VOOR VROUW EN KIND MAAS- EN SCHELDEBODE ZATERDAG 19 OCTOBER 1935 OP DE PUINHOOP KERK EN SCHOOL JUBILEUM A. JANSE Ncd. Bijbelgenootschap VAN DEN ZENDINGSAKKER Een Chr. Sanatorium voor t.b.c.-lijders Dr. M. C. Slotemaker de Bruine VOOR DE VROUW VOOR DE JEUGD VOORDE1 IV ZON DA En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te steenigen, want de zielen van het gansche volk waren verbitterd, een iegelijk over zijne zonen en over zijne dochteren; doch David sterkte zich in den HEERE zijnen God. 1 Sam. 30 6. Het is een veel geliefde aanhaling uit de Heilige Schrift: David sterkte zich in den Heere zijnen God. Wij weten wel. dat wij van onszelven niets vermogen en dat wij al onze hulp van den Heere hebben te verwachten. In David zien we dan een voorbeeld hier van. En zoo nemen we vanzelf de woor den over, waarin dat wordt verhaald en die ons het ideaal er van voorhouden. Maar geven we ons wel voldoende re kenschap ervan, wat die woorden in hun verband beteekenen? Bedenken we er wel bij, wat er achter deze daad van David lag? Kennen we zelf iets van de worsteling die doorgemaakt werd, in dat zich sterken in den Heere zijnen God? Het was op de puinhoop van Ziklag, dat David zich in den Heere zijnen God sterkte. Het was, toen hij alles kwijt was, toen ieder zich tegen hem keerde, toen zijn leven een mislukking scheen. Vervolgd door Saul heeft hij zijn toe vlucht gezocht bij Achis, den koning van Gath. En daar heeft hij beveiliging ge vonden voor zijn vervolger. Zestien maanden ging het goed. Tot dat de Filistijnen optrokken tegen Israël. Toen kwam de kentering. David kon niet anders dan zich bereid verklaren om mede op te trekken, want Achis had hem en zijn mannen aangesteld tot zijn bijzondere lijfwacht. Maar de vorsten der Filistijnen ver klaarden zich daar sterk tegen. Immers, waarmede zou David zich de gunst van zijn heer Saul verwerven dan door ver raad te plegen aan de Filistijnen. Zoo zond Achis hem weg. En David trok met zijn mannen af naar Ziklag, dat is te zeggen naar wat er van Ziklag was overgebleven, want de Amelekieten had den wraak genomen en Ziklag geplun derd en verwoest. In het gemeenschappelijk leed keert zich nu het volk tegen hem: ze spreken ervan hem te steenigen. Zoolang als David hun buit bezorgde met zijn krijgstochten, die hij van uit Ziklag ondernam tegen de volksstammen ten Zuiden van Juda, ging het goed. Maar nu de krijgskans keerde, veran derde hun gezindheid en sloeg om in ver bittering. Volksgunst is, als alle men- schengunst, wisselvallig. Zoolang ze van Davids leiding voor deel hadden, was hij onder hen de ge vierde man. Maar nu het tegenslaat, nu wijten ze dien tegenslag ook aan hem alleen. En het was niet ten onrechte. Door zijn invallen tegen de Amelekieten waren deze getergd, en toen Ziklag weerloos lag hadden ze hun kans schoon gezien om zich te wreken. Maar voor David was het een uiterst hachelijk oogenblik, nu zelfs zijn getrou wen hem afvielen. Alles was tegen hem: in Israël had hij geen plaats meer, door Achis was hij afgedankt, zijn eigen man nen keerden zich tegen hem. Zijn vrou wen en kinderen en al zijn have was weggevoerd. Hij stond alleen en beroofd op de wereld! Er kwam nog iets anders bij. Zijn gedrag in deze maanden was verre van prijzenswaardig. Op zichzelf was het al gewaagd om bij Israels vijan den bescherming te zoeken. En aanlei ding daartoe was er niet. Had niet de Heere hem wonderlijk gered juist toen Saul hem gegrepen zou hebben, door den