VOOR VROUW EN KIND
MAAS- EN SCHELDEBODE
ZATERDAG 19 OCTOBER 1935
OP DE PUINHOOP
KERK EN SCHOOL
JUBILEUM A. JANSE
Ncd. Bijbelgenootschap
VAN DEN ZENDINGSAKKER
Een Chr. Sanatorium voor
t.b.c.-lijders
Dr. M. C. Slotemaker de Bruine
VOOR DE VROUW
VOOR DE JEUGD
VOORDE1
IV
ZON DA
En David werd zeer bang, want het
volk sprak van hem te steenigen, want
de zielen van het gansche volk waren
verbitterd, een iegelijk over zijne
zonen en over zijne dochteren; doch
David sterkte zich in den HEERE
zijnen God. 1 Sam. 30 6.
Het is een veel geliefde aanhaling uit
de Heilige Schrift: David sterkte zich in
den Heere zijnen God.
Wij weten wel. dat wij van onszelven
niets vermogen en dat wij al onze hulp
van den Heere hebben te verwachten. In
David zien we dan een voorbeeld hier
van. En zoo nemen we vanzelf de woor
den over, waarin dat wordt verhaald en
die ons het ideaal er van voorhouden.
Maar geven we ons wel voldoende re
kenschap ervan, wat die woorden in hun
verband beteekenen? Bedenken we er
wel bij, wat er achter deze daad van
David lag? Kennen we zelf iets van de
worsteling die doorgemaakt werd, in dat
zich sterken in den Heere zijnen God?
Het was op de puinhoop van
Ziklag, dat David zich in den Heere
zijnen God sterkte. Het was, toen hij
alles kwijt was, toen ieder zich tegen hem
keerde, toen zijn leven een mislukking
scheen.
Vervolgd door Saul heeft hij zijn toe
vlucht gezocht bij Achis, den koning van
Gath. En daar heeft hij beveiliging ge
vonden voor zijn vervolger.
Zestien maanden ging het goed. Tot
dat de Filistijnen optrokken tegen Israël.
Toen kwam de kentering. David kon
niet anders dan zich bereid verklaren om
mede op te trekken, want Achis had
hem en zijn mannen aangesteld tot zijn
bijzondere lijfwacht.
Maar de vorsten der Filistijnen ver
klaarden zich daar sterk tegen. Immers,
waarmede zou David zich de gunst van
zijn heer Saul verwerven dan door ver
raad te plegen aan de Filistijnen.
Zoo zond Achis hem weg. En David
trok met zijn mannen af naar Ziklag, dat
is te zeggen naar wat er van Ziklag was
overgebleven, want de Amelekieten had
den wraak genomen en Ziklag geplun
derd en verwoest.
In het gemeenschappelijk leed keert
zich nu het volk tegen hem: ze spreken
ervan hem te steenigen.
Zoolang als David hun buit bezorgde
met zijn krijgstochten, die hij van uit
Ziklag ondernam tegen de volksstammen
ten Zuiden van Juda, ging het goed.
Maar nu de krijgskans keerde, veran
derde hun gezindheid en sloeg om in ver
bittering. Volksgunst is, als alle men-
schengunst, wisselvallig.
Zoolang ze van Davids leiding voor
deel hadden, was hij onder hen de ge
vierde man. Maar nu het tegenslaat, nu
wijten ze dien tegenslag ook aan hem
alleen.
En het was niet ten onrechte. Door
zijn invallen tegen de Amelekieten waren
deze getergd, en toen Ziklag weerloos
lag hadden ze hun kans schoon gezien
om zich te wreken.
Maar voor David was het een uiterst
hachelijk oogenblik, nu zelfs zijn getrou
wen hem afvielen. Alles was tegen hem:
in Israël had hij geen plaats meer, door
Achis was hij afgedankt, zijn eigen man
nen keerden zich tegen hem. Zijn vrou
wen en kinderen en al zijn have was
weggevoerd. Hij stond alleen en beroofd
op de wereld!
Er kwam nog iets anders bij.
Zijn gedrag in deze maanden was
verre van prijzenswaardig. Op zichzelf
was het al gewaagd om bij Israels vijan
den bescherming te zoeken. En aanlei
ding daartoe was er niet. Had niet de
Heere hem wonderlijk gered juist toen
Saul hem gegrepen zou hebben, door den
inval van de Filistijnen? En moest David
toen zeggen: Nu zal ik een der dagen
door Sauls hand omkomen (1 Sam.
