4. het regt van vergadering, al of niet zonder magtigirg van
«et gewestelijk bestuur en het niet mededeelen van het verhan-
delde.
5. De uitsluiting door bloed- of aanverwantschap.
6. het stelsel van beheer der cnlamitcuse polders, betreffende:
a. de bevoegdheid der besturen;
b. de regeling van het geldelijk beheer.
7. De regten en verpligtingen van waterkeerende polders je
gens eigenaren en bedijkers van vódrliggende schorren.
In éénc afdeeling verklaarden de leden zich met deze wijze van
behandeling niet te kunnen vereenigen. Door één der leden
werd aangemerkt, dat in de voorgestelde punten, sprake was
van bijzonderheden, die geenszins tot dc algemeene beschou
wingen behoorden en er daarentegen algemeene onderwerpen
ontbraken, zoo dat hij betwijfelde, of men op deze wijze tot cene
doeltreffende overeenstemming zon kunnen geraken. Men be
sloot ter beslissing der vraag in hoever de afdeeling dc beginse
len Jie het outwerp-regleroent beheerschen, aannemelijk mogr
achten, de drie volgende punten te behandelen
1. de verdecling der polders in arrondissementen
2. het beheer der calamitensc polders
3. de beginselen ten aanzien der geldelijke regeling.
Nadat dit besluit ter kennis was gekomen van eene andere af
deeling, waarin de door den voorzitter voorgestelde wijze van
behandeling reeds was aangenomen, besliste deze afdeeling op
grond dat het ook haar voorkwam, dat onderscheidene der
opgegevene punten van ondergeschikt belang waren, de zelfde
orde als de eerstgenoemde te volgen.
Ook in eene derde afdeeling bragten vele leden hunne bezwa
ren in het midden over dc wijze waarop dc punten,die als hoofd
beginsels van het reglement moesten geiden, waren voorgesteld.
Men achtte dat er de zucht cenigzins in doorstraalde, meer om
het reglement door verbeteringen aannemelijk te maken, dan
wel om de beginselen van het ontwerp zelf te doen goed- of af
keuren. Hiertegen werd evenwel aangemerkt dat ceneschciding
dezer zaken,zoo als men die verlangde, hoogst moeijelijk,althans
niet aannemelijk was. De overgroote meerderheid bleef evenwel
bij haar gevoelen volharden; zij besliste wel is waar de voorge
stelde orde te volgen,doch stelde zich in dc plaats van het tweede
hoofdpunt de vraag voor,of dc grondslag der stemgeregtJgdheid
voor dc ingelanden, zoo als die in art. 4 van het ontwerp regle
ment voorkomt, al of niet aannemelijk is, terwijl zij ten opzigte
van het vijfde hoofdpunt, (zijnde de uitsluiting door bloed- of
aanverwantschap) van gevoelen was dat dit punt geen alge
meen beginsel inhield; men vermeende dat de discussien daar
over eerst dan konden te pas komen, wanneer de afzonderlijke
artikelen van het reglement aan het onderzoek der afdeelingen
zouden worden onderworpen, en besliste dienovereenkomstig
het punt te houden buiten beraadslaging.
In deze zelfde afdeeling deelde een lid, voor dat tot de be
raadslaging werd overgegaan, als zijn gevoelen mede, dat ter
bekorting van noodelooze discussien, die later uitwijfel hierom
trent zouden kunnen voortvloeijen, behoorde te worden uitge
maakt of men van meening was dat dc commissie, die het regle
ment had ontworpen, nog bestond.
Ter bevestiging van het gevoelen dat die commissie had gede-
fungeerd, wees bij er op dat zij alleen was benoemd tot het ont
werpen van het reglement, en dat, nu dit mandaat was volbragt,
de reden van haar bestaan had opgehouden en dien ten gevolge
zij zelve was ontbonden.