inval van de Filistijnen? En moest David toen zeggen: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen (1 Sam. 27:1)? Zeg, dat deze inzinking na zoo groote spanning was te verklaren. Maar moest dit hem dan drijven naar de vijanden van des Heeren volk? En was zijn gedrag tegenover Achis, die hem zoo gulhartig had ontvangen, niet bedriegelijk? Zoo dikwijls toch als Achis hem vroeg: waar zijt aijiieden heden ingevallen? gaf hij dubbelzinnige en misleidende antwoorden. Kon op dit gedrag de zegen des Hee ren rusten? En toen het nu eindelijk spaak liep. moest er toen in Davids hart niet ook zelfbeschuldiging zijn? Dit was voor hem, die toch in het diepst van zijn hart den Heere vreesde, het ergste. Maar juist op dit oogenblik, waarin hij van allen verlaten en ver'stooten is en de gevolgen van zijn eigen gedrag hem tref fen als een straf van den Heere, nu sterkt hij zich in den Heere zijnen God. Hij heeft alles tegen zich, hij heeft niets en niemand meer overgehouden. En ook de Heere schijnt zich van hem te verbergen. Zijn consciëntie moet hem aanklagen voor zijn God. Is ook de Heere tegen hem? In zulk een hachelijk oogenblik verval len degenen, die God niet kennen, meestal tot vertwijfeling. Of ook, ze wagen een vergeefsche poging om de verloren menschengunst en het verloren bezit en geluk terug te winnen. Maar zoo doet David niet. Hij ontveinst zich het critieke van zijn positie geen oogenblik. Het is hem bang. Doch juist nu neemt hij zijn toevlucht weer tot den Heere. Want bij den Heere is uitkomst en ge nade. Hij heeft het niet tevergeefs gedaan. Hij sterkte zich in den Heere zijnen God. Want de Heere is nog zijn God. ook al heeft hij zich niet gedragen als des Heeren knecht. De Heere is nog de zelfde, ook al is David van des Heeren weg afgeweken. En nu gaat David weer aan den Heere denken. Als er één is, die zich nog over hem kan en wil ontfermen, die nog uitkomst schenken kan, dan is het de Heere. En met voorbijgaan van alle men- schen keert hij zich tot zijn God. Daarin vindt hij 't geloof en het vertrouwen terug. Dat geeft ruimte aan zijn beangst gemoed. Dat herstelt in zijn binnenste den vrede. En nu kan hij zich ook rekenschap geven van wat hem te doen staat. Maar nu doet hij het niet meer zooals met zijn vorige ondernemingen. Neen, nu vraagt hij eerst den Heere: Zal ik deze bende achterna jagen? Zal ik ze achterhalen? En als de Heere hem antwoordt: Jaag na, want (Jij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen, dan gaat hij. Hij vindt al wat hem en de zijnen ont roofd is terug. Straks vindt hij het ko ninkrijk! Op de puinhoop van uw mislukte plan nen, op de puinhoop van uw verwoest bezit, op de puinhoop van uw vernie- de idealen, op de puinhoop van uw in zondige wegen verworven voorspoed mijn lezer, keer ook gij u tot den Heere uwen God. Als gij niets meer overhoudt, als gij niemand meer hebt, als gij geen uitweg meer ziet, als ook uw zonden u aankla gen, ja als ge in uw ellende zelfs een straf van uw God moet vinden, keer u tot den Heere uwen God. Als ge moet denken, dat de Heere zich tegen u stelt, zoek dan verzoening met Hem: er is bij Hem vergeving en veel verlossing. Want de Heere stelt zich nooit tegen, of gij moet er Hem réden toe gegeven hebben. Sterk u dan in den Heere uwen God door het geloof niet alleen in zijn macht, maar bovenal in zijn genade. Op de puinhoop uw God te zoeken, is Hem te vinden, die ook het verwoeste weer kan opbouwen. Want Hij is een wonderlijk