27:1)?
Zeg, dat deze inzinking na zoo groote
spanning was te verklaren. Maar moest
dit hem dan drijven naar de vijanden van
des Heeren volk?
En was zijn gedrag tegenover Achis,
die hem zoo gulhartig had ontvangen,
niet bedriegelijk? Zoo dikwijls toch als
Achis hem vroeg: waar zijt aijiieden
heden ingevallen? gaf hij dubbelzinnige
en misleidende antwoorden.
Kon op dit gedrag de zegen des Hee
ren rusten? En toen het nu eindelijk
spaak liep. moest er toen in Davids hart
niet ook zelfbeschuldiging zijn? Dit was
voor hem, die toch in het diepst van zijn
hart den Heere vreesde, het ergste.
Maar juist op dit oogenblik, waarin hij
van allen verlaten en ver'stooten is en de
gevolgen van zijn eigen gedrag hem tref
fen als een straf van den Heere, nu sterkt
hij zich in den Heere zijnen God.
Hij heeft alles tegen zich, hij heeft
niets en niemand meer overgehouden.
En ook de Heere schijnt zich van hem te
verbergen. Zijn consciëntie moet hem
aanklagen voor zijn God. Is ook de Heere
tegen hem?
In zulk een hachelijk oogenblik verval
len degenen, die God niet kennen,
meestal tot vertwijfeling. Of ook, ze
wagen een vergeefsche poging om de
verloren menschengunst en het verloren
bezit en geluk terug te winnen. Maar zoo
doet David niet. Hij ontveinst zich het
critieke van zijn positie geen oogenblik.
Het is hem bang. Doch juist nu neemt
hij zijn toevlucht weer tot den Heere.
Want bij den Heere is uitkomst en ge
nade.
Hij heeft het niet tevergeefs gedaan.
Hij sterkte zich in den Heere zijnen
God. Want de Heere is nog zijn God.
ook al heeft hij zich niet gedragen als
des Heeren knecht. De Heere is nog de
zelfde, ook al is David van des Heeren
weg afgeweken.
En nu gaat David weer aan den
Heere denken. Als er één is, die zich nog
over hem kan en wil ontfermen, die nog
uitkomst schenken kan, dan is het de
Heere. En met voorbijgaan van alle men-
schen keert hij zich tot zijn God. Daarin
vindt hij 't geloof en het vertrouwen
terug. Dat geeft ruimte aan zijn beangst
gemoed. Dat herstelt in zijn binnenste
den vrede.
En nu kan hij zich ook rekenschap
geven van wat hem te doen staat. Maar
nu doet hij het niet meer zooals met zijn
vorige ondernemingen. Neen, nu vraagt
hij eerst den Heere: Zal ik deze bende
achterna jagen? Zal ik ze achterhalen?
En als de Heere hem antwoordt: Jaag
na, want (Jij zult gewisselijk achterhalen
en gij zult gewisselijk verlossen, dan
gaat hij.
Hij vindt al wat hem en de zijnen ont
roofd is terug. Straks vindt hij het ko
ninkrijk!
Op de puinhoop van uw mislukte plan
nen, op de puinhoop van uw verwoest
bezit, op de puinhoop van uw vernie-
de idealen, op de puinhoop van uw
in zondige wegen verworven voorspoed
mijn lezer, keer ook gij u tot den
Heere uwen God.
Als gij niets meer overhoudt, als gij
niemand meer hebt, als gij geen uitweg
meer ziet, als ook uw zonden u aankla
gen, ja als ge in uw ellende zelfs een
straf van uw God moet vinden, keer u
tot den Heere uwen God.
Als ge moet denken, dat de Heere
zich tegen u stelt, zoek dan verzoening
met Hem: er is bij Hem vergeving en
veel verlossing. Want de Heere stelt zich
nooit tegen, of gij moet er Hem réden
toe gegeven hebben.
Sterk u dan in den Heere uwen God
door het geloof niet alleen in zijn macht,
maar bovenal in zijn genade.
Op de puinhoop uw God te zoeken, is
Hem te vinden, die ook het verwoeste
weer kan opbouwen. Want Hij is een
wonderlijk God. In ontferming en al
macht beide.
NED. HERV. KERK
Beroepen: Te Kockengen (toez.), cand.