Met dit gevoelen evenwel kon de overgroote meerderheid
zich niet vcrcenigen. Enkelen wezen er op dat ccnc commissie
althans geen minder regt dan een lid, dat een voorstel doet, be
hoort te hebben dat de commissie, hield men haar voor ontbon
den, «aardoor niet in dc gelegenheid zon zijn als zoodanig haar
werk te verdedigen, en dat haar werk wel geschikt was om on-
middeÜjk in de vergadering der staten gebragt ie worden, doch
dat men, had men kunnen voorzien dat de dijksdirectien daarop
zouden gehoord worden, ccnc breedvoerige memorie van toe
lichting had mogen verwachten. Velen waren van gevoelen
dat liet voortdurend bestaan der commissie, niet alleen uit het
voorgevallene in de vergadering der staten van 9 mei 1856
voortvloeide, maar dat dc provinciale staten dit in hunne laatst
voorgaande vergadering, door liet aannemen van het voorstel
van den heer Fransen van dc Putte, hadden beslist.
Door een lid werd in die afdeeling de vraag voorgesteld, of
het al of niet tijdige van de behandeling van liet ontwerp-regle-
ment in de algemeene vergadering, alsnog een onderwerp van
beraadslaging in de afdeelingen kon uitmaken.
Terwijl enkele leden vermeenden dat hierdoor alle discussie
over liet ontwerp-reglement zelf, afgesneden en aan de commis
sie daardoor dc gelegenheid zou henomen worden van haar
werk te verdedigen, waven anderen van gevoelen dat deze be
raadslaging geheel doelloos zou zijn, daar de vergadering der
staten, door het verwerpen van het voorstel van den beer Va
der, haar oordeel over het al of niet tijdige van de behandeling
van het ontwerp-reglement reeds had uitgesproken. Hiertegen
voerden evenwel andere leden aan, dat het voorstel van den
heer Vader wel is waar was verworpen, doch dat hieruit slechts
voortvloeide, dat dc vergadering een onderzoek van de begin
selen van het ontwerp -reglement in de afdeelingcu niet had wil
len afsnijden, doch dat men te verzou gaan, indien men hieruit
tevens wilde afleiden, dat.de vergadering der staten, nadat dit
onderzoek zou zijn afgcloopen, haar oordeel over het al of niet
tijdige, niet zou mogen uitspreken.
Nadat dc meerderheid der leden zich met dit laatste gevoelen
had vcreenigdjtvad men in beschouwingen over de vraag zelve
of de behandeling van het ontwerp-reglement in de vergadering
uer provinciale staten, al of niet als tijdig moest worden be
schouwd. Ecnige leden achtteden het wenschclijk dc wet op de
■waterschappen af te wachten; zij wezen op het afkeurend oor
deel over het ontwerp-reglement door de meeste dijksdirectien
uitgebragt, op den inhoud der missive van den minister van
biunenlandscho zaken van den 9 ootobcr 1856, waaruit huns
inziens bleek met hoe weinig kans op een goeden uitslag, de
behandeling van het ontwerp in de vergadering zou plaats heb
ben. Sommige leden vermeenden dat het ontwerp-reglement nog
aan de commissie zou kunnen worden teruggezonden; anderen
eindelijk rekenden het van belang, dat in de eerstvolgende ver
gadering, over de aannemelijkheid der beginselen ten minste,
eene uitspraak zon worden gedaan in de commissie in de gele
genheid gesteld om haar werkte verdedigen. De meerderheid
evenwel was, ofschoon op uiteenloopende gronden, van gevoe
len dat de behandeling van het ontwerp-reglement, als ontijdig
moest worden aangemerkt. Bij deze laatste beraadslaging was
een der leden tijdelijk afwezig.
In de overige afdeelingen, zijn deze punten niettcr sprake
gebragt.
In eene andere afdeeling werd, alvorens tot de voorgestelde
puuten over te gaan, door een der leden te kennen gegeven,
dat bij het beter zou hebben gevonden, indien in hoofdstuk VII
yan het ontwerp, ailes ware vervat geworden wat omtrent de
calamiteuse polders gcreglemeuiecrd is of behoort te worden.
Nu, zoo drukte hij zich uit, zijn de bepalingen ten aauzien der
calamiteuse polders her- en derwaarts, in de verschillende arti
kelen verspreid; hij achtte die wijze van bewerking minder ge-
wenscht en zou liever gezien hebben, dat de calamiteuse polders
bij een afzonderlijk hoofdstuk waren gereglemenieerd geworden
terwijl hij tevens van oordeel was, dat de vorm of wijze van be
werking het allereerst een punt van onderzoek behoorde uit
te maken.