God. In ontferming en al macht beide. NED. HERV. KERK Beroepen: Te Kockengen (toez.), cand. H. Talsma te Mijdrecht. Te Blija, P. Smits, cand. en hulppred. te Eindhoven. Te Aalsum, J. Loos te_ Oudega. Aangenomen: Kaar Kamperveer cand. H. Talsma te Mijdrecht. Aangenomen: Naar Streefkerk (toez.), H. W. Waardenburg te Hoogmade. Naar Birdaard c.a., L. J. R. Kalmijn, cand. te Utrecht. Bedankt: Voor Wanswerd en Jislum, J. F. Kramer te Tèr Aa (Utr.). Voor Kocken gen (toez.), cand. H. Talsma te Mijdrecht. Voor Middelharnis, K. van der Pol te Boven-Hardinxveld. Voor Oldebroek, 3. van Dorp te Den Haag. GEREF. KERKEN Beroepen: Te Terneuzen, W. v. T. Heide te Stadskanaal. Te Paesens en Moddergat, J. J. Oranje, cand. en hulppred. te Den Oever. Aangenomen: Naar Surhuisterveen, J. E. Booy te Hijken (Dr.). CHR. GEREF. KERK Beroepen: Te Sneek S. Zwiep te Zeist. Bedankt: Voor Bussum, J. Jongsleen te Apeldoorn. GEREF. GEM. Beroepen: Te Terneuzen, W. C. Lamain te Rotterdam-Zuid. Aangenomen: Naar Gouda, A. de Blois te Dirlcsland. VRIJE EVANG. GEM. Bedankt: Voor Apeldoorn, P. van Vliet te Amsterdam. DOOPSGEZ. GEM, Aangenomen: Naar Giethoorn, A. J v. d. Sluis, prop. te Hollum. Bedankt: Voor IJlst, A. J. v. d. Sluis, prop. te Hollum. Tot arbeid geroepen. Men schrijft ons: De heer A. Janse, hoofd' eener Chr. School te Bigge kerke, hoopt op 1 Nov. a.s. zijn 25-jarig jubileum te lutirdenkcn. llij werd 1 Juli 1889 te Oost-Kapel-le geboren Na zijn schooljaren ging hij in het land bouwbedrijf zijner familie arbeiden, maar had steeds door groote lust lot studie en koos ten slotte voor zich het beroep van onderwijzer. Na zijn examen daartoe werd hij benoemd tot on derwijzer te Sehoondijke, om in 1917 terug te koeren naar Wal cheren, waar hij arbeiden ging on der het bekende Biggekerksche schoolhoofd, K. Wielemaker. Reeds spoedig echter werd hij daar tot hoofd benoemd na den dood van den heer Wielemaker, en al dien tijd is hij in Biggckerke gebleven, ook al hierom, omdat zijn schoolarbeid te Biggekerke hem toeliet zich aan verdere studie te wijden. Want, bij allen arbeid, die de heer janse verricht, zijn schoolarbeid staat voorop en hij voelt zich ook voor alles, zooals hij zelf zegt, „schoolmeester". Ook zijn studie ziet hij als een bevordering van het Chr. on derwijs. Velerlei taak Voeg nog hierbij, dat de heer Janse voor zitter is van de afdeeling „Patrimonium" te Biggckerke, bestuurslid van dn A.-R. kies vereoniging aldaar, leider van de Knapen- vergadering enz. enz.; dan laat liet zich toch wol voor ieder begrijpen, dat hij, een zeer druk leven heeft, cn dat hij en vanuit de studeerkamer en vanuit het praetische leven licht en leiding kan geven in dezen zoo verwarden tijd. En het Woord Gods is hem bij dit alles waarlijk een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad. Verdere geschriften van den heer Janse wij doen maar een keus zijn: Eva's dochteren (1923), Rekenmethode door A. Jager cn A. Janse, Lourens Ingelse (1926), Christelijke Zelfontwikkeling (1926), Kerke lijke of Burgerlijke politiek (1932), liet Fascisme (1933), Menscli als lovende ziel (1034). Afdeeling Zeeland Evenals te Rotterdam is ook te Goes r"n provinciale vergadering van het Ned. 