H. Talsma te Mijdrecht. Te Blija, P.
Smits, cand. en hulppred. te Eindhoven.
Te Aalsum, J. Loos te_ Oudega.
Aangenomen: Kaar Kamperveer cand.
H. Talsma te Mijdrecht.
Aangenomen: Naar Streefkerk (toez.),
H. W. Waardenburg te Hoogmade. Naar
Birdaard c.a., L. J. R. Kalmijn, cand. te
Utrecht.
Bedankt: Voor Wanswerd en Jislum, J.
F. Kramer te Tèr Aa (Utr.). Voor Kocken
gen (toez.), cand. H. Talsma te Mijdrecht.
Voor Middelharnis, K. van der Pol te
Boven-Hardinxveld. Voor Oldebroek, 3.
van Dorp te Den Haag.
GEREF. KERKEN
Beroepen: Te Terneuzen, W. v. T. Heide
te Stadskanaal. Te Paesens en Moddergat,
J. J. Oranje, cand. en hulppred. te Den
Oever.
Aangenomen: Naar Surhuisterveen, J.
E. Booy te Hijken (Dr.).
CHR. GEREF. KERK
Beroepen: Te Sneek S. Zwiep te Zeist.
Bedankt: Voor Bussum, J. Jongsleen te
Apeldoorn.
GEREF. GEM.
Beroepen: Te Terneuzen, W. C. Lamain
te Rotterdam-Zuid.
Aangenomen: Naar Gouda, A. de Blois
te Dirlcsland.
VRIJE EVANG. GEM.
Bedankt: Voor Apeldoorn, P. van Vliet
te Amsterdam.
DOOPSGEZ. GEM,
Aangenomen: Naar Giethoorn, A. J
v. d. Sluis, prop. te Hollum.
Bedankt: Voor IJlst, A. J. v. d. Sluis,
prop. te Hollum.
Tot arbeid geroepen.
Men schrijft ons:
De heer A. Janse, hoofd' eener Chr.
School te Bigge kerke, hoopt op 1 Nov.
a.s. zijn 25-jarig jubileum te lutirdenkcn.
llij werd 1 Juli 1889 te Oost-Kapel-le geboren
Na zijn schooljaren ging hij in het land
bouwbedrijf zijner familie arbeiden, maar
had steeds door
groote lust lot
studie en koos
ten slotte voor
zich het beroep
van onderwijzer.
Na zijn examen
daartoe werd hij
benoemd tot on
derwijzer te
Sehoondijke, om
in 1917 terug te
koeren naar Wal
cheren, waar hij
arbeiden ging on
der het bekende
Biggekerksche
schoolhoofd, K.
Wielemaker. Reeds spoedig echter werd hij
daar tot hoofd benoemd na den dood van
den heer Wielemaker, en al dien tijd is hij
in Biggckerke gebleven, ook al hierom,
omdat zijn schoolarbeid te Biggekerke hem
toeliet zich aan verdere studie te wijden.
Want, bij allen arbeid, die de heer janse
verricht, zijn schoolarbeid staat voorop en
hij voelt zich ook voor alles, zooals hij zelf
zegt, „schoolmeester". Ook zijn studie ziet
hij als een bevordering van het Chr. on
derwijs.
Velerlei taak
Voeg nog hierbij, dat de heer Janse voor
zitter is van de afdeeling „Patrimonium"
te Biggckerke, bestuurslid van dn A.-R. kies
vereoniging aldaar, leider van de Knapen-
vergadering enz. enz.; dan laat liet zich
toch wol voor ieder begrijpen, dat hij, een
zeer druk leven heeft, cn dat hij en vanuit
de studeerkamer en vanuit het praetische
leven licht en leiding kan geven in dezen
zoo verwarden tijd. En het Woord Gods
is hem bij dit alles waarlijk een lamp voor
zijn voet en een licht op zijn pad.
Verdere geschriften van den heer Janse
wij doen maar een keus zijn: Eva's
dochteren (1923), Rekenmethode door A.
Jager cn A. Janse, Lourens Ingelse (1926),
Christelijke Zelfontwikkeling (1926), Kerke
lijke of Burgerlijke politiek (1932), liet
Fascisme (1933), Menscli als lovende ziel
(1034).
Afdeeling Zeeland
Evenals te Rotterdam is ook te Goes
r"n provinciale vergadering van het Ned.
