De minister treedt thans in eene nadere uiteenzetting van dit punt. Wat de onderwijzers betreft, de staat kan den onder wijzer niet tot christen maken :öf de onderwijzer is geen goed christen en dan zou zijne christelijke atmosfeer nadeelig wer ken; of de man is een opregt christen, en in dit geval zal hij eene christelijke atmosfeer rond zich verspreiden, die weldadig op de kinderen zal werken. Door christelijke liefde en voorbeel- digen wandel zal hij de harten der kinderen voor het christen dom kunnen winnen. De israelitische kinderen zal hij kunnen wijzen op hunne roeping als kinderen van vader Abraham. Hij zal in dien zin kunnen opwekken tot christelijke deugdbetrach ting, want de geheele kiuderpligt die in het Nieuwe testament ligt, is: //gij kinderen, zijt uwe ouders gehoorzaam." Daarvan kan de ouderwijzer partij trekken. En wat nu het gebed op de school betreftniet het noemen van den naam van Christus maakt het gebed christelijk; het kan ook uitnemend zijn zonder dat woord, en hierbij wijst hij op het model van alle christelijke gebeden; hij ziet niet in dat er minder zegen op zoodanig gebed zou rusten, ook zonder den naam van Christus. Derhalve de zegen des gebeds is op de gemengde school niet afgesloten. Eu wat nu deu bijbel betreft, hij zou zich te dien aanzien kunnen refereren aan de memorie van beantwoording; hij verklaart dat de bijbel in den regel niet op de gemengde school mag worden toegelaten of gebruikt, waar maar een katholiek kind tegen woordig isdit zou ergernis kunnen geven. Maar daardoor is niet Gods woord van de school geweerd, als de staat niet op dringt wat hij, als staat, niet mag opdringen. Stelt de protes tant er echter prijs op, hij kan het godsdienstig ouderwijs doen geven op de school buiten de uren voor de leerlingen bepaald; dit is nu reeds met het grootste succes het geval, eu zoo kan men ook onderwijs geven in de bijbelsche geschiedenis. Door ds. Heldring te Hemmen geschiedt dit reeds op uren buiten den schooltijd. Hij waarschuwt vooral daartegen, dat men niet inslape op dat denkbeeld, dat er leerstellig onderwijs op de openbare school mag worden gegeven. Men moet dit denkbeeld opgeven, en daardoor zal de kerk juist wakker worden geschud om in de leerstellige behoeften der kinderen te voorzien. Nu vraagt hij aan zijn vriend Groen: of dit alles is heiligschennis, verloochening van het kruis van Christus Hij laat het aari zijn geweten en aan het geweten van het nederlandsche volk over, om daarop het antwoord te geven. Hij heeft nog een enkel woord te zeggen over het amende ment van den heer Thorbecke. Hij zon zich in de discussie daarover niet mengen, indien niet een punt ware aangeroerd waaromtrent hij zich geroepen vindt zijn gevoelen te doen kennen. De heer Thorbecke heeft zich vooral beklaagd dat men te ver ging, wanneer men eerbied eischte voorellcs gods dienstig gevoelen. Hij meende dat daarom die periode niet kon worden behouden. De heer Godefroi heeft dit punt ook aange haald in zijne uitmuntende rede. Er bestaat bij hem echtereenige bedenking tegen de wijze, waarop die heer die zwarigheid heeft gemeend te moeten oplossen. Hij gelooft dat men hier ook moet trachten zich een duide lijk denkbeeld te vormen van hetgeen verdraagzaamheid is. Die bestaat niet, zijns inziens, in eene goedkeuring van alle moge lijke dwalingen. Dat wordt nietgeëischt wanneer men verdraag zaam zal zijn, wanneer men de meeningen van anderen, hoe verkeerd zij ook mogea zijn, eerbiedigt. Eerbiediging van ieders godsdienstig gevoelen is liet eerbiedigen van ieders regt, dat hij, als bestemd tot zelfstandige persoonlijkheid, heeft om een eigen denkbeeld en overtuiging te hebben, het eerbiedigen van zijn regt om ook verseerde denkbeelden, verkeerde gedachten te hebben. Wanneer hij eens anders godsdienstig gevoelen eer biedigt, dan eerbiedigt