Struikman, d, J. A. Oerlemans geb. de Lange, d. M. W. Ha
nenberg geb. Jansen, z. (doodgeb.) J. Komijn geb. Slager, d.
Overleden: J. A. Paulus, mar. van E. Eygelaar, 68 j. M. W.
Jansen, vrouw van C. L. Hanenberg, 36 j. J. S«ijlders, wed. J.
Huybregtse, 71 jaren. M. J. van Eeken, d. 1 j. J. M. van Bo
ven, d. 9 jaren.
Goes, van 13 tot 20 maart.
Bevallen: J. J. Cardon geb. van Grimbcrge. z. C. Ossewaar-
de geb, Prins, d. J. Linthout geb. Nagelkerke,d. P. Eranken
geb. Schrijver, z. E. Almekiuders geb. Lamsue, d. P. L.Schrij
ver geb. Slover, z. K. Kouwenberg geb. Carlier, z. (levenloos).
Overleden: A. ICuyffel, vrouw van M. van Eraassen, 32 j.
J. van dec Hofstede, z. 11 dagen. C. van Boven, z. 6 maanden.
Zierikzee, van 13 tot 20 maart.
Bevallen: H. C.Kingmans geb. den Herder,z. A. van de
Yaate geb. de Yos, z. E. van Oeffelen geb. Geluk, z.
Overleden: W. Schulz, 24 j. (2 moavt te Nijmegen). M.Jas-
perse, wed. A. Kctelboeter, 79 jaren.
Hulst van 1 tot 15 maart.
Bevallen: A. C. de Bruijn geb. vanHecke, d. M.Md'Hondt
geb. Carpentier, z. B. van Giesen geb. Ereyser, z. P. J. Leen-
knegt geb. Verheijen, d. S. M. de Zaegher geb. Verhoeven, d.
Overleden: L.E. Janssen, 2 m. P.E. deKlcrck, 6 w. M.C.
de Haan, vrouw van E. E. Willekens, 46 j. J. van Eek, 19 j.
G.E. Loos, 19 j. C. L. d'Hondt, 14 d.
■^DeteoiroBoyïscIae waaraBemning-esi
gedaan op 's rijks werf te Vlissingen, des middags 12 ure.
Maart 1858.
Wind.
1
J.-1
5*
Laagste
temperat.
e
IC
0
h
O
I"
.=f
bb
enverschil
Aanmerkingen.
'fo
CS
r is1
O
-3
c g
P3
met de
3
3
c!"3
lioo
gste.
14
w.zw.
4
753.1
3.S
0.00
5.74
0.5
1.0
f4.0
helder.
15
"tv. t. z.
3
750.3
4.2
0.91
6.00
0.0
2.0
«2.5
bijna helder.
16
w.zw.
3
701.7
5.5
0.02
6.54
0.0
3.0
«6.5
bewolkt.
17
w.zw.
2
7G9.7
5.3
0.89
G.25
0.1
3.5
«3.5
bijna helder.
18
Zw.t.Z.
2
760.0
6.4
0.8S
6.63
0.0
4.0
«3.0
betrokken.
1»
West.
3
770.G
7.8
0.88
7.27
0.0
3.5
«5.0
dik bewolkt.
20
O.t.N.
2
775.S
9.0
0.89
7.89
0.0
4.5
«5.0
dik betrokken.
SiafeBB-generaal.
Bij de overweging in de afdeelingen der tweede kamer van
liet ontwerp der wet op de nationale militie, den 23 september
des voi'Igen ja-ars op nieuw aangeboden, zijn de volgende meer
algemeene beschouwingen en bijzondere bedenkingen in het
midden gebragt.