'bcigenootschap gehouden en ook daar eft. Dr. II. C. Rutgers als secretaris gesproken over de toekomst van het Ge- nootschap. De vergadering te Goes werd ge leid door Ds. v. d. Most van Spijk te Kort- gene. In antwoord op een vraag van Ds Nolte, Lutli. predikant te Middelburg, deelde Ds. Boeke mede, dat. deze of volgende weck een nieuwe Lu- thersche Bijbel zal verschijnen. Ook een Colonei-Bijbel en een nieuwe Zakbijbel zijn gereed. Het bundeltje „Kracht en Licht", destijds uitgegeven bij gelegenheid van het 120-jarig jubi leum van het N. B. G., is herdrukt en ad 20 cent verkrijgbaar gesteld. Dr. Rutgers deelde mede,, dat men in Indië wil trachten f 5000 bijeen te brengen voor een g o e d k o o p e uit gave van den Maleischen B ij b e 1. In verbinding met het Petronella-hospïtnal te, en op 19 K.M. afetand van Djokjakarta is aangekocht een terrein, bestemd voor eten bouw van een beseheiden sanatorium voor t.b.c.-lijders. Men had ook pogingen gedaan tot stichting van een werkkolonie voor en ter verpleging van krankzinnigen, doch die zijn niet geslaagd. Benoemd tot rector van de Hoogere Theol. School te Buitenzorg Naar wij vernemen is dr. M. C. Slotemaker de Bruine, tot voor kort secretaris der N.C.S.V., benoemd tot rector van de Hoo gere Theologische School te Buitenzorg. Met dr. Slotemaker vertrekt de tweede zoon van den minister van onderwijs fn dienst van Kerk en Zending naar Indië. BEGAAFDE VROUWEN II Alice Nahon (18961933) Hebben we de vorige maal een1 zuiver „Noord'NNederlandsche dichteres besproken, nu willen we ons verdiepen in het kunst werk van een even fijn-gevoelige en teer- besnaarde vrouw uit Zuid-Xederlan 1, uit Vlaanderen! Al is zij niet één van ons volk, al behoort ze niet tot de Nederlandsche vrou wen, toch kunnen wij haar even goed begrij pen als wanneer dit wel zoo was geweest. Haar mooie Vlaamsche taal, die zoo veel ge lijkt op ónze taal, trekt ons aan en maakt haai' gedichten nog bekoorlijker voor ons. De eigenaardige wijze van zeggen, die aan het Vlaamsch eigen is, heeft soms een schoon heil aan haar verzen, die in ons dikwijl,v nuchtei- Nedorlandsch moeilijk te evena ren is. Alice Nahon werd geboren in 1896. Ze had een zacht liefdevol karakter en reeds als jong meisje gaf ze blijk van bijzondere be gaafdheid. Als haar levenswerk koos ze de verpleging van zieken cn lijdenden, waaruit wel duidelijk 'blijkt haar behoefte om iets voor anderen te zijn, om zich geheel aan anderen te mogen geven. En terwijl ze verpleegster was te Antwer pen, schreef ze al gedichten, eenvoudig en kinderlijk, in de trant van Gezelle. Gezelle was dan ook de dichter, dien ze als haar leermeester begeerde en dien ze bewonderde om zijn stille ootmoed en lijdzaamheid. In haar gedicht: „Aan Guido Gezelle", dat ze geheel aan hem wijdt en opdraagt, zegt ze „Daar weet geen één den stillen troost, Die door m'n kale kamer bloost, en later: Het is een oude beeltenis Ven hem, die schoon van eenvoud is, En prachtig droeg z'n droefenis Gezelle..., m'n goede Gezelle! Aan 't eind van dit gedicht vraagt ze: En leer het, zanger, leer het mij Door levensvreugd en stervenstij Te dichten, simpel, zooals gij, Gezelle, m'n meester Gezelle. Geen wonder, dat ze dezen Vlaarnschen zanger zoo sterk bewondert. Immers: in haar leeft dezelfde vurige liefde voor de Vlaam sche taal, in haar leeft ook dezelfde liefde tot de natuur. Haar liart is even opmerk zaam voor al 't heerlijke en schoone, dat God in de schepping gelegd heeft, als dat van Gezelle. Zij heeft ten volle kunnen hegrijpen het kleengedichtje: „Als de ziele luistert.., Spreekt liet al een taal, dat leeft"...