hij daardoor niet alleen den inhoud van zijn gevoelen, maar dan eerbiedigt de minister het regt dat eeu ander heeft, even als hij, om op godsdienstig gebied eene eigene overtuiging te hebben. Dit is een dierbaar, een kostelijk regt, en wanneer dit op de gemengde school geëerbiedigd wordt, dan zal daardoor, meent hij, alles worden vermeden wat daarop naar de bedoeling van deze paragraaf moet vermeden worden. De heer Groen van Priusterer zegt gisteren gesproken te hebben, afgescheiden van alle politieke beschouwingen. Thans zal hij de politieke opnemen, zooals die zich in art. 22 concen- teért, in zooverre dit art. de oorzaak is geweest der verandering van het ministerie; eerst zal hij eenige algemeene punten in het raidden brengen, ter resumtie, naar hij meent, der beraadsla gingen. Dan zal hij antwoorden aan het ministerie en aan enkele leden der kamer en dan zal hij overgaan tot de uitoefening van het regt en den pligt van parlementaire zelfverdediging tegen de beschuldiging van het ministerie en hij zal dit doen ook ter handhaving van het regt der kleine minderheid, of is het niet wenschelijk, dat ook eene kleine minderheid in de gelegenheid gesteld worde hare denkbeelden uiteen te zetten? En is er niet buiten de kamer groote belangstelling in deze allergewigtigste discussien I. Eerst eenige algemeene opmerkingen, ter resum tie van de beraadslagingen a. Iudien het woord christelijk en alinea 4 wegvallen, dan is deze wet de zelfde, waartegen het petitionnement gerige werd. en tea gevolge waarvan eeu nieuw kabinet gevormd is; b. Indien dat woord christelijk blijft, dan is de wet nog erger, omdat daardoor, in verband met art. 16, heiligschennis gepleegd wordt en steun gegeven aan eene voor de minderheden gevaarlijke praktijkc. De wet zal, naar des sprekers meening met groote meerderheid worden aangenomen, en dat zal het gevolg zijn van die zucht tot afdoening, waaraan wij reeds vele organieke wetten te danken hebben, en op grond van die dubbelzinnigheid, welke aanleiding zal geven tot prose litisme van de gevaarlijkste soort. d. De groote meerderheid der kamer is homogeen met het ministerie. Ook de meerderheid van 1S56, omdat zij de wet beschouwt als haar werk, en het ministerie als haar werktuig, dat zij niet verbreekt, eer het werk geleverd is. e. De slotsom van al het gebeurde is, dat hetgeen geschied is een ergere politieke mystificatie is, dan in 1853. II. Het antwoord aan de minister en aan eenige leden der kamer: A aan den minister van binnenlandsche zaken, die 1. den spreker te gemoet gevoerd heeft, dat hij hem niet kon volgen, omdat de minister veel bezigheden had, en hij spreker, de genoegens van het buitenleven geniet. Spreker wijst den minister niettemin op cle moeijelijkheid zijner partij ten deze, eu op de gemakkelijkheid, van die des ministers, daar deze door de overgroote meerderheid der kamer wordt ondersteund. 2. Heeft de minister gezegd, dat hij deu spreker niet kon volgen in zijne hooge beschouwingen in een hoogere sfeer. Hij ant woordt hierop, dat die beschouwingen in oumiddelijk verband staan met den aard en de natuur der tegenwoordige wet.. 3. Is door den minister aangevoerd, dat die kleine oppositie niet eens een amendement heeft voorgedragen. Hij antwoordt hierop, dat het stelsel dier minderheid bekend is, en ten andere dat zelfs het beste amendement dat niet in den zin was der groote meerderheid van 1856, niet kon worden in deze kamer zelfs eeu onderwerp van ernstige discussie. En ziedaar de vrucht der politiek van dit kabinet dat het gerigt is tegen zijne eigene optreding. 