Een ander lid, dit gevoelen ondersteunende, was van mee
ning dat voor de beide kathegoriën ("voor de calamiteuse en niet
calamiteuse poldersj een afzonderlijk reglement had behooren
ontworpen te worden, vermits, naar zijn inzien, de zsmenvat-
ting van reglementaire bepalingen voor die beide soorten van
polders nimmer tot een gewenscht resultaat leiden kan.
Deze zelfde zienswijze werd ook in eene andere afdeeling
door een lid te kennen gegeven; hij vermeende dat welke moeite
men ook zou aanwenden om een reglement voor de waterschap
pen tot stand te brengen, geen goede uitslag van die pogingen
te verwachten was, zoo lang men het denkbeeld niet liet varen
van de regeling der administratie van de vrije polders met die
van de calamiteuse in een reglement zamen te vatten. Veel
goeds vond bij inliet ontwerp-reglement,onder anderen deband-
liaving van het zelfstandig beheer der dijksdirectien, maarzoo
lang de lioogc regering niets laat vallen van hare bevoegdheid,
zal men geen reglement kunnen maken op welks goedkeuring
door de hooge regering kan gerekend worden.
In de eerstgenoemde afdeeling werd evenwel de door de com
missie gekozen vorm verdedigd: ook de ealamiteusepolders,zcide
men, zijn waterschappen, die evenzeer als de niet calamiteuse,
door dc staten der provincie moeten gereglementeerd worden,on
der goedkeuring des konings; het mandaat der commissie strekte
dan ook tot het ontwerpen van één polderreglement voor de ge
zamenlijke poldershet thans nog van kracht zijnde provinciaal
reglement voor de administratie der polders in Zeeland, bewijst
dat de beide soorten van polders zeer wel in één reglement kun
nen gereglementeerd worden het doel waarmede men ten ja re
1852 in dc statenvergadering een nieuw poldcrrcglement had
verlangd,was dan ook blijkbaar geweest om dc calamiteuse pol
ders meer op ééue lijn te brengen met dc niet calamiteuse, en de
commissie zoude dus minder aan dat doel hebben beantwoord,
wanneer zij bij haar ontwerp de calamiteuse polders van de
overige bad afgescheiden.
Tegen deze verdediging werd evenwel aangevoerd dat liet nu
van kracht zijnde poldcrreglement van 1840/1844 bezwaarlijk
als antecedent gelden kan, vermits de bepaling in art. 59 van
dat reglement zulk eene wijde deur opent aan den onbegrensden
invloed der hooge regering op het beheer der calamiteuse pol
ders, dat de toepasselijk verklaring der bepalingen van gedacht
reglement ook op de calamiteuse polders eigenlijk van geene
bcteckenis of waarde is dat wijders niet uit het oog moet wor
den verloren de exceptionele toestand der calamiteuse polders,
vooral als gesubsicerdc van het rijk. en dat het schier niet doen
baar is, dat de grondbeginselen die voor de niet calamiteuse
polders welligt aannemelijk zijn, evenzeer voor dc calamiteuse
polders zouden kunnen cpgaan.
Met uitzondering der twee leden, die de vorm van het ontwerp
verdedigd hadden, verklaarden al dc overige leden van die af
deeling het wenschelijk te achten, dat de reglementaire bepalin
gen voor de beide soorten van polders gesplitst werden, liet zij
die voor de ealamiccuse polders werden zamengevat iri een af
zonderlijk hoofdstuk van het ontwerp,het zij in een afzonderlijk
reglement.
Over de wijze waarop zulk een reglement tot stand zou moeten
komen, is in de zelfde afdeeling later, bij dc behandeling van
het punt „het beheer der calamiteuse polders" beraadslaagd.
B'j de behandeling van dc eerste der punten die door de drie
afdeelingen in beraadslaging zijn gebragt, te weten dc indeeling
der polders in arrondissementen, bleek het, in één afdeeling, aan
de leden dat dit punt in zoo naauw verband staat en behcerscht
wordt door de beginselen ten aanzien der geldelijke belangen,
dat men besloot deze laatste aangelegenheid eerst te behandelen.