Naar het oordeel van zeer vele leden bestaat er reden om zich
te beklagen, dal. een wetsvoorstel van zulk een gewigtigen
aard, 'twelk tot regeling strekt van eene verpligting, niet ten
ouregte de zwaarste genoemd die de staat aan zijne burgers
oplegt, zoo spaarzaam is toegelicht. Naauwelijks, zeide men,
vindt men in de memorie van toelichting iets meer dan eene
vlugtige aanduiding der redenen, die de regering hebben ge
noopt nieuwe eischen omtrent de dienstpligt te doen. Van
eene opzettelijke verdediging van hel door haar aangenomen of
gehandhaafd stelsel; van de voorkeur, die het boven andere
verdient, welke insgelijks in aanmerking konden komen, is
alleen sprake voor zoover de plaatsvervanging en nommerver-
wisseling betreft. Nergens vindt men bepaalde aanwijzing van
de uil komsten der overweging, die bij de regering, voor zij zich
aan den arbeid zcitc, mocL hebben plaats gehad over de vraag,
wat de grondwet, niet enkel met opzigt tot de zeemilitie en den
diensttijd der militiens te land, maar in het algemeen ten aan
zien der militie wil. Over zulk een gewigtig punt als de bepa
ling van de sterkle der militie in tijd van vrede, wordt niets
meer gezegd, dan dat het daarvoor als maximum aangenomen
cijfer uw aar de behoefte van de dienst zoo wel bij de land-als
zeemagt is berekend." Geen enkel woord wordt er bijgevoegd
ter ontzenuwing der tegenwerping, dat door het inlijven van
het in de wet genoemd getal jongelieden bij de nationale militie
de volksbedrijvigheid Ie zeer benadeeld kon worden. Debelgi-
sche regering heeft, loen zij in 1853 insgelijks eene nieuwe
volledige wet op de militie bij de kamer van afgevaardigden in
diende, eenen anderen, beteren weg ingeslagen. Zij liet het
niet aan de vereischie toelichting ontbreken, en voegde bij haar
ontwerp een belangwekkend overzigt van hel gevoelen der ge
westelijke en plaatselijke overheden omtrent de werking der
bestaande wetgeving en de daarin te brengen verbeteringen.
Lat, belgischc ontwerp steunde op de onderstolling, dat geheel
het leger tot eene sterkle van 100,000 man moest kunnen wor
den gebraglmaar dat cijfer was niet als uit de lucht gegrepen.
Het werd bij eene voorafgaande wet, de vrucht van hetnaauw-
gezet onderzoek eener afzonderlijke commissie van oorlog, en
van eene langdurige, hoog ernstige beraadslaging, vastgesteld
terwijl eene andere wel, die van 8 junij 1853, de inrigting der
krijgsmagt regelde en het aantal officieren der onderscheidene
wapenen bepaalde. Men meende een en ander te eer te moeten
herinneren, omdat het aanleiding gaf tot het doen der vraag, of
even zoo de sterkte der militie, bij het thans behandeld wets
ontwerp aangenomen, meer bepaald ook die der jaarlijksche
ligting voor de dienst ter zee, met het nederlandsche plan van
defensie zamenhangt. Op bladzijde 16 der memorie van toe
lichting wordt wel de wijze aangeduid, waarop de te iigten zee-
militiens over de onderscheidene eskaders zouden worden
verdeeld; maar vindt men iets wat het verband dier lfgting met
ons verdedigingsstelsel kennen doet. Men zou meer van dat
stelsel moeten weten om de behoefte aan de bedoelde uitbrei
ding van het personeel der zeemagt behoorlijk te kunnen waar
deren, en meent ook uit dat oogpunt op nadere mededeelingen
deswege te mogen aandringen.
Eene meer volledige toelichting der wet ware te wensehelij-
ker geweest, omdat zij had kunnen bijdragen tot het mgligen
van den ongunstigen indruk, dien haar hoofdinhoud thans op
vele leden heeft gemaakt. Die ongunstige indruk sproot vooral
daaruit voort, dat bij de zamenstelling van het ontwerp het mili
tair belang te uitsluitend scheen gewogen te hebben. Het had,
zeiden deze leden, den schijn, als of de voordragt enkel van den
minister van oorlog ware uitgegaan, en toch droeg de memorie
van toelichting de medeouderteekening ook van den minister
van binnenlandsche zaken, hier als de natuurlijke verdediger
I der burgerij tegen overdreven eischen van het militair gezag te
beschouwen. Te zeer was uit het oog verloren, dat onze land
aard, hoe geneigd om zijn grondgebied tegen vreemde aanran
i ding te verdedigen, niet tot de krijgzuchtige behoort. Terwijl
geest en letter der herziene grondwet van 1848 het zoo veel
mogelijk verligten schenen mede te brengen van den last, dien
de verpligte krijgsdienst op de natie legt, strekte het wets
ontwerp om dien last nog te verzwaren. Men had daarbij de wet
van 8 januarij 1817 (staatsblad no. 1) te zeer op den voet ge
volgd. Wel werden enkele onmiskenbare verbeteringen in de
bestaande wetgeving voorgesteld wel werd aan het voorschrift
van art. 181 der grondwet omtrent het in dienst treden der
lotelingen op lateren leeftijd gevolg gegeven maar overigens
stak de voorgedragen wet uit het aangeduide oogpunt nog on
gunstig bij die wet van 1817 af. Deze strekking bleek, om nu
niet van meer ondergeschikte bepalingen te gewagen, uit de
verhooging van het contingent; uit de bepaling wegens het in
dienst houden van een grooter aantal manschappen der militie,
dan tot dus verre het geval was; uit de afschaffing van wensche-
lijke vrijstellingen; uit de nieuwe moeijelijkheden, aan de
plaatsvervanging in den weg gelegd, en uit de bezwarende wijze,
waarop de regering het facultatief voorschrift der grondwet
omtrent, de zeemilitie ten uitvoer wilde leggen.