4. Blijft spreker volhouden het ineonstitu- tionneleomineenekoninkl. boodschap eene voorloopige sanctie van Z. M. te zien. B. Den minister van justitie. Eerst plaats spreker deze aanmerking voorop dat de natuur van het onder wijs op de gemengde school niet zal afhaugeu van een woord in de wet, en dat dit niet afhangt van een israeliet, ook niet al is hij lid der kamer, nog van cenig rabbijn of opper-rabbijn, maar dat die natuur van het onderwijs alleen beslist zal worden door den aard en de intigting der school, eu dan zegt spreker, dat als christenen en israeliten te zarnen onderwezen worden, alsdan het keumerk van het christendom moet worden weggenomen er moet dan de volstrekte neutraliteit iu acht geuomen wordeu; anders zou het altijd eeu proselitisme van de gevaarlijkste soort zijn. Spreker beschouwt nu de betrekking van vrucht en wortel. Zoolang mentusschen beiden verband wil, zal ook ieder onder wijzer zijne subjective beschouwingen van deu wortel over brengen op de vrucht. Nog ééne aanmerking van veel gewigt- De bijbel, zeide de minister, zal niet geweerd worden, omdat in deze ofgene gemeente bij schikking de bijbel aanwezig is. Dit, zegt spreker, is het sterkste bewijs, dat de bijbel als regel op de school geweerd wordt. C. Beantwoordt hij een der leden. Hij bedankt den heer Baud, voor diens erkentenis, dat in de wet een kiem van gewetensdwang is. Die spreker, die voor de wet zal stemmen, heefter echter financiële bezwaren tegenover gesteld, evenzeer als de moeijelijkheid van eene herziening der grondwet. Maar nu zegt bij, spreker, dat als er in de wet een kiem van gewetensdwang ligt, alsdan geene andere considera tion daar tegenover gewigt mogen hebben. Van het smoren van gewetensdwang kan geen verbroedering, maar wel verbit tering ontstaan. Van de kleine minderheid heeft men gevraagd eene redactie te geven van art. 194 der grondwet, maar het hoofddenkbeeld is bekend. III. De verdediging van de kleine minderheid tegen de aaa- klagten van dit ministerie. Deze zou ziju ondankbaar. Hier geldt het een mocijelijk punt. Spreker stelt op den voorgrond, dat hij geen gunst, maar een regt vraagt. Hij heeft dus liet regt om te wordeu gehoord, maar toch heeft hij de welwillendheid der kamer noodig. Hij zal zich beperken tot die inlichtingen waartoe hij bevoegd en verpligt is. Hij wenscht de zaak uit een hooger standpunt, uit dat der geschiedenis te beschouwen. Hij wenscht eenig licht te verspreiden over eene raadselachtige blad zijde onzer geschiedenis. Hij isoleert in zijne verdediging tegen het ministerie vooreerst den minister van justitie, die belast is geweest met de vorming van het kabinet, en die het eerst het denkbeeld van een verzoeningsmiddel heeft gehad. Hij isoleert den minister van justitie van het ministerie. Wat aangaat het verwijt alsof hij de geen geweest was die in november 1855 den minister van binnenlandsche zaken eene verklaring over deu christelijken staat had afgewrongen, die aanleiding tot het peti tionnement heeft gegeven, die veroorzaakt heeft dat de minis teriele verandering heeft plaats gehad, en die, nu het nieuwe ministerie is tot stand gekomen, het zelf met zijne vrienden van het eerste oogeublik af, met voorbeeldelooze felheid heeft be streden, hetgeen men ondankbaar heeft geacht; meent spreker op die beschuldigingen geen ander antwoord te moeten geven, dan dat men het gehalte van die sieraden die men aanbiedt, moet toetsen, en als het dan bevonden wordt dat zij niet van die waarde zijn, dan moet die beschuldiging van ondankbaarheid komen te vervallen. Men legge het ontwerp van den heer van Reenen naast het tegenwoordige, en men oordeele dan of men zich beklagen kan over die ondankbaarheid. Hij herinnert wat de minister van justitie den 25 november jl. gezegd heeft, het geen hierop nederkwam, dat een anti-revolutionuair ministerie alleen denkbaar was met zijn vriend, den heer Groen, aan het hoofd. Spreker zal de kamer op het terrein van behandeling dier kwestie brengen. Wat de minister toen gezegd heeft was te veel of t.e weinig. Hij vraagt vrijheid tot volkomen