BIJVOEGSEL VAN BE IIDDELBÜRGSCHE COURANT. Dingsdag 12 junij '1855. t a 4 e m - e na e ff a ja. E Tweede Kamer. Zitting van 8 junij. Bij de voortzetting der beraadslagingen over bet wets ontwerp tot afschaffing van den accijns op het gemaal heeft de heer de Brauw en daarna ook de lieeren Wintgens, Hoekwater en van Rappard de voordragt bestreden, terwijl de heeren Dullert, Reinders en de Lom de Berg ten gun^e van hetzelve spraken en de. lieer Elout van Soeterwoude zich daaromtrent nog niet bepaaldelijk heeft verklaard. "Volgens den heer de Brauw moet deze afschaffing 1. op zich zelve, 2. uit een financieel en 8., uit een staatkundig oogpunt worden beschouwd. Als een voorstander van ver mindering van lasten is hij niet tegen de voordragt wanneer de financien het gedoogen, maar hij is niet overtuigd dat deze de grootste verligting voor minvermogenden zal ople veren, acht het door den heer Eoreest gesprokene niet vol doende wederlegd en ontkent den druk der mindere klasse als algemeen verschijnsel. Uit een financieel oogpunt acht hij de voordragt onvoorzigtig en het equivalent onzeker; uit het staatkundige, volstaat hij met de verklaring dat hij gelooft aan de eerlijke overtuiging der regering. Met eenige woorden beantwoordt hij de verklaring van den heer van Zuyiendie //ministerieel tot wederopzeggens toe'3 is men mag nooit ministerieel of opposant quand mme zijn, maar moet naar zijne overtuiging handelen. Tweeledig zijn de bedenkingen van den heer Wintgens l. veroorlooft de financiële toestand een zoo diep ingrijpen den maatregel' nog nieten 2. zijn daaraan voorwaarden verbonden die er alle waarde aan ontnemen. Naar zijn oor deel gaat het voorstel te ver en moest men er minstens nog 2 of 3 jaar mede gewacht iiebben. Men speculeert op het egoïsme en beknibbelt het collectief vermogen. Men ziet over het hoofd, dat daar waar de.meeste belastingen geheven worden de meeste welvaart en beschaving is. Men moet de alge- meene uitgaven niet bekrimpen. Men moet geene belastingen afschaffen voor dat aan de algemeene nationale behoefte is voldaan. Spreker wijst maar alleen op ons diep vervallen zeewezen; hij wijst met leedgevoel op de zinsnede in het voorloopig verslag nopens de begrooting van marine voorko mende; men zegt daarin tegen de groote uitbreiding te zijn, dat wij geene begeerlijke bondgenooten moeten worden. Spreker is van oordeeldat dit strekt om ons klein en nietig te makendat dit is beneden onze eer en de waar digheid van Nederland. Hij betuigt daarover zijne verontwaardiging. Wij hebben een eervollen naam evenzeer te handhaven als onze finan ciële reputatie. Op de aanmerking van den voorzitter dat deze uitweiding eigenlijk behoort bij de behandeling der begrooting voor marine, wijst de heer Wintgens alleen nog op andere be hoeften alsemancipatie der slaven, tractementsverhooging van ambtenaren, regeling van het onderwijs. Ten slotte acht hij de verhooging der opcenten te drukkend voor den middenstand. De heer Elout van Soeterwoude spreekt alleen ter ver dediging der anti-revolutionnaire partij, waaromtrent dooi den minister van buitenlandsche zaken gezegd is: //Zij is ons niet ongenegen, maar of zij verlangt dat wij sterk zijn, mag ik betwijfelen." Hij somt op wat die partij voorstaat en wenschtwat zij das in een ministerie verlangt, en wanneer men dan ook op hare sympathie kan rekenen. Bij dit ontwerp vindt hij echter gebrek aan overtuiging, gebrek aan stelsel bij het ministerie. Hij schort eindelijk zijn bepaald oordeel op tot de minister van financien zich zal verklaard hebben. Niet om politieke redenenalleen om het financieel be zwaar zal de heer Hoekwater tegen deze wet stemmen, die trouwens ook zijns inziens geen doei zal treffen. Ware eenige afschaffing mogelijk dan nog zou hij aan die van den ac cijns op azijn en zout de voorkeur geven. Bovenal verzet hij zich tegen deze voordragt als eene eerste schrede op den weg eener inkomsten-belasting. De heer van Rappard is ontevreden over dezen stouten stap der