Eenige leden vereenigden zich-,niet met dit ongunstig oor
deel over de wet- als een geheel beschouwd. Zij konden niet
toestemmen, dat bij de grondwetsherziening van 1848 het
denkbeeld om de verpligting der ingezetenen met opzigt lot de
krijgsdienst minder bezwarend te maken, tot rigtsnoer had
gestrekt. Bij die grond we tsherzieniugis liet hoofdbeginsel be
houden, dat het dragen der wapenen tot handhaving der onaf
hankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grond- i
gebied een der eerste pligten is van alle ingezetenen (art. 177).
Uit de toen mede vastgestelde bepaling, dat een gedeelte der
militie voor de dienst terzeekan worden bestemd (art. 186),
laat zich afleiden, dat men destijds niet opzag tegen cenige j
verzwaring der bestaande verpligtingen omtreut de dienst, zoo
dra dit door het staatsbelang gevorderd wierd. Indien derhalve
het tegenwoordig ontwerp drukkender bepalingen oplegt dan
de thans in werking zijnde wet, behoort alleen onderzocht te
wordeu, of die als noodzakelijk zijn te beschouwen, en kan meu,
die noodzakelijkheid erkend wordende, niet beweren, dat zij
tegen den geest der herziene grond wet aandruischeu. Ookkon-
den deze leden het geenszins afkeuren, dat dc regering zoo
veel mogelijk aau het stelsel der wet van 1817 getrouw is ge
bleven. De ingezetenen zijn. gelijk zij te regt aanmerkt, gedu
rende een tijdvak van veertig jaren aan de daarin vervatte
bepalingen gewoon geworden. Waar het zulk een moeijelijk
onderwerp als dat der regeling van de verpligte krijgsdienst
geldt, moet niet dan om overwegende redenen van den tot nu
toe betreden, aan de belanghebbenden bekendcu weg afgewe
ken worden.
Na zich alzoo omtrent den algemeenen indruk, door de te
genwoordige wetsvoordragt gemaakt, te hebben verklaard,
trad men in een onderzoek der vraag, wat de grondwet in haar
VlIIe hoofdstuk met opzigt tot de zee-en landmagt, of meer
bepaald tot de nationale militie, wil, en in hoe verre die voor
dragt aan de daar gestelde eischen voldoet; de slotsom van
welk onderzoek was dat vele leden meenden, dat de voordragt
niet aan die eischen voldoet, daar volgens de grondwet hier te
lande eene vaste zee-en landmagt, afgescheiden van de natio
nale militie, zou behooren te bestaan, terwij! andere leden in
dit bezwaar niet deelden. Eene tweede hoofdbedenking tegen
het voorgedragen ontwerp bestond daarin, dat het geenszins
alles bevat, wat de grondwet in eene wet op de nationale militie
vordert. Zoodanige wet moet, volgens de uitdrukkelijke voor
schriften van de artt. 189 en 180 der grondwet, bepaald ook
de sterkte, de inrigting en de wijze van dienen der militie rege
len. Naar het oordeel van zeer vele ieden ware het uitermate
wenscheiijk geweest, dat de regering had kunnen goedvinden*
te gelyk met de tegenwoordige wet, ook eene nieuwe wet op de
schutterijen aan het. oordeel der kamer te onderwerpen. Vrij
algemeen en met nadruk heeft men zich tegen de wijze ver
klaard, waarop de regering de bepalingen van art. 186 der
grondwet omtrent de zee-militie in het leven wil voepen. Nog
omtrent een gewigtig onderwerp, namelijk het stelsel van het
voltallig maken der militie door loting en de daarmede naauw
zamenhangende bepaling van den duur der militie-of dienst-
pligtigheid, voldoet, naar het gevoelen der meerderheid, het
voorgedragen ontwerp niet aan den eisch der grondwet. Ook
aan het aan te nemen stelsel omtrent de plaatsvervanging en
nommerverwisseling werd eene opzettelijke overweging gewijd.