- Zij heeft dat kunnen verstaan, omdat haat ziel dat, luisteren kénde! En bovendien spreken baar gedichten ons ook van warme liefde jegens haar mede- menschen. Daar ze zoo véél in aanraking kwam met lijden en smart, wat een noodza kelijk gevolg was van haar levenswerk, ber de zij des te dieper peilen en meevoelen wat onder de menschen geleden wordt. Dat maakte haar liefde en deernis stééds grooter. Lang heeft echter ook zij haar werk niet kunnen volhouden. Ze had een zeer zwak ge stel, en moest al spoedig in plaats van an deren te verplegen, zélf genezing gaan zoe ken en rust nemen. Dat heelt haar veel zie- lestrijd gekost. Ze had zoo graag al haar vrouwelijke gaven en krachten willen ont plooien en in dienst stellen van wie haar noodig hadden. Maar al gauw moest ze haar idealen op geven, en berusten in haar lot. Dit heeft ze dan ook eindelijk geleerd. Vooral uit haar laatste gedichten spreekt naast droefheid over haar zoo weinig-nuttige leven (zoo be schouwde ze het zelf, omdat ze zoo graag meer had willen doen) toch ook een rustige overgave, omdat ze gelooft, dat God haar dit lijden oplegt en ze liet daarom stil wil dragon. En wat ze nog kan doen, blijft ze verrichten; omdat ze zooveel liefde te geven heeft, kan ze geen in-zich-zelf-gekeerdc wor den, hoeveel aanleiding haar ziek-zijn daar toe overigens zou kunnen geven. Heel mooi komen haar denkbeelden over het zic.li ge ven aan anderen, het verrijken van anderer leven uit in het gedicht „Geven en ontvan gen", dat wc hier daarom gedeeltelijk laten volgen. „Geven en ontvangen" Géén, die zóó vermoeid van streven, Géén, die zóó verborgen leeft, Dat liij niets meer weg te geven Niets meer te verlangen heeft. Tn de rijkste zonnedagen In de zwartste tegenspoed, Altijd is er iets te vragen Altijd is er overvloed. Iets te vragen, daar toch immer Ziele draagt een stil gemis Iets te geven, daar tocli nimmer 't Herte zonder geven is. En later Kan ons lied geen hooglied wezen, Laat ons, na den oogst van 't graai: Lijk de poov're vrouwen lezen, De aren die verloren gaan Eveneens spreekt haar liefde voor ande ren uit: ,,'t Is goed in '1 eigen bert te kijken" 't Is goed in 't eigen hert te kijken Nog even voor 't slapen gaan Of ik van dageraad tot avond Geen enkel hert heb zeer gedaan Of ik geen oogen heb doen sclij'eien, Geen weemoed op een wezen lei Of ik aan liefdelooze menschen Een woordeko van liefde zei. En vind ik in het huis mijns herten, Dat ik één droefenis genas, Dat ik mijn armen heb gewonden Rondom één hoofd, dat eenzaam was, Dan voel ik op mijn jonge lippen Die goedheid lijk een avondzoen. 't Is goed, in 't eigen hert te kijken En zóó zijn oogen toe te doen. Van stille berusting spreekt ons haar ge dicht ,,'t Is göe", waarin zo de noodzakelijk heid aantoont van de schaduwzijde, die elke vreugde heelt, van de onvolkomenheid van elk geluk op aarde. Ze zegt o.a. „Men moet in ieder groot genot Een plekske schaduw lezen Daar moet aan ied're bloem een traan, Aan ied're zon een ondergaan, Aan ied're dag een avond wezen. ,,'t Is göe't Is göe Dat, na 't verzengend zongeglöe De witte vree van 't maangelaat Over de moede wezens gaat Van 'die geen zon verdragen En, dat van deernis nu en dan De loodep lucht nog schreien kan Voor hen, die nimmer klagen. Uit liet. voorgaande moet men echter niet de gevolgtrekking maken, dat Alice Nahon enkel d i t soort poëzie beschreef. Zooals in 't begin ai opgemerkt is, bezat ze, evenals Gezelle, een groote liefde voor de natuur, en dus beeft ze, evenals liaar leermeester, daarover gezongen. Wél bleef ze daarbij Gezelle's leerlinge; haar verzen blij