regering. Onverschillig van wie het voorstel uit gaat zal hij het bestrijden omdat het drukkender last in de plaats van accijus geeft, omdat hij de anticipatie op onze koloniale geldmiddelen zeer verkeerd acht en een te kort voorziet, tót staving waarvan hij in uitvoerige rede neringen en berekeningen treedteindelijk noemt hij ook eene in 't verschiet liggende inkomsten- of reufcebeiasting de verfbeijelijksLe aller belastingen. De heer Dullert verklaart zich voor liet voorstel1. omdat het is in zijne rigtingals of het komt van de oppositie 2. omdat net is een goed voorstel in overeenstemming met de jaren lang gekoesterde en vooropgezette beginselen van de constitutionele partij. De vraag, of het van deze rege ring consequent isom dergelijk voorstel te doen, zal door spreker niet worden beantwoordde gewone voorstanders van het ministerie hebben die reeds genoeg toegelicht. Het voorstel is goed 1. omdat de natie het verlangt2. de groote meerderheid der vertegenwoordiging liet goedkeurt en 3. de regering het uit overtuiging heeft voorgedragen. Omtrent de heilzame gevolgen van de aanneming van het ontwerp, wijst spreker op de ontwikkeling, die handel en nijverheid zullen kunnen erlangen 'en op de onmogelijkheid van de gemeentenom langer den accijns op het gemaal vast te houden. Spreker treedt daarna in eene bestrijding van verschil lende argumenten, die tegen het ontwerp waren aangevoerd. Het equivalent lacht hem toe, te meer omdat het slechts voorloopig is. Eindelijk zegt hij, in verband met het dooi de heeren van Zuyien en de Brauw gezegde, dat hij mi nisterieel iszoo lang het ministerie, dat thans constituti oneel is tot wederopzeggens toe, in die rigting blijft. Het ontwerp heeft voor den heer Reinders de vervulling medegebragt van een sedert jaren gekoesterden wensch: af schaffing van de belasting op de eerste levensbehoeften. Overigens verheugt hij zich hartelijk over de bekeering der regering. De heer de Lom de Berg is mede gunstig gestemd voor de weten beantwoordt de verschillende grondendie tegen de aannemelijkheid zijn aangevoerd. Wegens het ver gevorderde uur gaat daarna de vergadering tot zaturdag- ochtend ten 11 ure uiteen, nadat vooraf aan den minister van financien het woord was verleend. Zitting van 9 junij. In deze zitting heeft de commissie vau rapporteurs voor het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting voor 1855 daaromtrent haar eindverslag uitgebragt. De kamer heeft bepaald dat de beraadslagingen over dit wets-ontwerp later zullen worden vastgesteld. Bij de voortzetting der behandeling van het wets-ontwerp tot afschaffing van den accijns op het gemaal, hebben het woord gevoerd de heeren ministers van financien en van koloniën en daarna cle heer de Kempenaer. De minister van financien heeft het noodig geacht, nu de discussien reeds S dagen geduurd en 28 sprekers het woord gevoerd hebbendaaraan een rustpunt te geven, terwijl hij bereid is de latere sprekers nader te beantwoorden. Hij gelooft dat bet meest doelmatige is de gemaakte bedenkingen in 4 hoofdgroepen te vervatten, als: 1. die welke het politiek oogpunt aaubieden2. die betrekkelijk het financiële oogpunt3. de vraag of, zoo er tot afschaf fing kan worden besloten, dan de prioriteit aan den accijns op het gemaal kan worden gegeven, en 4. het equivalent. Het eerste punt splitst hij wederom in a. verwijten tegen de regering, en b. tegen hem in het bijzonder. De eerste zijn g-enoegzaam door den minister van buitenlandsche zaken we derlegd; hij zegt dus alleen dat vele hem gegriefd hebben en hij ze weinig bevorderlijk acht aan de zedelijke kracht van eeu ministerie, terwijl hij die aanvallen niet had verwacht van hen die de regering gewoonlijk ondersteunen. Ten aan zien van het 2de onderdeel treedt hij in een zeer uitvoerige j wederlegging van al het gesprokene. Bij de aanvaarding I zijner portefeuille heeft hij zich overtuigd dat afschaffing van j belastingen mogelijk, ja vereischt zou worden. Thans ook blijkt reeds dat eene overgroot© meerderheid