Olivier, provinciaal opzigter, om verhooging zijner jaarwedde,
en eindelijk aangaande het voorstel van gedeputeerde staten,
betreffende de heffing van 6 provinciale opcenten. De beraad
slaging over een en ander wordt aan de orde gesteld tegen mor
gen, den 10 dezer.
Voorts wordt bepaald dat op morgen almede in beraadslaging
zal komen het adres van de heeren J. J. de Kanter en D. Dron-
kers, concessionarissen der stoombootdienst op de Wester-
Schelde, om verhooging van het provinciaal subsidie of de ver
mindering van lasten en anders ontslag van de concessie, zijnde
het verslag van de rapporteurs der afdeelingen, daaromtrent
door den heer mr. Moolenburgh uitgebragt.
Het voorstel van den heer mr. Fokker, tot wijziging van art.
47 van het reglement van orde komt in beraadslaging.
Het heeft de strekking om het twijfelachtige van dat art. weg
te nemen ten aanzien der bevoegdheid van de commissie voor
de verzoekschriften om omtrent de adressen welke inhare han
den worden gesteld, een bepaald voorstel te doen.
Er ontstaat eene wisseling van gevoelens tusschen den heer
TJytlenhooven, die vermeent dat het voorstel, alvorens in be
raadslaging te komen, in de afdeeliugen moet worden onder
zocht, en den voorsteller, die dit onderzoek onnoodig acht.
De voorzitter zegt het voorstel eenvoudig als vreemd aan de
orde te hebben beschouwd, en de beraadslagingen over hetzelve,
naar art. 23 van het reglement van orde, zonder voorafgaand
onderzoek daarom in overweging te hebben gegeven.
De voorzitter brengt daarna als motie van orde van den heer
Uyttenhooven in omvraag of het voorstel al dan niet aan de
afdeelingen zal worden gezonden.
Die motie wordt met 19 tegen 11 stemmen verworpen.
"Vóór hebben gestemd de heeren Uyttenhooven, Hammaeher.
van der Manclere, Luteyn, jonkhr. mr. Schuurbeque Boeije, Z.
Snijder, Hoogenboom, mr. Can, mr. van der Bilt, Fransen van
de Putte en mr. Becius.
Daarna wordt het voorstel met 29 tegen ééne stem (die van
den heer Uyttenhooven) aangenomen.
Zr. Ms. goedkeuring zal op de wijziging worden gevraagd.
De vergadering- wordt gesloten en de aanstaande bijeenkomst
bepaald op morgen, den 10 dezer, des voormiddags ten 11 uur.
Zitting- van den 10 julij 1855.
Tegenwoordig de commissaris des koningsvoorzitter, 31
leden eu de griffier.
Afwezendde heeren BlaaubeenR. B. van den Bosch, van
Diggelende Jonge van EllemeetOnghenamr. Egberts Ris-
seeuw, Steenkamp en Schout Velthuys, met en de heeren
Benteijn en Calleufelszonder kennisgeving.
De nol uien der vorige bijeenkomst worden gelezen en goed
gekeurd.
Bij monde van den heer Hoogeboom wordt uitgebragt het
rapport der commissie voor de verzoekschriften aangaande het
adres van burgemeester en wethouders van Zaamslagom te
ruggave van tolgelden, betaald voorden aanvoer van grind ten
behoeve van wegen onder die gemeente.
De vergadering besluit tot de verzending van het adres aan
gedeputeerde staten, tot onderzoek.
Aan de orde is de begrooting der enkele provinciale en huis
houdelijke inkomsten en uitgaven voor 185G.
Bij de algemeene deliberatien merkt de baron van Zuylen van
Nievelt aan, dat bij vergelijking van de geraamde ontvangsten
en uitgavenniet alleen in vorige begrootiugen maar ook in
de rekeningen, de eerste veel te ruim zijn, in evenredigheid
met de behoeften. De tegenwoordige begrooting is, volgens
hem, niet voldoende, omdat daarbij wordt voorgesteld om meer
aan belasting te heffen dan noodig is. Dit strijdt met alle gezonde
staathuishoudkunde. Hij wenscht dat de post voor onvoorziene
uilgaven lager gesteld en één opcent minder geheven worde.