'bcigenootschap gehouden en ook daar
eft. Dr. II. C. Rutgers als secretaris
gesproken over de toekomst van het Ge-
nootschap. De vergadering te Goes werd ge
leid door Ds. v. d. Most van Spijk te Kort-
gene.
In antwoord op een vraag van Ds
Nolte, Lutli. predikant te Middelburg,
deelde Ds. Boeke mede, dat. deze of
volgende weck een nieuwe Lu-
thersche Bijbel zal verschijnen.
Ook een Colonei-Bijbel en een nieuwe
Zakbijbel zijn gereed. Het bundeltje
„Kracht en Licht", destijds uitgegeven
bij gelegenheid van het 120-jarig jubi
leum van het N. B. G., is herdrukt en
ad 20 cent verkrijgbaar gesteld.
Dr. Rutgers deelde mede,, dat men
in Indië wil trachten f 5000 bijeen te
brengen voor een g o e d k o o p e uit
gave van den Maleischen
B ij b e 1.
In verbinding met het Petronella-hospïtnal
te, en op 19 K.M. afetand van Djokjakarta is
aangekocht een terrein, bestemd voor eten
bouw van een beseheiden sanatorium voor
t.b.c.-lijders. Men had ook pogingen gedaan
tot stichting van een werkkolonie voor en ter
verpleging van krankzinnigen, doch die zijn
niet geslaagd.
Benoemd tot rector van de Hoogere Theol.
School te Buitenzorg
Naar wij vernemen is dr. M. C. Slotemaker
de Bruine, tot voor kort secretaris der
N.C.S.V., benoemd tot rector van de Hoo
gere Theologische School te Buitenzorg.
Met dr. Slotemaker vertrekt de tweede
zoon van den minister van onderwijs fn
dienst van Kerk en Zending naar Indië.
BEGAAFDE VROUWEN
II
Alice Nahon (18961933)
Hebben we de vorige maal een1 zuiver
„Noord'NNederlandsche dichteres besproken,
nu willen we ons verdiepen in het kunst
werk van een even fijn-gevoelige en teer-
besnaarde vrouw uit Zuid-Xederlan 1, uit
Vlaanderen! Al is zij niet één van ons volk,
al behoort ze niet tot de Nederlandsche vrou
wen, toch kunnen wij haar even goed begrij
pen als wanneer dit wel zoo was geweest.
Haar mooie Vlaamsche taal, die zoo veel ge
lijkt op ónze taal, trekt ons aan en maakt
haai' gedichten nog bekoorlijker voor ons.
De eigenaardige wijze van zeggen, die aan
het Vlaamsch eigen is, heeft soms een schoon
heil aan haar verzen, die in ons dikwijl,v
nuchtei- Nedorlandsch moeilijk te evena
ren is.
Alice Nahon werd geboren in 1896. Ze had
een zacht liefdevol karakter en reeds als
jong meisje gaf ze blijk van bijzondere be
gaafdheid. Als haar levenswerk koos ze de
verpleging van zieken cn lijdenden, waaruit
wel duidelijk 'blijkt haar behoefte om iets
voor anderen te zijn, om zich geheel aan
anderen te mogen geven.
En terwijl ze verpleegster was te Antwer
pen, schreef ze al gedichten, eenvoudig en
kinderlijk, in de trant van Gezelle. Gezelle
was dan ook de dichter, dien ze als haar
leermeester begeerde en dien ze bewonderde
om zijn stille ootmoed en lijdzaamheid. In
haar gedicht: „Aan Guido Gezelle", dat ze
geheel aan hem wijdt en opdraagt, zegt ze
„Daar weet geen één den stillen troost,
Die door m'n kale kamer bloost,
en later:
Het is een oude beeltenis
Ven hem, die schoon van eenvoud is,
En prachtig droeg z'n droefenis
Gezelle..., m'n goede Gezelle!
Aan 't eind van dit gedicht vraagt ze:
En leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten, simpel, zooals gij,
Gezelle, m'n meester Gezelle.
Geen wonder, dat ze dezen Vlaarnschen
zanger zoo sterk bewondert. Immers: in haar
leeft dezelfde vurige liefde voor de Vlaam
sche taal, in haar leeft ook dezelfde liefde
tot de natuur. Haar liart is even opmerk
zaam voor al 't heerlijke en schoone, dat
God in de schepping gelegd heeft, als dat
van Gezelle.