ven altijd eenvoudiger dan van hem. Toch wist zc treffend haar gevoel voor natuur schoon weer te geven in vele, fijne ge dichtjes. Ook hiervan zuilen we enkele aanhalen. In de eerste plaats: „Lupienen" Xa droeven, slapeloozen nacht, Had de uchtend me ter hei gebracht Langs heuvelkens en vennen Daar vond ik plots een gouden schat Alsof men hem verborgen had In 't somher huis 'der dennen, AA'at stondt ge schoon, lupienenveld, A'an gouden knersen opgesteld In groene kandelaren; Van alles wat de hei me bood. Waart gij, lupienen, 't meest devoot Van blommen en van blaren. Nochtans, waar ik u bloeien vond, Was toch zoo schralekens de grond Dat zand van grijze kleuren Daar wist ik nog geen enkel jaar Het veelbelovend, êel gebaar Van zaai- of maai-gebeuren. En op m'n 'denken, ziek en zeer Viel er een droppel levensleer Die 'k als juweel wil dragen: Dat droeve ziel en grijs gemoed Toch wat lupienen zaaien moet In 't zand van doode dagen. 'Geen akker, die zóó poover staat, Dat hij een groep hipienenzaad Geen voedsel meer kan bieden Lupienen, 't zijn die. gouden daan Die op verlaten velden staan Van droeve en arme lieden. Dies wil ik, dat mijn ziele zij Lupienenveld, zoo schoon als gij. Verre van 't woelig leven Een grond, waar lutt'le vrucht gedijt, Maar die zich langzaam voorbereidt, Om rijker oogst te geven. Wél is hef opmerkelijk, dat hier 'de aan blik van het mooie lupienenveld toch voor de dichteres weer aanleiding wordt tot. pein zen over levensvragen. Zooals dat lupienen veld, zóó ziet ze zichzelf: niet bekwaam om veel vrucht te dragen, te arm en te zwak om rijke oogst te geven. Maar: toch is het lupienenveld' schoon! Toch kan hot, droeve mensen vei heugen, die zonnige gele bloe men te zien prijken op het onvruchtbare land. Zón wil ook de schrijfster, als ze dan geen groote dingen doen kan, toc.li stil verblijden schenken aan wie nóg armer en verlatene!' zijn dan zij. Toer van stemming is ook: „"Avond- liedeke" In de hagen, daar begon, Zachtjes iets te spreken Wat niet anders wezen kon Dan een wind-gebeken Over 't oude hofken viel, AA'at geen zang kan zoggen AA'ai een avond in uw ziel Zelf moet nederleggen Om een wiegske vlocht een vrouw Zaal'ge douwdidouvvkons1) Aan der heem'ien verre gouw Biociden wat kersouwkens2) 1) slaapliedjes 2) kersêboomen. Hoe Alice Nahon in haar jeugd ook onbe zorgd blij kon zijn, en daarom kon genieten van al wat onbezorgd en blij was, blijkt uit haar gedicht.' „Idylle". Ook dat laten we nog volgen, wegens gebrek aan ruimte ech ter, zoo mogelijk de eerst volgende maal. ELX SAGE Een in de hcelo wereld bekende en be roemde wijnsoort, die aan de oevers van de Moezel, een zijrivier van de Rijn, gekweekt wordt, draagt de zonderlinge naam van „Bernkastler dokterHoe de wijn aan deze naam gekomen is, verhaalt de volgende sage: De Aartsbisschop Van Trier, Bóhemund genaamd, werd gekweld door een booze koorts, waartegen geen enkel geneesmiddel hielp. Tenslotte besloot de bisschop, zich op zijn kasteel Bernkastel terug te trekken en te probeeren. of in de eenzaamheid de boo ze koorts niet wijken wilde. Maar ook dit hielp niet, en de bisschop werd al zwakker en zwakker. Toen beval hij, een ieder die dacht een geneesmiddel voor de koorts te hebben, bij hem (e brengen, en bij liet erbij vermelden, dat degene, die het reddende geneesmiddel zou brengen, con groote belooning zou ont vangen. Maar er Invam niemand, want als de knapste dokters van liet land er niet in slaagdon, den zieke te