dat beginsel is toegedaan. Bij de discussie over de wijziging van den accijns op het gemaal heeft hij omtrent zijne voornemens het stil zwijgen bewaard, en hoe goed het is dat eene regering zulks doet, blijkt hem daaruit dat zoo laug men niet wist dat de regering het gemaal afschaffen wilde, ieder deze belasting de meest drukkende noemde, terwijl sommigen thans die be zwaren zeer ligt tellen. Andere voorstellen noopten de regering later om meer voor have plannen uit te komen, doch toen werd aan hare opregtheid getwijfeld. Deregeriug is overtuigd dat zij door dit voorstel de oppositie niet voor zich zal winnen; hij wenscht dat ieder lid vrij blijve. Ver der verklaart hij nooit eene andere afschaffing te zullen voor dragen, vóór de nieuw te leggen opcenten zullen zijn ver vallen de voordragt eener income-tax of rente-belasting heeft men van hem nimmer te wachten. De regering was bij deze voordragt niet door zucht naar populariteit gedreven. Wat het tweede punt aangaat, het financiële gedeelte, heeft de minister in de gewisselde stukken, naar hij meent, voidoende aangetoond dat de financiële toestand de afschaf fing gedoogt. Volkomen zekerheid dienaangaande kan niemand geven. Wilde men daarop wachten, dan zou de afschaffing wel altijd moeten worden uitgesteld. Men heeft bereke ningen gemaaktvolgens welkezoo dit voorstel mogt worden aangenomen, er op het einde van 1856 slechts 16,000 van de begrooting zou overschieten. De minister gelooft dat die beschouwing onjuist is. Ten bewijze daarvan treedt hij in een uitvoerig betoog. Ouaangeziea het middel om voor negen millioen schatkist biljetten uit te geven, is ten grondslag der berekeningen gelegd dat de inkomsten in 1856 zes tonnen gouds minder zouden bedragen. Bijna zeker bestaat er dus een veel be langrijker overschot. De 416,000 renten der schatkist biljetten en die van 5 ton muntbiljettenbestemd voor amortisatie worden uitgespaard. Voor publieke werken is jaarlijks meerder beschikbaar gesteld; 23 millioen en S ton. zal tot amortisatie bestemd kunnen worden en op alle eventualiteiten is acht geslagen. De minister komt nu tot het 3de punt zijner redenamelijk of, zoo men kon afschaffen (gelijk zoo even uit een finan cieel oogpunt is betoogd) dan het gemaal de voorkeur verdient. De eerste grond waarom die accijns de voorkeur verdient, ligt in den aandrang daartoe. Na de verwerping der voorstellen tot afschaffing der accijnsen respectievelijk op rogge, en later de vermindering van dienen op het geslagt, mag deze voordragt, waardoor ieder inwoner ongetwijfeld gebaat wordt, ter wilie van de waardigheid der volksvertegenwoordiging bij haar geen schipbreuk lijden. Hoewel men zich misscliien te groote verwachtingen maakt vau den uitslag, moet die iu den regel goed zijn. De gemeeute-financien kunnen er niet door lijden, want zij behouden het regt tot eigen heffing. Wat ten vierde de equivalenten aangaat, herinnert hij het gezegde van den lieer Thorbecke in december 1853, dat eene moedige regering en eene moedige kamer welligt het geheele gemaal zonder equivalent zouden kunnen afschaffen. De regering is nu niet zoo ver gegaan, maar heeft eenige equi valenten voorgesteld. Hij laat nu den suiker-accijns in het mid den. Bij het eerste ontwerp werd een hoofdelijken omslag voor gesteld. Deze ondervond groote tegenkantingvooral omdat men dien te veel verwarde met eene income-tax. Dit was intussehen niet het doel. Men wilde aanvankelijk het gemaal heffen bij wijze van admodiatiemen stuitte daarbij af op het verschillende ge bruik van de tarwe in onderscheidene provinciënvooral in Zeeland, entoen kwam men op het denkbeeld tot heffing van een hoofdelijken omslag, gegrond op de gemiddelde opbrengst van onderscheidene belastingen. De regering out- veinsde zich echter niet de zwarigheden aan een hoofdelijken I omslag verbonden zoo dat zij gemeend heeft gevolg le moeten geven aan het denkbeeld, dat reeds in de afdeelingen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1855 | | pagina 1