BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCIÏE COURANT.
Donderdag 21 jirnij 1855.
Tweede Kamer. Zitting van 18 junij.
In deze zitting is ingekomen eene koninklijke boodschap
ten geleide van een ontwerp van wet strekkende tot verlen
ging van den termijn bij art. 293 der gemeentewet vastge
steld, welke termijn reeds bij de wet van 31 augustus 1853
met een jaar was verlengd. Verzending naar de afdeelingen.
Aan de orde van den dag zijn de algemeene beraadsla-
gingen over het VlIIste hoofdstuk (marine) der staatsbe-
groooting voor 1855.
De heer-Sloet tot Oldhuis heeft in den aanvang zijner
rede de verdenking van zich afgewend als of hij minder
vaderlandsliefde zou bezitten dan zijne medeleden, als hij in
de uitbreiding der marine linanciele grenzen ziet. Hij wil
zich niet verdiepen in redeneringen over de grootheid onzer
marine, bijv. tijdens het gemeenebest, maar zal zich bepa
len bij de mededeeling van 6 hoofdbezwaren die bij hem
tegen het ontwerp zelf bestaan, als 1. sedert 1815 is aan
de marine ten koste gelegd 207,468,116,82, zoo dat het
verval van het zeewezen niet aan karige toekenning van
gelden mag worden toegeschreven. Hij mist allen waarborg
dat ook bij het toekennen der gevraagde gelden er eene
goede marine zal zijn; 2. het getal koppen waarop de be
manning is geraamd, gaat onze financiële krachten te boven
3. het stelsel waarmede deze begrooting in onmiddelijk ver
band staat, is nog niet door de kamer kunnen beoordeeld
worden en bedreigt het land jaren lang met zware uitgaven;
4. acht hij het noodig dat eene organisatie van de zee
militie vooraf ga aan de vaststelling van een goed stelsel
voor het zeewezen; 5. loopt het stelsel over een te lang
tijdperk en kan door de optreding van volgende ministers
worden verbroken6. daar de marine meerendeels voor de
Oost-Indien strekt, wil hij door den verkoop van woeste
gronden op Java in de behoeften der marine althans voor
het grootste deel voorzien.
Om al deze redenen zal spreker tegen het ontwerp stem
men met den wensch dat een crediet-wet worde aangeboden
voor den nog overigen tijd van dit jaar.
De heer Storm van 's Gravesande herinnert dat reeds in
de afdeelingen de meerderheid heeft verklaard nog geen
oordeel te kunnen vellen over het stelsel. Wel is waar
verlangde de kamer in december jl. een stelsel, maar hij
betwijfelt de bevoegdheid der kamer om thans daarover een
oordeel uit te spreken.
Is de kamer bevoegd, dan had eene wet behooren te wor
den aangeboden waarin de geheele uitgave over verschillende
jaren omgeslagen, ware opgenomen, even als ten aanzien van
het indische muntwezen is geschied. Ofschoon de kamer nog
geen oordeel kan uitspreken, mag zij vorderen dat de minis
ter een stelsel heeft, en zelfs wanneer de kamer in staat
mag worden geacht thans te oordeelen, dan heeft zij daar
toe niet de noodige gegevens.
Daar de rol door de marine te spelen zich grootendeels
tot Indie bepaalt, heeft het hem leed gedaan te zien dat de
regering moest verklaren voor de defensie van het binnen
land nog geen stelsel t.e hebben.
Hij wijst op het gewigt van menige zeehaven en op de
uitnemende memorien en bescheiden daaromtrent reeds be
staande. Vele punten moeten nog tot klaarheid gebragt,
en is de regering overtuigd van het groote nut van de marine
voor 5s lands verdediging, dan moet zij vóór de organisatie
daarvan niet rusten.
Ten anderen acht hij de reorganisatie en uitbreiding van
het korps mariniers zeer wenschelijk, en 3. dringt hij ook aan
op de regeling der zee-militie, waaromtrent nog niets be
staat. Intusschen is hij in ieder geval overtuigd dat er bij
de marine nog veel ontbreekt, en komt hij daarom tot de
slotsom dat hij voornemens is zijne goedkeuring aan dit
ontwerp te schenken, zonder eenige consequentie voor het
vervolg eri vooral op grond dat de minister steeds verant
woordelijk blijft voor de door de kamer toegestane sommen,
te meer daar ook bij het aannemen van een stelsel, de loop
der tijden daarin vaak eene verantwoording kan noodzakelijk
maken.