helpen, wie zou er dan nog uitkomst kunnen brengen? De bisschop was dan ook reeds ten einde raad. toen er ter elfder ure nog hulp opdaagde. In Hunsriick woonde een oude ridder, een flink on daoper man, die na een jeugd van oorlog voeren en tournooi-spelen rustig zijn oude dag op zijn kasteel doorbracht. Ook deze oude ridder hoorde, dat. de bis schop op zijn kastee! Bernkastel woonde en zwaar ziek was, lerwijl geen enkele dokter hem van zijn ernstige kwaal, de booze koorts, kon genezen. Deze oude heer zat juist voor een groot vat wijn, toen hij van een dienaar het be richt. hoorde. „Lieve deugd!" riep hij uit, „de bisschop heeft de sjiijker in de hand. en weet niet waar hij liem slaan moet. Heb je ooit zulk een kostelijke wijn gedronken? Dit is de ware dokter, en ik durf te wed den. dat ik onzen goeden bisschop die mij eens het leven gered heeft, daarmee ge nezen kan!" Hij nam meteen een besluit, laadde zijn nog half gevuld vat op een wagen en reed naar de Bernkastler burcht. Beneden aan de berg aangekomen, nam hij het vat op zijn sterke schouder en begon de berg te be klimmen, Maar hij het slot aangekomen, wilden de torenwachter cn de bedienden hem niet binnen laten. De kasteelheer werd boos. „AVat betcekent dat, vlegels?" riep hij uit. „Hebben jullie dan niet het bevel gekre gen, eeri ieder binnen (e laten, die voor den bisschop ecu geneesmiddel tegen de koorts neeft?" Dat was natuurlijk waar. Ze hielden dus den ridder niet langer tegen, en men bood schapte den bisschop, dat er iemand was gekomen, die een goed geneesmiddel tegen de koorts meende te weten. Bedroefd zat de zieke aartsbisschop in «en hooge stoel achter een tafel, die met glazen en flosschcn bezet nas, en koesterde zich in de zon, die door de smalle ramen naar binnen scheen. Niet weinig verbaasd was Hij, toen hij den ridder, dien Hij goed kende, zag binnen treden met iiet vat nog op zijn schouder. Hij geloofde niets anders, dan dat dit een vroolijke streek van den ouden heer was, om den zieke op te fleuren. Dat liet een ge neesmiddel zou kunnen zijn, kwam geen oogenblik bij hem op! „Goeden middag, heer ridder, wat brengt u mij daar voor bijzonders?" Hijgend zette de oude lieer zijn vrachtje neer, wisclite zich het zweet van het voor hoofd, cn zei: „AAroes gegroet, heer bisschop. Ik heb ver nomen, dat u door een gevaarlijke, booze koorts geplaagd wordt, en dat geen dokter u kan helpen. Daarom ben ik als recht-' schapen leenman van u dadelijk hierheen gekomen, om u mijn diensten aan te bic den." „Dan zijt gij mij dubbel welkom, heer rid der," antwoordde de aartsbisschop. „Indien gij een raad weet, zeg hem mij dan dade lijk." „Zeer zeker!" antwoordde de ridder. „Ik kan u helpen. Hier is het geneesmiddel!" De zieke richtte zich verbaasd wat op. en terwijl liij twijfelend naar het reusachtige vat wees, vroeg hij ongeloovig: „Droomt ge, heer ridder? In dit vat?" „Jawel ,heer aartsbisschop. In dit vat! Hierin zit het goede geneesmiddel; jaag nu maar gerust alle kwakzalvers uit uw burcht; laat hen hun middeltjes zelf maar opdrinken cn vertrouw gij alleen, op mij n geneesmiddel!" Hij nam een glas van de tafel draaide de kraan van liet vat open, liet liet glas vol- loopen met liet edele nat, en vergat daarbij ook niet, een glas voor zichzelf te vullen. Het kostte den ridder voel moeite, om don bisschop te bewegen, bet glas leeg te drin ken. maar tenslotte dacht hij: „Zoo goed als ik alle andere middeltjes gedronken Heb, kan ik ook dit