Zij heeft ten volle kunnen hegrijpen het
kleengedichtje:
„Als de ziele luistert..,
Spreekt liet al een taal, dat leeft"...-
Zij heeft dat kunnen verstaan, omdat haat
ziel dat, luisteren kénde!
En bovendien spreken baar gedichten ons
ook van warme liefde jegens haar mede-
menschen. Daar ze zoo véél in aanraking
kwam met lijden en smart, wat een noodza
kelijk gevolg was van haar levenswerk, ber
de zij des te dieper peilen en meevoelen
wat onder de menschen geleden wordt. Dat
maakte haar liefde en deernis stééds grooter.
Lang heeft echter ook zij haar werk niet
kunnen volhouden. Ze had een zeer zwak ge
stel, en moest al spoedig in plaats van an
deren te verplegen, zélf genezing gaan zoe
ken en rust nemen. Dat heelt haar veel zie-
lestrijd gekost. Ze had zoo graag al haar
vrouwelijke gaven en krachten willen ont
plooien en in dienst stellen van wie haar
noodig hadden.
Maar al gauw moest ze haar idealen op
geven, en berusten in haar lot. Dit heeft ze
dan ook eindelijk geleerd. Vooral uit haar
laatste gedichten spreekt naast droefheid
over haar zoo weinig-nuttige leven (zoo be
schouwde ze het zelf, omdat ze zoo graag
meer had willen doen) toch ook een rustige
overgave, omdat ze gelooft, dat God haar
dit lijden oplegt en ze liet daarom stil wil
dragon. En wat ze nog kan doen, blijft ze
verrichten; omdat ze zooveel liefde te geven
heeft, kan ze geen in-zich-zelf-gekeerdc wor
den, hoeveel aanleiding haar ziek-zijn daar
toe overigens zou kunnen geven. Heel mooi
komen haar denkbeelden over het zic.li ge
ven aan anderen, het verrijken van anderer
leven uit in het gedicht „Geven en ontvan
gen", dat wc hier daarom gedeeltelijk laten
volgen.
„Geven en ontvangen"
Géén, die zóó vermoeid van streven,
Géén, die zóó verborgen leeft,
Dat liij niets meer weg te geven
Niets meer te verlangen heeft.
Tn de rijkste zonnedagen
In de zwartste tegenspoed,
Altijd is er iets te vragen
Altijd is er overvloed.
Iets te vragen, daar toch immer
Ziele draagt een stil gemis
Iets te geven, daar tocli nimmer
't Herte zonder geven is.
En later
Kan ons lied geen hooglied wezen,
Laat ons, na den oogst van 't graai:
Lijk de poov're vrouwen lezen,
De aren die verloren gaan
Eveneens spreekt haar liefde voor ande
ren uit:
,,'t Is goed in '1 eigen bert te kijken"
't Is goed in 't eigen hert te kijken
Nog even voor 't slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan
Of ik geen oogen heb doen sclij'eien,
Geen weemoed op een wezen lei
Of ik aan liefdelooze menschen
Een woordeko van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd, dat eenzaam was,
Dan voel ik op mijn jonge lippen
Die goedheid lijk een avondzoen.
't Is goed, in 't eigen hert te kijken
En zóó zijn oogen toe te doen.
Van stille berusting spreekt ons haar ge
dicht ,,'t Is göe", waarin zo de noodzakelijk
heid aantoont van de schaduwzijde, die elke
vreugde heelt, van de onvolkomenheid van
elk geluk op aarde. Ze zegt o.a.
„Men moet in ieder groot genot
Een plekske schaduw lezen
Daar moet aan ied're bloem een traan,
Aan ied're zon een ondergaan,
Aan ied're dag een avond wezen.
,,'t Is göe't Is göe
Dat, na 't verzengend zongeglöe
De witte vree van 't maangelaat
Over de moede wezens gaat
Van 'die geen zon verdragen
En, dat van deernis nu en dan
De loodep lucht nog schreien kan
Voor hen, die nimmer klagen.
Uit liet. voorgaande moet men echter niet
de gevolgtrekking maken, dat Alice Nahon
enkel d i t soort poëzie beschreef.
Zooals in 't begin ai opgemerkt is, bezat
ze, evenals Gezelle, een groote liefde voor
de natuur, en dus beeft ze, evenals liaar
leermeester, daarover gezongen. Wél bleef ze
daarbij Gezelle's leerlinge; haar verzen blij
ven altijd eenvoudiger dan van hem. Toch
wist zc treffend haar gevoel voor natuur
schoon weer te geven in vele, fijne ge
dichtjes.