openleg ging van dat punt. Halve explicatien kunnen sleohts vermoe- deus doen ontstaan. Hij zet nu uiteen wat in mei 1856 ziju ge voelen over den toestaud van het land was. Zijne mecning was toen dat eene wet, in den zin en den geest van het voorloopig verslag der kamer, in Nederland niet tot staud mogt komen. Het oogenblik tot intrekking dier voordragt was nog niet daar. Er kon geen kwestie zijn van de vorming van eeu anti-revolu- tionnair kabinet, maar wel kon er kwestie zijn van het bestaan van een ministerie ad hoe. Iedereen zal het natuurlijk achten dat hij zich toen heeft afgevraagd wat hij zou behooren te ver- rigten zoo de aandacht op hem mogt worden gevestigd. Hij achtte zich zeiven ongeschikt, en er bestoud bij hem weinig op gewektheid om eene zoo gewigtige taak te vervullen, maar hij heeft zich ook voorgehouden dat hij niet ligt bij het bestaan van eene crisis een aanbod mogt weigeren; maar bovenal heeft hij gezegd, dat noch hij noch een ander, eene taak mogt aanvaar den, zoo niet vooraf onderling, in bijzijn van den koning, wier- den besproken de grondslagen met de lijn van operatien waarop dit kabinet zou berusten. Toen nu de minister van justitie met de vorming van het kabinet belast werd, welke was daarbij ziju persoonlijke indruk? Hij was wel eenigzins huiverig, omdat hij wel de uitnemendheid van het karakter van den minister kende maar toch voor bewegelijkheid en veranderlijkheid vreesde. Hij heeft zich echter in zoo ver gerust gesteld, omdat hij regt meen de te hebben te ouderstelleu dat de miuislee vau justitie, be paaldelijk ten opzigte van de kwestie van het onderwijs, een volbloed anti-revolutionnair was. Hij vcrouderstelde dit, na de gewigtige discussien die deze minister als vertegenwoordiger had bijgewoond, en van de petitie welke in februarij 1S56 voor het vestigen van afzonderlijke scholen was ingediend. Hij meen de dat de aanvaarding van het ministerie, juist in de omstandig heden waarin dit plaats vond, de verklaring inhield: dat de be slissing ter gunste vau eene latere reeks vau antecedenten was, gevalleu. Hij had gehoopt dat de minister vau zijne latere ante cedenten niet zou afwijken. Maar als nu een minister met een ministerie met een bepaald doel wordt gevormd, en de minister die zich niet de vorming belast heeft, tegen de eigen rigting keert, waardoor hij aan het bewind is gekomen, dan meent hij, zonder scherpheid, te mogen zeggen dat dit is politieke ondank baarheid, ontrouw en onbedachtzaamheid. Men heefthetstand- puntvan wetgever en staatsman uit het oog verloren en het vroegere van dilettant theoloog op den voorgrond geplaatst. Hij had dan ook geen woorden genoeg om zijne verbazing te kennen te geven over de sluitingsrede van 5 julij 1856. Zijne klagt tegen den minister is dus:ge hebt u zeiven en ons mag- teloos en onbruikbaar gemaakt. Gij zijt magteloos, ge hebt u aan de meerderheid van de kamer van 1S56 overgegeven; ge hebt de oppositie tot regerende partij gemaakt. Alle kracht die, zoo ge uw standpunt had bewaard, zoo ge getrouw gebleven waart aan uwe politiek, zoudt gehad hebben, is verloren gegaan, en ge hebt ook ons magteloos gemaakt. En in welken toestand is de natie gebragt, die in 1856 zoo eene levendige belangstel ling in deze zaak heeft betoond. Zoo in 1856, na behoorlyke beraadslaging, de gemengde school door de groote meerderheid der kamer ware aangenomen, dan zou men op dat punt het mi nisterie hebben kunnen veranderen en de kamer ontbinden, maar wat kan men nu in 1857 doen Hij zal alleen dit zeggen, dat hij zich nooit zal laten gebruiken om deel te nemen aan eene politieke kunstbewerking. Zijn denkbeeld was steeds niet om een volk te galvaniseren maar het elcctriseren. Nu staat zijne partij weerloos; nu is het leven i prloren,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1857 | | pagina 6