Hij deelt niet in het gevoelen van eenige leden dat eene flactua-
tie in het getal te heffen opcenten niet doelmatig ismaar acht
dit in strijd met het beginsel van éénjarige begrootingen. Hij
zal de begrootingzoo als zij ligtniet kunnen aannemen.
De heer mr. van der Bilt bestrijdt, zoo als hij reeds in het
vorige jaar heeft gedaan, eene vermindering der te heffen op
centen. Reeds is één opcent minder voorgesteld, maar hij acht
eene verdere vermindering gevaarlijk. Hij toont aan dat, tot
bestrijding der geraamde uilgaven, de voorgedragen middelen
niet kunnen worden gemisten dat het verder verminderen
der opcenten een te kort zou kunnen veroorzaken. De post voor
onvoorziene uitgaven is, zijns eraclitens niet te hoog gesteld.
De heer baron van Zuylen van Nievelt meent dat eenige pos
ten van uitgaaf zullen behooren wegte vallen, waardoor eene
belangrijke som beschikbaar zal komenhij zegt dat de onder
vinding heeft geleerd, dat eene zoo aanzienlijke som voor on
voorziene uitgaven, als in de begrooling is gebragt, niet noodig
is en wijst daarbij op de begrooting voor het departement van
binneulandsche zaken, waarin de post voor onvoorziene uit
gaven slechts 1-j percent van het geheel bedraagt, terwijl die
in de tegenwoordige begrooting ruim 10 percent beloopt. Dit
acht hij schadelijk.
De heer Fransen van de Putte merkt aan dat het de vraag is
of men de bevoegdheid heeft om de belastingen te heffen boven
hetgeen men volstrekt noodig heeft. Hij wijstop hetgeen in
1852 ten aanzien van de voorschotten tot wegsverbeteriug is
besloten, en noemt dit besluit wijs en voorziglig. Hij wil dat
men met het verleenen van voorschotten voorlga, maarnaar
vasle regels. Hij wenscht dat de vergadering eerst bepale het
vaste cijfer der volstrekt noodzakelijke uitgaven, en daarna het
bedrag der te heffen belasting. Eene vermindering der opcenten
is het ook maar van een halveis wenschelijk als eene tege
moetkoming voor de belastingschuldigen. Hij zal, zoo als de
begrooting is liggende, niet voor de heffing van 6 opcenten
kunnen stemmen.
De heer mr. van der Bilt beantwoordt nog kortelijk de beide
genoemde sprekers.
De heer Uyttenhooven is van oordeel dat de opcenten niet
bchooren te worden verminderdde inkomsten zegt hij zullen
dan weldra ongenoegzaam zijn tot dekking der uitgaven.
Er wordt overgegaan tot de artikelsgewijze behandeling der
begrcoting te beginnen met de uitgaven.
Hoofdstuk I, afdeelingl, art. 1, jaarwedde van den ambte,
naar, belast met het beheer der provinciale fondsen: 300-
wordt aangenomen.
Aangaande art. 2 .jaarwedde van don provincialen ingenieur
1-100, wordt door den baron van Zuylen voorgesteldom
dien post uit te trekken voor memorie.
De heer mr. van der Bilt doet opmerken dat gedeputeerde
staten reeds vroeger hebben voorgesteld deze post voor memo
rie uit te trekkendoch dat door de vergadering toen anders is
beslotenzoodat zij alleen om aan het verlangen der vergade
ring te voldoen daarvoor wederƒ1100 hebben gebragt.
Het voorstel van den baron van Zuylen van Nievelt wordt,
met 27 tegen 1 stemmen, aangenomen, zoo dat de bedoelde
post voor memorie zal worden uitgetrokken.
Tegen stemden de heeren Kakebeeke, I. G. J. van den Bosch,
van Voorst Calshoek en W. M. Snijder.
Op art. 3, jaarwedden van de opzigters bij wegen en andere
werken 2800, wordt, door den heer Beuraer Hardenberg een
amendement voorgesteld, strekkende om 1. voor twee opziglei-s
dér werken ƒ800 en 600 uit te trekken, en 2. voor twee opzig
ters der wegen ƒ700 en ƒ600 toe te staan.