probeeren" en beiden dronken een aanmerkelüke hoe veelheid van het aangeprezen geneesmid del. En werkelijk: qe bisschop begon er zich niet minder goed door te gevoelen. Zelfs was na - tijd ecnive beterachao te liesneureh. Toen hii op ziin vragen ver nam, dat de wiin van eigen wijnvel- rlcn kwam, die in leen gegeven waren aan den ridder, was hij erg blü, Hii hield trouw vol, het "eP""smiórM te ™ebi"'U'en. En wer kelijk: na een paar weken was de koorts 'i"-'pmaal verdwenen. De wiin, die -lit won'"- lied doen geschie den, draagt, lieden nog de naam van „Bern kastler dokter". Aartsbisschop Bóhemund is zijn genees middel trouw gebleven, en toen hij in het jaar 1366 afstand deed van titel cn regee ring ten behoeve van aartsbisschop Kuno, stelde hij onder anderen de volgende voor waarde. dat hij jaarlijks twintig vaten „dok terwijn" uit de wijnkelder van Bernkastel wilde ontvaneen. TE STRENG GESTRAFT Een man was aan den schandpaal gezet, omdat hij een koe gestolen had. Eén tan zijn vrienden kwam over het marktplein. Hij zag den gestrafte staan en vroeg hem, wat bij voor kwaads gedaan had. „Niets", was hei antwoord. „Ik zag alleen een oud stuk touw op den weg liggen, en heb het opgeraapt". „Hoe is het mogelijk!" riep zijn vriend uit. „Heeft men je zoo streng gestraft om een oud stuk touw?" „Ja, zie je", klonk het toen mistroostig, „er zat een jonge koe aan vast!", ER BEHOORT EEN TAFEL BIJ door Dr. E. Laurillard „Kijk, zie je? 'k Leg mijn hand op tafel; „Sla hard er op!" zei Kees tot Krijn, ivi ijn sloeg, maar Kees had wegge.rokken, De slag trof 't hout en Krijn liad pijn. En 's anderen daags zei Krijn tot Kobus: „Hier lig; mijn hand, zie je? op mijn kaak; Sla op! Maar hard!" En Kobus deed bet. Terwijl Krijn wegtrok. „Hé! da's raak!" Zei deze, droef zijn wang betastend; „'tl is jouw schuldniet, maar't ligt aan mij, k AVist niet precies meer, iioe 't gaan moest, Maar 'k merk, er hoort een tafel bij!" DE ANDERE LIJST A Een goed rechtvaardig vorst kreeg eens van één zijner hovelingen, die op belooning hoopte, een lange lijst van kleine overtredin gen en plichtverzuimeik, waaraan zijn amb tenaren zich schuldig gemaakt hadden. De vorst keek de lijst vluchtig door, en vroeg toen, terwijl hij den aanbrenger ern stig aanzag: „En waar is nu de andere lijst?" „De andere lijst?" stotterde de man ver legen. „Ja, de andere lijst, waarop ge al liet goed volbracht werk en de diensten hebt aangc- teekend, die deze menschen mij in liun leven bewezen hebben. Het is niet nicer dan recht vaardig. die twee te vergelijken, voordat ik een oordeel vel. Ga dus heen en kom me niet weder onder de oogen, voordat ge me die lijst toonen kunt". De aanbrenger werd bleek, ging heen en kwam niet terug. HOEVEEL HIJ WAARD WAS Een rijk koopman, die niet zwemmen kon, viel in liet water. Een sjouwerman sprong hem na en slaagde er na veel moeite in, hem van een wissen dood tc redden. De koopman bedankte zijn redder, -haalde z'n portemonnaie uit z'n zak en gaf hem een kwartje. De omstanders toonden in luide woorden van afkeuring hun verontwaardiging over zulk een gierigheid en ondankbaarheid, maar de sjouwer stak liet kwartje in z'n zak en zei droogjes: „Hij weet beter dan wij, wat hij waard i§l" Tenslotte nog een hartelijke groet aan juf lie allen. Heb je de raadsels al gevonden? Wie 't nog niet gedaan heeft, schrijft nog gauw voor Dinsdag, hé? Afgesproken. Daag! Jullie TANTE TINK.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1935 | | pagina 6