De heer Delprat heeft zich bij 2 punten bepaald. 1. acht
hij eene betere administratie en zorgvuldiger schifting der
kosten van herstel en aanbouw noodzakelijk en wil hij deze
bij de wet of een koninklijk besluit geregeld zien. Dan acht
hij eene goede controle alleen mogelijk en hij stelt dus zijne
stem afhankelijk van het toezigt dat voortaan in dit opzigt
zal plaats hebben. Overigens wilde hij de thans voorgestelde
plannen meer bepaald zien omschreven. 2. gelooft hij dat
de j ongste maatregelen omtrent de opleiding van zee-officieren
nadeelig zullen terugwerken op hunne wetenschappelijke kennis.
Vooral is tegen de opheffing van de opleiding te Breda.
De heer Zijlker ouderzoekt de redenen van het verval der
marine in weerwil der daaraan besleede geldenen wijst op
de vroegere misbruiken bij de werven, ofschoon daaraan door
den minister Enslie veel verbetering is aangebragt.
Spreker behandelt wijders de drie volgende punten 1. over
de financiën in het algemeen; 2. ontwikkelt spreker eenige
bedenkingen nopens hoofdstuk VIII en het defensie-stelsel
alleen in verband tot de financien, en 3. handelt hij over de
gevolgen der bestendige verhooging van de uitgaven bij som
mige voorgetrokken takken van algemeen bestuur. Wat het
eerste aangaat, wijst spreker op de voortdurende verhoo
ging der staats-uitgaven.
Nu reeds is de gewone begrooting 3 millioen hooger dan
vroeger, afgescheiden nog van de nu voorgestelde verhoo
ging. In de tweede plaats brengt spreker hulde aan den
minister voor het voordragen van een stelsel, waaraan, zoo
zeer behoefte was. Maar hij wil onder anderen meer ge
bruik maken van particuliere werven voor den aanbouw en
andere verandering aan de oorlogsvaartuigen.
Hij acht echter de kamer ook nog niet in staat om een
bepaald stelsel aan te nemen, daar dit in naauw verband
staat, niet alleen met de financien maar ook met de begroo
ting voor oorlog. Liever zou hij dus eene credietwet zien
voorgedragen, des noodig met verhooging van de gelden, die
ten nutte van elk stelsel konden worden aangewend.
Wat het derde punt aangaat, gelooft spreker dat de ge
volgen eener bestendige verhooging van de uitgaven deze
zullen zijn, dat er een knak wordt gebragt aan onze finan
ciën, dat men meer op de oost-indische baten zal rekenen,
dat andere belangen verwaarloosd zullen worden.
De heer van Bosse herinnert, meermalen gewezen te heb
ben op het vermeerderen der uitgaven, waarom hij zich
verpligt acht de redenen te ontwikkelen die hem behoudens
eenige reserves niet ongunstig doen gestemd zijn voor dit
ontwerp. Vooral wijst hij er op dat de primitieve begroo
ting voor 1855 bedroeg 71 millioen en deze thans reeds is
gebragt op ƒ74,652,000. Allereerst neemt hij nota van de
verklaring der regering in de memorie van beantwoording,
dat de kamer zich door het toestaan der aangevraagde gel
den niet behoeft tc beschouwen als voor de toekomst ver
bonden.
Hij beoordeelt dus het stelsel niet maar wenscht zoowel
dat, als het geheele financieele vraagstuk en de verhouding-
der uitgaven voor het defensiewezen tot de geldmiddelen,
tot de aanbieding der volgende begrooting uit te stellen.
De raming der middelen tegenover de uitgaven leveren
reeds een te kort van 14 ton op. Hij neemt echter aan dat
de middelen de raming in zoo ver zullen overtreffen als in
1854, dat op vele uitgaven overschotten zullen zijn, en dan
rekent hij op eeu batig slot van li of 2 millioen.
De middelen tot dekking van deze uitgaven gelooft hij dus
dat zullen aanwezig zijn, en hij erkent evenzeer het nut
der uitgaaf, vooral omdat, hij de vermeerdering van uitgaven
ook meer zullende moeten gerekend worden op koloniale
bijdragen, wij des te meer belang hebben bij eene goede
verdediging der koloniën.
