miclclags van 12 tot 2, van 4 tot 7 en van 9 tot 10 ure. Des na middags ten 6 ure 45 minuten verwijderde zich gewoonlijk de postknecht tot het bezorgen van een paket op de diligence voor Vlissingen, en van 6 ure 45 minuten tot 7 ure bleef de beschul digde doorgaans op het kantoor met den surnumerair (toen nog geagreëerde) jhr. J. P. van Reigersberg Versluys, welke laatste echter op den 27 april dezes jaars uifclandig was, zoo dat de be schuldigde dat kwartier uurs geheel alleen op het kantoor is gebleven, terwijl die van Domburg ontvangen brief in het daar toe bestemde loket lag. De reclame van den notaris Woutersen is door hem in triplo opgemaakt naar het voorschrift. Op den 6 mei dezes jaars heeft de beschuldigde aan hem directeur ver lof gevraagd om vooreen of twee dagen, wegens familie-bezoek afwezig te mogen zijn, hetwelk hem is toegestaan met de op merking dat hem gaarne een verlof van 8 dagen zou worden verleend, aangezien de kostbare reiskosten genoegzaam eender blijven. Overigens verklaart deze getuige dat bij zijne aankomst te Middelburg hem geeue ongunstige geruchten van den beschul digde bekend waren, doch dat hem later wel minder gunstige berigten ook van vroegeren tijd zijn ter oore gekomen. Voorts heeft het wel zijue aandacht getrokken dat hij nog nimmer zoo vele onaangenaamheden en aangiften van vermissingen als aan dit kantoor had ondervonden, gedurende zijn 27 jarigen loop- Baan bij het vak der posterijen. Op de vraag van den heer procureur-generaal, door wien het bovengenoemde repuvoor den brievengaarder te Domburg met de handteekening van den directeur is gestempeld, verklaart getuige dat zulks waarschijnlijk is geschied door den toenmali- gen kantoorknecht Ehrenberg, die bij hem steeds bekend staat als eeu zeer accuraat en actief ambtenaar, die zijn volle vertrou wen geniet. Op de vragen van den raadsman des beschuldigden en van den raadsheer van Deinse, door wien op den 28 april des mor gens het inpakken en depecheren is geschied, en ten anderen of in den avond van den 27 april tusschen 9 en 10 ure de be schuldigde is op het kantoor geweest, antwoordt getuige dat het eerste door de bestellers en den eersten commies Munten dam geschiedt, terwijl den vorigen avond de heer Muntendam en de beschuldigde beide op het kantoor zijn geweest. De beschuldigde, hieromtrent ondervraagd, zegt dat zijne diensturen doorgaans ten 6 ure waren afgeloopen. De heer "Willem Huibert Muntendam, commies der le klasse aan het postkantoor te Middelburg, bevestigt dat de kantoor knecht Ehrenberg zich gewoonlijk ten kwartier voor zeven ure yjm liet kantoor verwijderde tot bezorging van het'paket. op de diligence voor Vlissiugeudat hij den beschuldigde weinige dagen voor zijn vertrek naar Rotterdam heeft ter leen gegeven ƒ40 op rekening uit de kas der emolumenten van de ambtenaren, en volgens opgave van den beschuldigde, ter voldoening van huishuur en belasting. Het tractement van den beschuldigde bedroeg ƒ700, en omstreeks 200 aan emolumenten. Getuige was door den hoofddirecteur bij de posterijen. Pols, aangezocht een wakend oog op de handelingen des beschuldigden te hou den, en heeft hem meermalen een voorschot verstrekt en op ge noemde wijze verrekend. Op de vraag van den advocaat Sifllé verklaart getuige geen brief als de aangeduide te hebben gezien, waarbij de voorzitter opmerkt dat, ware die brief door getuige in het paket verzonden, deze ook te Dordrecht moest zijn aangekomen. De beschuldigde erkent de genoemde gelden van getuige te hebben geleend. De heer Hillebrand Hendrik Ehrenberg, vroeger kantoor knecht, thans assistent aan het postkantoor te Middelburg, er kent meergemeld paket van den voet bode Schriel' aangenomen en het ten processe aanwezige repu gestempeld te