Daarbij werd door enkele leden het gevoelen voorgestaan, dat,
op het voorbeeld van Pruissen, het regt om eenen plaatsvervan
ger te stellen moest worden afgeschaft, zoo dat. voortaan alleen
nommerverwisseling tusschen de militiens der zelfde ligting
wierd toegelaten. Wijders werd gevraagd, of in de uitoefening
van liet regt van plaatsvervanging, zoo dat bleef bestaan, niet
eene wijziging zou kunnen worden gebragt door de invoering
van het stelsel van uitkoop, gelijk dat in den laatsten tijd in
Frankrijk ingevoerd is. Ook tegen den vorm van het onderwerp
werden onderscheidene bedenkingen gemaakt.
<3uitfnlanïrscl]c tijïnnijm.
Engeland.
Londen 19 maart. In de zitting van het lagerhuis van jl.
dingsdag is door een van de leden, den heer Ewart, betoogd dat
het beste middel tot bevestiging der britsche heerschappij in
Indie en tot ontwikkeling der rijke hulpbronnen van dat land,
gelegen was in de vermeerdering van de europcsche bevolking,
en inzonderheid van het aantal europesche landbouwers en
fabriekanten daar te lande. Hij wenschte alzoodat.de europesche
kolonisatie in Indie begunstigd en opzettelijk bevorderd zou
wordeu, en hij stelde voor, door eene parlementaire commissie
te doen onderzoeken, welke middelen daartoe het best zouden
kunnen worden aangewend. Dit voorstel is aangenomen.
In de zitting van het hoogerhuis van den 16 dezer ves
tigde lord Brougham wederom de aandacht, der ministers op
het vervoer van negers uit Afrika naar de frnusche koloniën in
West-Indie. Hij vreesde dat deze vrije landverhuiziug, zoo als
het genoemd werd, in de daad tot vernieuwing dor gruwelen
van den slavenhandel zou leiden, hoewel hij gaarne geloofde
dat het fransche gouvernement bij het aanmoedigen dier land
verhuizing goede bedoelingen had.
Deze interpellatie verwekte te meer belangstelling, omdat
het nog niet zeker was, hoe het ministerie van lord Derby in
deze zaak wilde handelen.
Lord Malmesburj', de minisler van buitenlandschezaken,
gaf een ontwijkend antwoord. //Sedert het nieuwe kabinet het
bestuur heeft aanvaard, zeide hij, heeft het nog niets vernomen
aangaande hetgeen in de bedoelde koloniën voorvalt. Ik zal
mij met de zaak bezig houden; en ik zal alles doen wat in mijne
magt. is tot wering van hetgeen den slavenhandel zou kunnen
bevorderen; daarop kan de vergadering staat maken."
-Het parlement heeft nog geene di scussie gevoerd noch
eenig oordeel doen kennen over den afloop der briefwisseling,
die onlangs omtrent de uitgewekenen tusschen liet engelsehe
en het fransche gouvernement, plaats gehad heeft. Intusschen
is die zaak in de zitting van het lagerhuis van eergisteren door
een lid van ultra-liberale denkwijze, den heer Crawford, weder
om ter sprake gebragt, met dc blijkbare bedoeling om ze in een
voor Engeland minder vcrcerend, en voor het ministerie Derby
minder gunstig daglicht lestellen. Hij vroeg aan den ondersecre
taris van staat voor de buitenlandsche aangelegenheden, die in
het lagerhuis zitting heeft,, of de nota, waarmede lord Malmes-
bury de fransche depeche van 20 januarij beantwoord en eene
nadere verklaring van eenige daarin gebezigde uitdrukkingen
gevraagd heeft, op eene of andere wijze aan de beoordeeling van
liet fransche gouvernement onderworpen was, voor dat zij offi
cieel aan hetzelve wierd aangebodendat er iets van dien aard
had plaats gehad, meende hij uit de vergelijkingen van zekere
dagleekeningen te kunnen opmaken.
De kanselier der schatkist, de heer Disraeli, achtte de vraag
van zoo veel gewigf, dat hij opstond om ze te beantwoorden, of
schoon zij niet aan hem gerigt was. Zijn antwoord bevatte eene
vrij stellige ontkentenis, //Ik kan het niet goedkeuren (zeide
hij) dat, de geachte spreker deze interpellatie aan den onderse
cretaris van staat voor de buitenlandsche aangelegenheden rigt:
immers hij zal zeer wel begrijpen dat, indien zijne uit de lacht
gegrepene onderstelling ook maar den minsten grond had, liet
bedoelde feit zonder medewelen van dien ambtenaar kon plaats
gehad hebben.