele leven onbesproken was, in het bezit zijner verstandelijke vermogens eensklaps een gifmenger zou worden; veeleer zullen daartoe de eigenrlommc- lijke gevolgen van den ouderdom geleid hebben, welke zijne rede benevelden. Aan de levensbeschrijving van den beschuldigde, welke de verdediger hierop liet volgen, ontleenen wij het volgende: Ca- rel August Gunkel werd don 20januurij 1775 tc 's Gravenhage geboren, alwaar zijn vader architect was. Op 15jarigen leeftijd trad bij als kadet der artillerie in dienst. Den 22 februarij 1793 werd hij na een uitmuntend examen 2de luitenant, den 22 junij 1795, lste luitenant cn adjudant, en den 29 October daaraan volgende eerste assistent op de artillericschool te Delft, later te 's Gravenhageeene onderscheiding waarmede dc hoogleer- aar de Gelder zoo wel den benoemde als die inrigting geluk wenschte. In 1805 tot kapitein benoemd, bevorderde koning Lodewijk hem iu 1S06 tot luitenant kolonel wegens bewezene diensten in den vcldtogt van Hessen-Kassei. In februarij 1807 ontving bij uit handen van dien vorst de orde van Verdiensten, later in die van de Unie veranderd. Na de inlijving in het fran- sclie keizerrijk, werd Gunkel bevorderd tol kolonel en directeur der artillerie te'sHertogenbosch. In 1811 ontving hij de de coratie van het Legioen van Eer cn den 11 julij 1812 werd hij' aangesteld tot kommniidant van dc artillerie bij dc 30jic divisie der groote arrnée, naar Rusland bestemd. Na vele eervolle on derscheidingen werd hij, bij den veranderden staatkundigen toestand, den 18 maart 1814 aangesteld tot kolonel bij den staf der artillerie tc 's Gravenhage. In den slag van "Waterloo kommandcerdc hij de hollandschc en belgische artillerie, waarna hij vereerd werd met de Militaire Willemsorde, 3de klasse. Na in 1823 deel uitgemaakt te heb ben van dc commissie tot daarstelling eener Koninklijke mili taire akademie, werd hij in 1826 tot luitenant-generaal bevor derd cn in april 1826 aangesteld als gouverneur dier akademie. In het najaar van 1832 eindelijk ontving hij op zijn verzoek eer vol ontslag met pensioen, daar hij zich teleurgesteld vond en miskend achtte, zoo bij dc vorming van het leger in 1814 als toen koning Willem I in 1822 al de generaals der artillerie, met uitsluiting van hem alleen, tot ridders of kominundcurs der or de van den Noderlandschcn leeuw had benoemd. Ook liet plotseling overlijden in 1829 door verdrinking van zijn ecnig. kind, een 14jarige veel belovende zoon, schijnt veel bijgedra gen te hebben tot zijne bijzondere melancholie. Pleiter meent hieruit te mogen besluiten dat bij don bcschuL digde, die thans tot een staat van kindschhcid was teruggekeerd, de gedachte verklaarbaar is, hoe hij de eerste getuige (ioor den dood meende tc ontheffen van dc verdrietelijkheden in dit leven. Hij haalt vervolgens eene menigte schrijvers over gcregtclijke geneeskunde aan, ten bctcogc (lat de toestand van kindschheid dikwijls toereikend is om de toerekenbaarheid van misdrijven uit te sluiten. Ook op de wetgeving werpt hij een blik met het zelfde doel, en daarna beschouwde verdediger eenige omstan digheden welke het misdrijf vooraf gingen en achtervolgden, als: 1. de ligthoofdighcid, waaraan de beschuldigde lijdende was; 2. zijne uitvoerige en verwarde memorie, gerigt aan den/ gouverneur der militaire akademie, 5 jaar na de viering van het 25jarig bestaan, met liet betoog dat niet dc luitenant-generaal Voet, maar Gunkel zelf toen als haar grondlegger had moeten aangemerkt cn vereerd worden; 3. een op 18 januarij 1:858 aan Z. K. H. prins Frederik gerigto brief, waarin de schrijver zicli beklaagt in 1822 gepasseerd tc zijn bij benoemingen in de orde1 van den Ncdcrlandschen leeuw; 4. het uitsnijden van plaatjes uit de Illustratien op do sociëteit; 5. de bespottelijke en mis vormde portretten van hem cn zijne echtgenooie, aan betrek kingen uitgereikt, cn 6. liet mismaken van zijn eigen portret. De verdediger wijst voorts op de vele contradictien en tegen strijdige verwarde opgaven van den beschuldigdenazijne arres tatie, en, afgescheiden van dit alles, dat hij bij zijne erkende zucht tot zelfmoord, tijdens de perpetratic van het feit en ook vroeger niet was compos mentis (met voorbedachten rade.) Hij ontleedt voorts de beweerde geldelijke verlegen'ïeid van den beschuldigde cn ontkent zulks, hetgeen hij staaft met ver klaringen van de echtgenoote. Eindelijk concludeert hij dat de beschuldigde zal behooren te worden vrijgesproken, doch mogt het hof van een tegenover gesteld gevoelen zijn, niet de doodstraf maar dc daarop volgen de straf mogt worden toegepast, welk punt hij nog subordinaat ter toetse bragt. Na re- en dupliek werd de uitspraak bepaald op aanstaan den zaturdag namiddag ten e'én ure. TER DRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1859 | | pagina 6