hebben.Ten 6 ure 45 minuten heeft hij als gewoonlijk het kantoor verlaten tot bezorging van het paket op de diligence en liet hij alstoen den beschuldigde alleen achter. Voorts zegt hij dat de beschul digde gewoonlijk belast was met het sorteren der brieven. De vraag van den raadsman des beschuldigden, of getuige bij het verlaten van het kantoor ook van den beschuldigde heeft ontvangen een bewijs van overname van al wat zich op het kan toor bevond en waarvoor de beschuldigde aansprakelijk zou zijn gebleven, wordt ontkennend beantwoord. De beschuldigde, hierop gehoord, zegt dat men het wildoen voorkomen als of hij bepaald en uitsluitend met het sorteren der brieven was belast; dit was echter geenszins het geval en ook toen heeft, hij dit niet verrigt. Jhr. Johan Pieter van Reigersberg Versluys, destijds ge agreëerde, thans surnumerair op het postkantoor te Mid delburg (door het hof toegelaten om getuigenis af f.e leggen, ofschoon hij bij de acte van beteekenirig niet genoemd is) ver klaart vaVi den 21 april tot op den 3 mei dezes jaars met verlof afwezig te zijn geweest en te Brussel vertoefd te hebben. De voorzitter maakt den beschuldigde opmerkzaam op deze verklaring, als in lijnregten strijd met eene opgave van den be- I schuldigde, bij een der verhooren voor den regter-commissaris I gedaan, als zoude hij op den 27 april dezes jaars niet op het kantoor geweest zijn en de dienst toen zijn waargenomen door den laats ten getuige. De heer Aaron Weyl, boekhouder, wonende op de hoog straat te Rotterdam, verklaart dat beschuldigde in het begin der maand mei op een diagsdag- zich bij hem vervoegd heeft met verzoek een bankbiljet vanƒ1000 te wisseleu, onder aan bod //daarop iets te laten vallen" waarop getuige echter heeft verklaard dat zulks onnoodig zou zijn in geval hij hem kon hel pen, waartoe hij intusschen op dat oogenblik niet in staat was. De beschuldigde gaf ook daar nog te kennen gaarne per spoor trein van 12 ure te zullen vertrekken. De beschuldigde bevestigt deze verklaring, doch voegt er bij niet dadelijk zich tot getuige begeven te hebben doch zich vooraf met zijne dochter begeven te hebben naar zijne betrek kingen op de hoek van de Hoogstraat en Weste Wagenstraat, waar hij zijne dochter achter liet. De heer Comelis Gcrardus Boonenkamp, splitter der staats loterij te Rotterdam, verklaart dat de beschuldigde zich op den 8 mei dezes jaars ten zijnen kantore heeft vervoegd met verzoek een bankbiljet van ƒ1000 te wisselen, zijnde het ten processe aanwezige no. 35G vanlG mei 1850, en waaromtrent hij plegtig verzekert dat eenig verschil onmogelijk is, alzoo hij dadelijk nommer en dafum heeft genoteerd en destijds geen ander bank biljet van ƒ1000, in zijn bezit had. Hij gaf daarvoor in plaats de mede voorgelegde 14 stuks kleinere bankbiljetten, in te genwoordigheid van den zich juist bij hem bevindenden heer J. E. van Rooijen, voor wien hij een bankbiljet van 300 had gewisseld, hetwelk zoo hij zich niet bedriegt door hem mede aan den beschuldigde in ruiling is gegeven. Zeer spoedig daarop is de commissaris van policie te Rotterdam bij hem komen vragen wat de beschuldigde ten zijnent verrigt had en is dan ook, zijnde hij alstoen niet te huis, weinige oogen blikken later dit bankbil jet door hem aan de policie overgelegd. De beschuldigde, hieromtrent nader ondervraagd, zegt aan getuige Boonenkamp no. 365 gegeven te hebben hij herkent dan ook het voorgelegde bankbiljet no. 356 niet en zegt dat het zijne een geheel ander voorkomen had, als zijnde veel meer door de handen gegaan. De voorzitter brengt hem bij vernieuwing onder het oog hoe zijne onderscheidene verklariugen met, elkander in strijd zijn hoe hij bij het eerste verhoor voor den regler-commissaris op 23 mei, de .identiteit, .van cUt-^aa&kjnljet heeft erkend, doch latei- telkens in zijne opgaven is 'veranderdhoe de heer Boonen kamp plegtig verklaart destijds geen ander bankbiljet van ƒ1000 te hebben bezeten, en hoe men mag aannemen dat ook op het commissariaat van policie te Rotterdam eene verwisseling on denkbaar is. De beschuldigde persisteert echter bij zijne verklaring dat dit bankbiljet no. 356 hem vreemd is, en hij aan deze gcheele zaak vreemd en onschuldig zou zijn. De heer Johan Erederik van Rooijen kan alleen verkla ren zich op dingsdag den 8 mei dezes jaars bij den heer Boo nenkamp bevonden te hebben tot het wisselen van een bank biljet, toen zich daar ook een ander persoon aanmeldde om een bankbiljet van ƒ1000 te wisselen, die hij echter niet met ze kerheid iii den beschuldigde herkent. De heer Jacobus Comelis Godderis, lid der firma Godderis frères, bankiers te xintwerpen, verklaart dat het stempel dier firma op het ten processe aanwezige bankbiljet van 1000, in de fransche taal, daarop te hunnen kantore moet zijn gedrukt tusschen 5 en 8 januarij dezes jaars, zijude de eenige dagen waarop van dit cachet is gebruik gemaakt, hef welk na eene ver andering der firma met 1 jannarij 1855, op den 5den dier maand van den graveur is ontvangen enden Sstendaarop vervangen door een stempel in de vlaamsche taal, hetwelk sedert bij voort during en het vorige nimmer meer wordt gebruikt. De heer A. Boasson, verwet' te Middelburg, verklaart als eigenaar van het door den beschuldigde bewoonde huis, dat hij hem op den 3 mei dezes jaars, om voldoening der huishuur aan gemaand hebbende, is verzocht 14 dagen te wachten daar be schuldigde zijn tractement nog niet had ontvangen; dat hem later bij het in gebreke blijven van den huurder is gevraagd of hij terug kon geven van een biljet groot/400, dat hem echter niet vertoond is, en waaraan hij op dat oogenblik niet kon vol doen. Sedert heeft hij ter voldoening zijner vordering meubelen iu betaling bekomen. De vragen van den procureur-generaal of de beschuldigde hem (getuige) gevraagd heeft een bankbiljet van ƒ1000 te wis selen, en van den advocaat Sifilé of de beschuldigde ook heeft gesproken van een biljet van tienhonderd in plaats van vier honderd gulden, worden door getuige ontkennend beant woord. De heer Salomon Enoch van der Sluys, debitant der staats loterij te Gorinehem, zegt dat het hem onbekend is dat de be schuldigde ooit bij hem inde loterij gespeeld, althans dat hij nimmer een prijs bij hem getrokken heeft. Hij weet ook niet dat dit bij andere kantoren te Gorinehem is geschied. Op de herinnering van den procureur-generaal en den beschul digde, dat cle beschuldigde aan getuige bepaaldelijk te dezer zake het stilzwijgen heeft opgelegd, volgens zijn beweren, ant woordt getuige bij vernieuwing dat hij ook daarvan niets be wust is. De heer Johannes Jacobus van Leersum, directeur van het postkantoor te Breda, vroeger te Gorinehem, verklaart dat er tijdens het verblijf van den'beschuldigde aan het postkantoor te Gorinehem onder zijne directie, een en andermaal brieven clie dit kantoor moesten passeren, zijn vermist; van vermiste brieven voor die plaats bestemd, is hem niets bekend. Hij heeft den beschuldigde somwijlen wel eens voorschotten op zijne jaarwedde en emolumenten verstrekt, en ook ten verzoeke zij ner crediteuren daarvan wel eens gelden iugehouden. In october 1851 is getuige echter van Gorinehem vertrokken. De beschuldigde ontkent dat de laatstvoorg-aancle getuige immer van zijne bezoldiging gelden voor zijne crediteuren heeft moeten inhouden. De lieer Comelis van Boven, lid der firma de Broekert co., kooplieden in steenkolen en brandstoffen, verklaart dat de beschuldigde lietn in october 1854 heeft aangeboden en ver toond een