Toch heeft hij ook eenige bedenkiug-en, als over de niet
genoegzame schifting van de uitgaven voor herstel en de
gewone uitgaven; ten anderen is het meeste dat gevraagd
wordt voor het materieel. Bijna 17 ton zullen voor het
tweede halfjaar worden toegekend even als voor het eerste
kan nu over 6 maanden een zoo aanzienlijke som bij de
duurte der materialen worden besteed, en zal dat de prijzen
niet nog meer opdrijven. Ten slotte wenscht hij eene na
dere bepaalde verklaring van de zin der door de regering
gebezigde woordendat de kamer vrij blijft in hare beoor
deeling van het stelsel; hij vat dit alzoo op, dat zij dan ook
tot december eerstkomende geene maatregelen tot uitvoering
zal nemen waardoor de kamer zou kunnen gebonden worden.
De heer van Deinse geeft te kennen dat ook hij geen
deskundige is. Zijn verlangen is echter dat Nederland eene
eenvoudige en krachtige marine hebbe. Wordt daartoe de
gevraagde som gevorderd, hij zal zijne stem niet weigeren,-
vooral omdat nog onlangs door den belgischen Moniteur
lof aan onze koloniale marine is toegezwaaid, wegens de
beteugeling der zeeroovers, waarbij nogthans de opmerking
gevoegd werd, dat er nog niet genoeg gedaan was. Hij zal
voor het ontwerp stemmen, zonder zich voor het vervolg te
binden.
De heer ter Bruggen Hugenholtz herhaalt onderscheidene
uitdrukkingen, gebezigd bij de discussien over de afschaffing
van den accijns op het gemaal. Inzonderheid herinnert hij
den heer Kien, die toch lid der kamer was vóór 1848 en
dit n de wrange vruchten der bezuiniging" noemdedat
het verval der marine van voor 1848 dagteekent.
Na 1848 is, zoo al geene meerdere gelden zijn toegestaan,
toch den goeden weg ingeslagen en daardoor het thans voor-
genomene herstel voorbereid.
Tot het onderwerp zelf overgaande, herinnert hij dat hij
zich bij de begrooting voor 1855 voor eene suppletoire had
verklaard. De afstemming schrijft hij niet daaraan toe dat
de toenmalige minister geen stelsel had, maar aan bijkomende
omstandigheden. Hij noemt een stelsel, een zamenwerlcend
geheel, waardoor lieden niet wordt veranderd wat gisteren;
is aangenomen. Zonder dat de kamer in alle bijzonderheden
kan treden heeft zij het regt te weten, wat de productie
kosten zijn en de stand van het kapitaal. Hij wijst ver
volgens op het nog ontbrekende in dit stelsel; op de raming
voor 1856 330,000 aan materialen en 760,000 aan
arbeidsloonen. Dat ontzaggelijk verschil wenscht hij opge
helderd te zien en even als de heer van Bosse acht hij
eene normale begrooting voor de marine wenschelijk; dan
konden ook de werven voor goed worden georgauiseerd. Of
het voorgedragen cijfer in overeenstemming is met den finan-
cielen toestand, is zijns inziens nog zeer onzeker en het
beginsel berust op zeer wankelende gronden.
Intusschen is hij bereid aan den minister zijn vertrouwen,
te schenken, als hem uit de discussie blijkt dat de minister
niets anders vraagt dan een verhoogd crediet voor de aan
schaffing van meerder materieel, maar nog niet als een be
standdeel van een reeds bepaald afgebakend stelsel. Daarvan
zal bij zijne stem laten afhangen.
De heer van Zuylen van Nyeveldt acht deze begrooting
als het begin van eene reeks van uitgaven tot herstel van
hetgeen velen bijkans reddeloos verloren achten. Vroeger
heeft men het verval der marine toegeschreven aan de ver
keerde besteding der gelden, thans aan gebrek aan middelen.
Thans wordt eene nieuwe opoffering, als het begin van een
nieuw stelsel dat tot een reeks van uitgaven leidt, gevraagd.
Het onderzoek daarvan heeft tot de bijna eenparige over
tuiging gebragt dat de kamer nog niet in staat is een oordeel
te vellen. Op den dien ten gevolge uitgedrukten wensch
om een crediet-brief voor zes maanden voorgedragen te zien,
heeft de regering geantwoord dat het hier eene op zich zelf
staande voordragt gold, afgescheiden van het stelsel. Hij
betwijfelt de juistheid van dat argument; althans zal dit stelsel
zeker leiden tot jaarlijksche opdrijving der marine met
2 a 3 millioen, en dat juist is zijn bezwaar.
Verder treedt hij in een betoog hoe bij het verlangen
naar een stelsel, juist werd bedoeld een grondslag binnen
welke grenzen de uitgaven het nuttigst zouden te besteden zijn*