Na dat de leden dezer afdeeling eenstemmig hadden verklaard
zich met art. 72 van het omwcrp-reglemcn^ niet te kunnen ver
eenigen en het, na wisseling van gedachten over het bestaande
subsidiestelsel, gebleken was dat men liet algemeen wenschelijk
achtte van dat stelsel niet af te wijken, verklaarden de leden
dezer afdeeling zich voor het behoud der arrondissementen,
met dien verstande dat het subsidie en opcenten niet arrondisse-
incnlsgewijze, maar naar mate dc bestaande behoefte in de ver
schillende gedeelten der provincie zullen worden verdeeld en
derhalve dc belangen van geheel Zeeland zullen omvatten.
In eene andere afdeeling werd dii punt door een lid in dier
voege toegelicht dat, volgens de meening der commissie, geheel
het reglement van administratie onafhankelijk is van het stelsel
van siïjisidie en van dc wijze waarop in do kosten zal worden
Yoorzien; dat gecno losmaking van het tegenwoordige stelsel
werd bedoeld, maar dat men alles, in afwachting van wat later
volgen zou, in den tegenwoordigen staat wenschte tc behouden.
Niettegenstaande deze toelichting waren er evenwel slechts
weinige leden die zich met het beginsel door dc commissie in
het ontwerp aangenomen, konden vereenigen, de meesten
wcnschten zich over dat punt niet uit te laten. Ten opzigte van
het bestaan van polderarrondissemcnten, met het oog op de
centralisatie van bestuur in één polderarrondissemont daaren
tegen, achtte de meerderheid een bestuur der polders op zich
zelve voor wcnschelijkcr, elk met hei oog op dc bestaande reg
ten der ingelanden, en vereenigde zich dan ook met het begin
sel, zoo als dit in het ontwerp-reglement hieromtrent was aan
genomen. Andere leden vermeenden hunne zienswijze over
deze zaak nog niet te moeten mededeelenenkelen verlangden
de afschaffing der polderarrondissementen, ook met het oog op
dc centralisatie van het bestuur, nietecu lid wees er op dat
wanneer men de betaling door de achterliggende polders bij li-
nicn behield, het behoud der airondisscmenten noodzakelijk
was, dueh dat, al werd die betaling overeenkomstig het ontwerp
afgeschaft, nog men, ofschoon het grootste voordeel der arron
dissementen alsdan verviel, eene grootere centralisatie dan bij
het ontwerp was voorgesteld, wenschelijk was, ook op grond
dat men bij polderarrondissemcnten, op een geschikter perso
neel dan bij afzonderlijke dijksdirectien, doorgaans kan rekenen.
In eene derde atdeeling gaf dit punt aanleiding tot breedvoe
rige beschouwingen.
Door een lid werd tc kennen gegeven dat tot de centralisatie
van bestuur hy de indeeling der polders in arrondissementen niet
wenschelijk achtte, maar daarentegen zeer gezind was om die,
met betoog op het subsidiestelsel, behoudens daarin le brengen
verbeteringen, in beginsel te behouden; hij was het met dc com
missie eens dat subsidie in abstracto is ccdc belasting, maar
was van oordeel dat de provinciale staten allezins bevoegd zijn
die te bestendigen. De provinciale staten hadden dit dan ook iu
het jaar 1840 zoo begrepen en zoo ook vroeger de hooge rege
ring, als die uit de verwerping der wet van 31 januarij 1810,
in voldoening aan art. 8 van het koninklijk besluit van 17 de
cember 1819, in 1820 gedane voordragt en de toen en later, be
paaldelijk ten jare 1835 geuite gevoelens, de overtuiging had
erlangd dat de onderlinge bijstand der waterschappen niet vat
baar was om bij de wet geregeld te worden, maar aan de be
schikking der staten, onder 's konings bekrachtiging, moest
worden overgelaten. Ten slotte verklaarde dit lid bet zeer te
zullen betreuren, wanneer men in dit gewest ceu stelsel liet va
ren, waaromtrent een kundig schrijver, jhr. mr, J, Queries
van UlVord, ia zijne: „Handleiding in de vaststelling der nieuwe
waterschapsr cglemenienhet gciuigenis aflegt, dat bet stuk
van wederkeerigen onderstand der polders nergens zoo goed
als in Zeeland is uitgewerkt. Ecu ander lid ondersteunde dat
gevoelen, doch was van meening dat liet bedoelde subsidie niet
is eene belasting, te regelen bij dc wet, maar gelijkstaande met
de belasting van dijkgeschot, eene retributie,voortvloeijcudc uit
bet algemeen belang van ocverdefensic ter bescherming en be
waring van den gemeenschappeiijken grond. Deze gevoelens
werden evenwel bestreden door een ander liddeze keurde liet
allezins goed dat in bet ontwerp de indeeling der polders in ar
rondissementen was weggelaten; dc onderlinge bijstand of lie
ver subsidie was geen onderwerp, dat in iiet polderreglement tc
huis behoort; dat subsidie is toch eene belasting, die volgens de
thans van kracht zijnde organieke wettenen de grondwet be
hoort geregeld tc worden; rot staving van dit gevoelen werden
de gronden aangevoerd en ontwikkeld, in de memorie der com
missie (bijlage D) en in de brochure van ucn lieer K. Wagtho
„Overzigt der handelingen enz.," op dat punt aangegeven.