Bij de toelichting- van zijn voorstel wijst de heer Beumer
Hardenberg op de door gedeputeerde staten voorgestelde ver
hooging der jaarwedde van den opzigter Schram, die thans zijn
ontslag heeft gevraagd, zoodat de verhooging niet. zal te pas
komen, daar men die toch niet aan de betrekking zal hebben
willen verbinden, maar wel aan den persoon zal hebben willen
geven. Hij brengt in aanmerking het adres v.in den opzigter
Olivier, om verhooging zijner jaarwedde en zegt dat die amb
tenaar om zijn ijver en zijne verdiensten eene zoodanige ver
hooging wel waardig is.
De heer mr. van der Bilt merkt aan dat de ieden der voorge
stelde verhooging voor de opzigtersder provinciale waterstaats
werken, alleen daarin gelegen isdat men het heeft raadzaam
geacht die jaarwedden op een gelijk bedrag te brengen met het
minimun der jaarwedden voor de opzigters bij den rijks water
staat. De werkkring van den opzigter bij de wegen Olivier is
minder uitgebreid aan die der opzigters bij de waterstaats
werken.
De baron van Zuylen van Nievelt kan niet inzien dat in de
werkkringen van de opzigters bij de waterstaatswerken en van
die bij de wegen,zulk een groot onderscheid zou bestaan.
De lieer mr. van der Bilt wijst op de instructie voor de opzig
ters, in het provinciaal blad van 1854 opgenomen. De opzigters
bij de provinciale waterstaatswerken doen gelijke dienst als de
opzigters bij den rijks waterstaat.
Het eerste gedeelte van het amendement wordt met 19 tegen
12 stemmen, en het tweede gedeelte met 16 tegen 15 stemmen
aangenomen.
Tegen het eerste stemden de heeren mr. Becius, Bomme, mr.
van der Bilt, jhr. Darnas van Citters, mr. Eokker, van Voorst
Catshoek, Vader, van der Mandere, W. M. Snijder, Sprenger,
Fransen van de Putte en Uyttenhooven en tegen het tweede
de heeren I. G. J. van den Bosch, mr. Becius, Bomme, Luteyn,
jhr.mr.Schuurbeque Boeije, mr.Wagtho, van Voorst Catshoek,
Mazure, van der Mandere, van der Have, W.M. Snijder, Spren
ger, Fransen van de Putte en Uyttenhooven.
Het besluit tot verhooging der jaarwedde van den opzigter
Olivier zal aan 's konings goedkeuring worden onderworpen.
Het betrokken artikel wordt met f2100 uitgetrokken.
Art. 48, jaarwedden van 's rijks-ambtenaren van den wa
terstaat in dienst der provincie ƒ900, idem van den opzigter der
provinciale gebouwen ƒ300, van den archivarius/500, van de
provinciale veeartsen/'1800, alsmede artt. 9 en 10, collecleloon
voor de tolgaarders (memorie) en collecteloon voor de ontvan
gers van eenige heffingen/500 wordt aangenomen.
Dit heeft almede plaats met afdeeling XI, art. 1 en 2, reis- en
verblijfkosten van den hoofdingenieur en van de provinciale
veeartsen ƒ1200, mitsgaders met hoofdstuk II, afdeeling I, on
derhoud van wegen, enz./13075; afdeeling II,zeewerkeu3600,
en afdeeling III, havenwerken ƒ4530.
Art. 1 van afd. I, hoofdstuk III, onderhoud van een woon
huis te Middelburg/50 wordt, aangenomen.
Aangaande art 2, onderhoud van het provinciaal geregtshof
ƒ500, wordt door mr. van der Bilt, naar aanleiding eener aan
merking van den heer Uyttenhooven, medegedeeld, dat gedepu
teerde staten vermeend hebben het uittrekken der gemelde som
te moeten voorstellen, omdat zij het als rationeel beschouwen
dat de provincie, als eigenares van het gebouw, voor het onder
houd zorge. Er is eene gelijke som, in ontvang, als teruggave
van wegeliet rijk voorgedragen.
De heer Uy tt enhoo ven verklaart zich met de verkregen inlich
tingen niet, voldaan. De minister van justitie heeft niet gezegd
dat de kosten van onderhoud door zijn departement zullen
worden teruggeven, maar wel dat het onderhoud voor rekening
van dat departemeutzou komen. De teruggave is onzeker. Hij
stelt derhalve voor den post voor memorie uit te trekken.