bankbiljet groot 1000, waarvan hij echter nommer noch dagleekening heeft onthouden, ter voldoening van een vordering voor geleverde brandstoffen groot ongeveer ƒ30. Getuige heeft echter geene gelden op dat oogenblik terug- kunnen geven, waarop de beschuldigde zich met zijn biljet ver wijderde en getuige naar gissing drie weken later betaling in- kontanten erlangde. Op de vraag van den procureur-generaal of zulks in het begin of het einde der maancl october 1854 heeft plaats gehad, ver klaart getuige zich dit niet te kunnen herinneren. De voorzitter vraagt den beschuldigde hoe hij dit niet onbe langrijke punt eerst in de laatste dagen heeft opgegeven, waar op deze antwoordtdat bij zoo vele antwoorden als hem door den regter-commissaris zijn gevraagd, hem zulks telkens door het hoofd was gegaan. De voorzitter betoogt in de eerste plaats het onwaarschijn lijke daarvan, doch tevens clat dit hier niets ter zake afdoet. Het vroeger bezit van een bankbiljet van gelijk bedrag, bewijst vol strekt niet dat de beschuldigde vreemd is aan het verduisteren van het door den notaris Woutersen verzondene. Hij wijst er verder op dat.het vreemd mag genoemd worden dat beschuldig de het zoo lang (immers volgens zijne opgave van 1849 af) in weerwil van geldgebrek bewaarde bankbiljetjuistto Rotterdam moest gaan wisselen en daartoe bij de alhier gevestigde kanto ren geene pogingen heeft aangewend. De beschuldigde antwoordt daarop dat zijne kantoor-uren hem altijd verhinderden het op de uren, waarop de kassiers kantoren en de wisselbank alhier geopend zijn,aan te bieden; hij verklaart dat liet te Rotterdam bij den heer Boonenkamp gewisselde bankbiljet het zelfde is, dat hij in der tijd aan den heer van Boven vertoonde. Hij herhaalt voorts de betuigingen van zijne onschuld, doch verklaart tevens te moeten veronderstel len dat men hem. schuldig of onschuldig, wil veroordeelen, en daartoe alle krachten zameuspant, ook door het oprakelen van zijnen vroegeren levensloop. De zitting wordt hierop voor een kwartier uurs geschorst. Na de heropening wordt door den heer subsittuut-griffier voorlezing gedaan van de door het openbaar ministerie overge legde stukkenbenevens het procesverbaal, opgemaakt door den hoofd-commissaris van policie te Rotterdam, kort na aan houding van den beschuldigde, alsmede eene verklaring dooi den heer J. W. Bungenberg, hoofdinspecteur der posterijen te 'sGravenhage, afgelegd voorden heer regter-commissaris bij de arrondissements regtbank aldaar. Dit laatste stuk bevestigt het feit, in de acte van beschuldiging voorkomende, dat de be schuldigde zich bij dien hoofdambtenaar reeds vroeger heeft verdedigd met verwijzing op het realiseren zijner borgstelling als postdirecteur te Rozendaal, en tevens dat het bedrag daar van slechts was/600, nominaal 2i p.ct. werk. schuld, terwijl met het provenu van door hem verkochte eigendommen op verre na het bedrag van 1000 nog niet wordt bereikt. Ten slotte gelezen zijnde het schrijven van den beschuldigde uit het huis van arrest te Middelburg, orntreut een door hem ge vonden papiertje, behelzende nommer en dagteekening van het door hem bezeten biljet, dat zou zijn no. 365 gedagteekend 2S julij 1849, verklaart de beschuldigde op daartoe aan hem gerig- te vraag, bij die opgave te vol harden. Daarop wordt door den procureur-generaal alsnog overge legd en door den griffier voorgelezen eene missive van directeu ren der nederlandsche bank te Amsterdam, inhoudende berigt dat door die bank op den 28 julij 1S49 geen bankbiljet 110. 365 van 1000. is uitgegeven, zoo dat zoodanig bankbiljet niet bestaat ten zij het valseh mogt zijn. De beschuldigde volhardt toch bij zijne verklaring en zegt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1855 | | pagina 2