Ook hiervan zuilen we enkele aanhalen.
In de eerste plaats:
„Lupienen"
Xa droeven, slapeloozen nacht,
Had de uchtend me ter hei gebracht
Langs heuvelkens en vennen
Daar vond ik plots een gouden schat
Alsof men hem verborgen had
In 't somher huis 'der dennen,
AA'at stondt ge schoon, lupienenveld,
A'an gouden knersen opgesteld
In groene kandelaren;
Van alles wat de hei me bood.
Waart gij, lupienen, 't meest devoot
Van blommen en van blaren.
Nochtans, waar ik u bloeien vond,
Was toch zoo schralekens de grond
Dat zand van grijze kleuren
Daar wist ik nog geen enkel jaar
Het veelbelovend, êel gebaar
Van zaai- of maai-gebeuren.
En op m'n 'denken, ziek en zeer
Viel er een droppel levensleer
Die 'k als juweel wil dragen:
Dat droeve ziel en grijs gemoed
Toch wat lupienen zaaien moet
In 't zand van doode dagen.
'Geen akker, die zóó poover staat,
Dat hij een groep hipienenzaad
Geen voedsel meer kan bieden
Lupienen, 't zijn die. gouden daan
Die op verlaten velden staan
Van droeve en arme lieden.
Dies wil ik, dat mijn ziele zij
Lupienenveld, zoo schoon als gij.
Verre van 't woelig leven
Een grond, waar lutt'le vrucht gedijt,
Maar die zich langzaam voorbereidt,
Om rijker oogst te geven.
Wél is hef opmerkelijk, dat hier 'de aan
blik van het mooie lupienenveld toch voor
de dichteres weer aanleiding wordt tot. pein
zen over levensvragen. Zooals dat lupienen
veld, zóó ziet ze zichzelf: niet bekwaam om
veel vrucht te dragen, te arm en te zwak
om rijke oogst te geven. Maar: toch is het
lupienenveld' schoon! Toch kan hot, droeve
mensen vei heugen, die zonnige gele bloe
men te zien prijken op het onvruchtbare
land.
Zón wil ook de schrijfster, als ze dan geen
groote dingen doen kan, toc.li stil verblijden
schenken aan wie nóg armer en verlatene!'
zijn dan zij.
Toer van stemming is ook: „"Avond-
liedeke"
In de hagen, daar begon,
Zachtjes iets te spreken
Wat niet anders wezen kon
Dan een wind-gebeken
Over 't oude hofken viel,
AA'at geen zang kan zoggen
AA'ai een avond in uw ziel
Zelf moet nederleggen
Om een wiegske vlocht een vrouw
Zaal'ge douwdidouvvkons1)
Aan der heem'ien verre gouw
Biociden wat kersouwkens2)
1) slaapliedjes
2) kersêboomen.
Hoe Alice Nahon in haar jeugd ook onbe
zorgd blij kon zijn, en daarom kon genieten
van al wat onbezorgd en blij was, blijkt uit
haar gedicht.' „Idylle". Ook dat laten we
nog volgen, wegens gebrek aan ruimte ech
ter, zoo mogelijk de eerst volgende maal.
ELX SAGE
Een in de hcelo wereld bekende en be
roemde wijnsoort, die aan de oevers van de
Moezel, een zijrivier van de Rijn, gekweekt
wordt, draagt de zonderlinge naam van
„Bernkastler dokterHoe de wijn aan deze
naam gekomen is, verhaalt de volgende
sage:
De Aartsbisschop Van Trier, Bóhemund
genaamd, werd gekweld door een booze
koorts, waartegen geen enkel geneesmiddel
hielp. Tenslotte besloot de bisschop, zich op
zijn kasteel Bernkastel terug te trekken en
te probeeren. of in de eenzaamheid de boo
ze koorts niet wijken wilde. Maar ook dit
hielp niet, en de bisschop werd al zwakker
en zwakker.
Toen beval hij, een ieder die dacht een
geneesmiddel voor de koorts te hebben, bij
hem (e brengen, en bij liet erbij vermelden,
dat degene, die het reddende geneesmiddel
zou brengen, con groote belooning zou ont
vangen.