Dit voorstel wordt met 21 tegen 10 stemmen verworpen.
Voor stemden de heeren I. G. J. van den Bosch, Hammaeher,
Luteyn, jln-, de Jonge, Vader, van de Stolpe, de Smidt, mr, Moo
lenburgh, baron van Zuylen van Nievelt, en Uyttenhooven.
Het artikel zelf wordt vervolgens aangenomen.
Daarna worden aangenomenafdeeling II, grond- en andere
lasten,/183,70, alsmede hoofdstuk IV, afdeeling I, renten van
geldleeningen 11440, en afdeeling II, aflossingen 9000,
mitsgaders hoofdstuk V,kosten van het provinciaal blad en druk
werken ƒ2600; hoofdstuk VI, verpleging vau arme krankzin-
ningen1000; hoofdstukVIl, uitgaven door bijzondere wetten
aan de provincie opgelegd 3S00hoofdstuk VIII, andere uit
gaven in de vorige hoofdstukken niet begrepen ƒ31,756,80.
Art. 6 van het laatstgemeld hoofdstuk, kaart van de provin
cie Zeeland ƒ1000 wordt, op voorstel van den baron van Zuylen
van Nievelt, voor memorie uitgetrokken.
Bij de behandeling van art. 10 wordt, besloten aan Ja. Ma.
Ceelen, wed. J. van Herturn, weder eene gratificatie van fl00
toe te kennen.
Een voorstel van den heer Fransen van de Putte, om art. '19
rentelooze voorschotten voor het verbeteren der wegen, met het
bedrag van één opcent te verhoogen, wordt met 26 tegen 5
stemmen verworpen, nadat door de heeren mr. van der Bilt, mr.
Can, mr. Fokker en jhr. mr. Schuurbeque Boeije daartegen het
woord was gevoerd.
Voor stemden de heeren Hammaeher, Frausen van de Putte,
baron van Zuylen van Nievelt,Beumer Hardenberg en Hombach.
Alvorens tot hoofdstuk IX (onvoorziene uitgaven) over te
gaan, zullen eerst de ontvangsten in behandeling worden ge
nomen.
Hoofdstuk I, art. 1, batig slot van 1S53 11935,01, wordt
aangenomen.
Hoofdstuk II, afdeeling I, art. 1, zes opcenten op de grond
belasting, gebouwd 8,187,09 en art. II, zes opcenten op de
grondbelasting, ongebouwd ƒ26,602,65 worden aangenomen.
Bij de beraadslagingen over art. 3, zes opcenten op de perso
nele belasting, wordt door den heer Fransen van de Putte voor
gesteld, die opcenten tot op 5 te verminderen.
De heer mr. van der Bilt zou het onvoorzigtig achtten indien
die heffing voor meer dan één jaar wierd vastgesteld.
De lieer Uyttenhooven verklaart zich tegen, jhr. mr. Schuur
beque Boeije en de baron van Zuylen van Nievelt daarentegen
in gunste van het voorstel.
Met 29 tegen 2 stemmen (die van de heeren Bomme en Uyt
tenhooven) wordt het voorstel aangenomen.
Art. 3 zal alzoo met 14428,67 worden uitgetrokken.
Worden vervolgens aangeuomen hoofdstuk II, afdeeling II
tollen, enz. 9098,33; hoofdstuk III, baten en opkomsten, sprui
tende uit voorwerpen in eigendom aan de provincie behoorende,
of die door de provinciale staten beheerd worden ƒ4052,274
en hoofdstuk IV", ontvangsten van verschillenden aarden toe
vallige baten ƒ23,505,09.1.
Bij de beraadslagingen over art. 8 van het laatste hoofdstuk,
bijdragen van de gemeenten Middelburg en Vlissingen voor de
stoombootdienst op het veer tusschen Breskens en Vlissiugeu
1500, wordt door den heer Uyttenhooven in overweging ge
geven om dat artikel voor memol'ie uit te trekken,uit hoofde het
twijfelachtig is of de gemeenten, nu het voor die dienst opge
nomen kapitaal afgelost is, wel tot verdere bijdragen verpligt
zijn.