Nadat nog was opgemerkt dat een polderarrondissemcnt in
derdaad niets anders is dan ecu polderniaatschap, gevestigd
met het doel om de gezamenlijke gronden voor gcmccnc kos
ten tegen het water te beschermen en dus het subsidie, in plaats
van als belasting, veeleer als bijdrage in die gcnieene kosten te
beschouwen is, verklaarde de afdeeling, met uitzondering van
een lid, de indeeling der polders in arrondissementen en do
bestendiging van het bestaande subsidiestelsel, behoudens daar
in aan te brengen verbeteringen, wenschelijk tc achten.
Ten opzigte vari het tweede der door de drie afdeelingen be
handelde punten, „het beheer der calamiteuse polders," keur
den in eene afdeeling vier leden het beginsel goed, zoo als dit
door de commissie in het ontwerpreglement is ontwikkeld, ter
wijl zeven leden zich daartegen verklaarden.
In de beide andere afdeelingen gaf dit punt lot vele beschou
wingen aanleiding.
In ecne dezer afdeelingen was men van gevoelen dat de ad
ministratie der calamiteuse polders evenzeer als die der andere
bij reglement behoort geregeld te worden. De calamiteuso
polders zijn immers, zoo redeneerde me», ook waterschappen
aan wier hoofd een polderbestuur of directie is geplaatst en ten
allen tijde erkend. Blijven die besturen of directien bestaan, dan
moet ook hun werkkring, hunne verpligtingen, hunne attributen
geregeld en vastgesteld worden zij moeten de belangen hun
ner polders op wettige wijze kuunen voorstaan cit tc meer
schijnt dit wenschelijk, omdat sedert de invoering der werkba-
ven bij besluit van december 1854 en de instructie aan die be
ambten gegeven, de vermelde polderbesturen ol directien, niet
alleen, maar zelfs de staten van dit gewest van alle uiagt cn be
heer ten aanzien der calamiteuse polders zijn uitgesloten. Dc
afdeeling acht het dan ook noodzakelijk dat de staten de
zer provincie hunne meening cn verhingen te dien aanzien
aan dc hooge regering kenbaar maken en in overleg met haar
deze aangelegenheid regelen. Een reglement schijnt daartoe
het meest gepaste middel tc zijn; dat reglement behoeft toch
dc goedkeuring des konings en men mag billijkerwijze van do
hooge regering verwachten dat zij vooraf zal doen blijken, of zij
de meening cn liet verlangen der staten, in dat reglement uitge
drukt, deelt, dan wel eu in hoe verre zij daarvan vermeent to
moeten afwijken.
Een lid evenwel betwijfelde, ofschoon hij liet denkbeeld van
een reglement niet geheel verwierp, de bevoegdheid der staten,
om in het algemeen alle aangelegenheden der calamiteuse pol
ders te reglementerenonder deze toch waren er, die naar zijn
inzien, uitsluitend moesten overgelaten worden aan de zorg van
het rijk, als bij voorbeeld dc plans der werken, de raming van
kosten, de bestekken en voorwaarden, dc uitvoering der werken
cn dergelijke, waaromtrent aan het rijk geene voorschriften bij
reglement kunnen gegeven worden.