Maar er Invam niemand, want als de
knapste dokters van liet land er niet in
slaagdon, den zieke te helpen, wie zou er
dan nog uitkomst kunnen brengen?
De bisschop was dan ook reeds ten
einde raad. toen er ter elfder ure nog
hulp opdaagde.
In Hunsriick woonde een oude ridder, een
flink on daoper man, die na een jeugd van
oorlog voeren en tournooi-spelen rustig zijn
oude dag op zijn kasteel doorbracht.
Ook deze oude ridder hoorde, dat. de bis
schop op zijn kastee! Bernkastel woonde en
zwaar ziek was, lerwijl geen enkele dokter
hem van zijn ernstige kwaal, de booze
koorts, kon genezen.
Deze oude heer zat juist voor een groot
vat wijn, toen hij van een dienaar het be
richt. hoorde. „Lieve deugd!" riep hij uit,
„de bisschop heeft de sjiijker in de hand. en
weet niet waar hij liem slaan moet. Heb je
ooit zulk een kostelijke wijn gedronken?
Dit is de ware dokter, en ik durf te wed
den. dat ik onzen goeden bisschop die mij
eens het leven gered heeft, daarmee ge
nezen kan!"
Hij nam meteen een besluit, laadde zijn
nog half gevuld vat op een wagen en reed
naar de Bernkastler burcht. Beneden aan
de berg aangekomen, nam hij het vat op
zijn sterke schouder en begon de berg te be
klimmen, Maar hij het slot aangekomen,
wilden de torenwachter cn de bedienden
hem niet binnen laten.
De kasteelheer werd boos.
„AVat betcekent dat, vlegels?" riep hij uit.
„Hebben jullie dan niet het bevel gekre
gen, eeri ieder binnen (e laten, die voor den
bisschop ecu geneesmiddel tegen de koorts
neeft?"
Dat was natuurlijk waar. Ze hielden dus
den ridder niet langer tegen, en men bood
schapte den bisschop, dat er iemand was
gekomen, die een goed geneesmiddel tegen
de koorts meende te weten.
Bedroefd zat de zieke aartsbisschop in
«en hooge stoel achter een tafel, die met
glazen en flosschcn bezet nas, en koesterde
zich in de zon, die door de smalle ramen
naar binnen scheen. Niet weinig verbaasd
was Hij, toen hij den ridder, dien Hij goed
kende, zag binnen treden met iiet vat nog
op zijn schouder.
Hij geloofde niets anders, dan dat dit een
vroolijke streek van den ouden heer was,
om den zieke op te fleuren. Dat liet een ge
neesmiddel zou kunnen zijn, kwam geen
oogenblik bij hem op!
„Goeden middag, heer ridder, wat brengt
u mij daar voor bijzonders?"
Hijgend zette de oude lieer zijn vrachtje
neer, wisclite zich het zweet van het voor
hoofd, cn zei:
„AAroes gegroet, heer bisschop. Ik heb ver
nomen, dat u door een gevaarlijke, booze
koorts geplaagd wordt, en dat geen dokter
u kan helpen. Daarom ben ik als recht-'
schapen leenman van u dadelijk hierheen
gekomen, om u mijn diensten aan te bic
den."
„Dan zijt gij mij dubbel welkom, heer rid
der," antwoordde de aartsbisschop. „Indien
gij een raad weet, zeg hem mij dan dade
lijk."
„Zeer zeker!" antwoordde de ridder. „Ik
kan u helpen. Hier is het geneesmiddel!"
De zieke richtte zich verbaasd wat op. en
terwijl liij twijfelend naar het reusachtige
vat wees, vroeg hij ongeloovig: „Droomt ge,
heer ridder? In dit vat?"
„Jawel ,heer aartsbisschop. In dit vat!
Hierin zit het goede geneesmiddel; jaag nu
maar gerust alle kwakzalvers uit uw
burcht; laat hen hun middeltjes zelf maar
opdrinken cn vertrouw gij alleen, op mij n
geneesmiddel!"
Hij nam een glas van de tafel draaide de
kraan van liet vat open, liet liet glas vol-
loopen met liet edele nat, en vergat daarbij
ook niet, een glas voor zichzelf te vullen.
Het kostte den ridder voel moeite, om don
bisschop te bewegen, bet glas leeg te drin
ken. maar tenslotte dacht hij:
„Zoo goed als ik alle andere middeltjes
gedronken Heb, kan ik ook dit probeeren"
en beiden dronken een aanmerkelüke hoe
veelheid van het aangeprezen geneesmid
del. En werkelijk: qe bisschop begon er
zich niet minder goed door te gevoelen.