Jhr. Damas van Citters zegt dat de beide besturen zich tot de
bijdragen hebben verbonden zoo lang het kapitaal niet was af
gelost, en dat zulks, volgens liet plan der negotialie, eerst me t
het jaar 1S56 moest plaats hebben. Heeft nu, ten gvolge van
ineensmelting van geldleeningen de bedoelde negotiatie op
gehouden te bestaan, dit kan hier niets afdoen, want de provin
cie behoudt niet te min hare pretentie. Indien de post voor
memorie werd uitgetrokken, zou dit twijfel omtrent de geldig
heid dier pretentie verraden en dit zou hij gevaarlijk achten.
Een voorstel van den heer Uyttenhooven om den post voor
memorie uit te trékken wordt, na dat door de heeren mr. van
der Bilt en Bomme nog eenige inlichtingen zijn medegedeeld,
met 24 tegen 7 sterameu verworpen.
"Voor steraden de heeren Kakebeeke, I. G. J. van den Bosch
Bomme, van Voorst Catshoek, Sprenger en Uyttenhooven.
Hierna wordt het IX hoofdstuk der uitgaven (onvoorziene
uitgaven)op S760.I94.en de begrooting respectievelijk in ont
vang en uitgaaf op 98845,791; de laatste bij hoofdelijke om
vraag, met algemeene stemmen vastgesteld.
Des konings goedkeuring zal op de begrooting worden ge
vraagd.
Zonder beraadslaging wordt daarna aangenomen het voor
stel van gedeputeerde staten tot heffing van opcenten, zoodanig
gewijzigd dat de heffing slechts voor één jaar en het getal op
centen op de personele belasting op 5 wordt bepaald.
In beraadslaging komt het adres van J. J. de Kanter en D.
Dronkers. concessionarissen der stoombootdienst op de Wes-
ter-Schelde, om verhooging van het provinciaal subsidie, of ver
mindering van lasten, en anders ontslag van de concessie.
Na eenige beraadslaging, waaraan deel nemen de heeren mr.
Moolenburgh, mr. Fokker en de voorzitter, wordt besloten aan
de adressanten te kennen te geven dat de bij hun adres gevoegde
opgave niet voldoende is om een bepaald gevoelen aangaande
de uitkomsten der dienst te vestigen dat het van hen afhangt
in eenige der door hen opgegeven lasten vermindering te bren
gen; dat de gegrondheid hunner bezwaren dus niet blijkt en dat
deswege hun verzoek, zoo als het is liggendewordt gewezen
van de hand.
Door den heer I. G. J van den Bosch wordt een voorstel in
gediend, strekkende dat een onderzoek van wege de staten
worde ingesteld in hoe ver het besluit van z. exc. den minister
van binneulandsche zaken van 22 december 1854, no. 10 (voor
komende in provinciaal blad no. 14S van dat jaar) in strijd met
art. 192 der grondwet en art. 187 der provinciale wet is te ach
ten, door het onttrekken van de begrootiugen der calamileuse
polders aan het in die wetten bepaalde toezigt der provinciale
staten.
Nadat de gemelde lieer zijn voorstel heeft toegelicht, wordt
door den voorzitter aangemerkt dat, naar zyn oordeel, men zich
vergist indien men het bedoelde besluit voor strijdig houdt met
de grondwet en met de provinciale wet. Hij zal zich evenwel
tegen een onderzoek niet verzetten, overtuigd als hij is dat de
regering dit niet zal schroomen.
De heer mr. Fokker is het met den voorsteller eens dat liet
besluit met de grondwet niet is overeen te brengen.
De vergadering vereenigt zich met algemeene stemmen met
het voorstel en benoemt tot leden der commissie voor het be
doelde onderzoek, de heeren I. G. J. van den Bosch, jonkhr.
mr. Schuurbeque Boeije en mr. Fokker.
Naar aanleiding van art.95 der provinciale wet zal de mag-
tiging des konings voor die commissie worden aangevraagd om
ook na de sluiting der staten-vergadering hare werkzaamheden
voort te zetten.
De resumlie der notulen van het verhandelde op heden wordt
aan gedeputeerde staten opgedragen.
Waarna de zomer-vergadering der staten door den commis
saris des konings in naam van Z. M. wordt gesloten.
TER DRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.