Zelfs was na - tijd ecnive beterachao
te liesneureh. Toen hii op ziin vragen ver
nam, dat de wiin van eigen wijnvel-
rlcn kwam, die in leen gegeven waren aan
den ridder, was hij erg blü, Hii hield trouw
vol, het "eP""smiórM te ™ebi"'U'en. En wer
kelijk: na een paar weken was de koorts
'i"-'pmaal verdwenen.
De wiin, die -lit won'"- lied doen geschie
den, draagt, lieden nog de naam van „Bern
kastler dokter".
Aartsbisschop Bóhemund is zijn genees
middel trouw gebleven, en toen hij in het
jaar 1366 afstand deed van titel cn regee
ring ten behoeve van aartsbisschop Kuno,
stelde hij onder anderen de volgende voor
waarde. dat hij jaarlijks twintig vaten „dok
terwijn" uit de wijnkelder van Bernkastel
wilde ontvaneen.
TE STRENG GESTRAFT
Een man was aan den schandpaal gezet,
omdat hij een koe gestolen had.
Eén tan zijn vrienden kwam over het
marktplein. Hij zag den gestrafte staan en
vroeg hem, wat bij voor kwaads gedaan had.
„Niets", was hei antwoord. „Ik zag alleen
een oud stuk touw op den weg liggen, en
heb het opgeraapt".
„Hoe is het mogelijk!" riep zijn vriend uit.
„Heeft men je zoo streng gestraft om een
oud stuk touw?"
„Ja, zie je", klonk het toen mistroostig,
„er zat een jonge koe aan vast!",
ER BEHOORT EEN TAFEL BIJ
door Dr. E. Laurillard
„Kijk, zie je? 'k Leg mijn hand op tafel;
„Sla hard er op!" zei Kees tot Krijn,
ivi ijn sloeg, maar Kees had wegge.rokken,
De slag trof 't hout en Krijn liad pijn.
En 's anderen daags zei Krijn tot Kobus:
„Hier lig; mijn hand, zie je? op mijn kaak;
Sla op! Maar hard!" En Kobus deed bet.
Terwijl Krijn wegtrok. „Hé! da's raak!"
Zei deze, droef zijn wang betastend;
„'tl is jouw schuldniet, maar't ligt aan mij,
k AVist niet precies meer, iioe 't gaan
moest,
Maar 'k merk, er hoort een tafel bij!"
DE ANDERE LIJST A
Een goed rechtvaardig vorst kreeg eens
van één zijner hovelingen, die op belooning
hoopte, een lange lijst van kleine overtredin
gen en plichtverzuimeik, waaraan zijn amb
tenaren zich schuldig gemaakt hadden.
De vorst keek de lijst vluchtig door, en
vroeg toen, terwijl hij den aanbrenger ern
stig aanzag: „En waar is nu de andere lijst?"
„De andere lijst?" stotterde de man ver
legen.
„Ja, de andere lijst, waarop ge al liet goed
volbracht werk en de diensten hebt aangc-
teekend, die deze menschen mij in liun leven
bewezen hebben. Het is niet nicer dan recht
vaardig. die twee te vergelijken, voordat ik
een oordeel vel. Ga dus heen en kom me niet
weder onder de oogen, voordat ge me die
lijst toonen kunt".
De aanbrenger werd bleek, ging heen en
kwam niet terug.
HOEVEEL HIJ WAARD WAS
Een rijk koopman, die niet zwemmen kon,
viel in liet water. Een sjouwerman sprong
hem na en slaagde er na veel moeite in, hem
van een wissen dood tc redden.
De koopman bedankte zijn redder, -haalde
z'n portemonnaie uit z'n zak en gaf hem
een kwartje.
De omstanders toonden in luide woorden
van afkeuring hun verontwaardiging over
zulk een gierigheid en ondankbaarheid,
maar de sjouwer stak liet kwartje in z'n zak
en zei droogjes: „Hij weet beter dan wij, wat
hij waard i§l"
Tenslotte nog een hartelijke groet aan juf
lie allen. Heb je de raadsels al gevonden?
Wie 't nog niet gedaan heeft, schrijft nog
gauw voor Dinsdag, hé?
Afgesproken. Daag!
Jullie TANTE TINK.