VOOR VROl
IW EN KIND
MAAS- EN SCHELDEBODE
ZATERDAG 15 JUNI 1935
EERTIJDS EN NU
VOOR DE VROUW
VOOR DE JEUGD
VOORDE
IWant gij waart eertijds duisternis,
maar nu zijt gij licht in den Heere;
wandelt als kinderen des lichts.
Efeze 6 8-
Voor de geloovigen, die dezen brief
van den Apostel Paulus het eerst lazen
of hoorden lezen, was het wel in zeer
bijzonderen zin waarheid, wat hij hun
schreef over hun eertijds en hun nu.
Wij, die onder de Waarheid zijn op
gegroeid en daarin van kind af onder
wezen zijn, kunnen ons van die tegen
stelling nauwelijks een voorstelling
maken. Zelfs degenen, die uit wereld-
sche kringen op later leeftijd zijn toege
bracht, hebben toch in hun jeugd het
profijt gehad van de nawerking der
Christelijke traditie uit het verleden, die
in ons volksleven nog allerwege valt
waar te nemen.
Maar de geloovigen, aan wie Paulus
het eerst het woord schreef: gij waart
eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht
in den Heere. waren heidenen geweest,
die de afgoden hadden gediend.
Van dat verleden schrijft de apostel:
Gij waart eertijds duisternis.
Vóóral één afgod werd daar in Efeze
gediend. We weten het uit de Handelin
gen der Apostelen. Het was de Efezische
Diana of Artemis, die overeenkwam
met de Astarte. die in het Oude Testa
ment herhaaldelijk vermeld wordt.
Deze godin werd voorgesteld door
een afzichtelijk beeld: een vrouwefiguur
geheel bedekt met borsten, zinnebeeld
van de voedende natuur, in de eene
hand een drietand in de andere een
knuppel. We weten dit uit afbeeldingen
ervan op oude munten. En uit de Han
delingen der Apostelen weten we weer,
dat men van dat beeld vertelde, dat het
uit den hemel gevallen was. Het werd
bewaard in een kostbaren tempel, een
van de zeven wereldwonderen der oud
heid. die de roem van Efeze was.
Maar rondom dien tempel en rondom
den dienst van dezen afgod heerschte in
deze stad een leven van zedeloosheid en
wulpschheid, van zonde en ongerechtig
heid.
Wel waarlijk waren deze Efeziërs
blinde heidenen.
Blinde heidenen, zonder kennis van
den eenigen, waren God. zonder kennis
van zijn heil. zonder kennis van zijn
wegen. En inplaats van zich hierover
ellendig te gevoelen, hielden ze deze
afgoderij met wat er aan verbonden was
voor hun eer en roem.
Hun duisternis hielden ze voor licht.
En de zonden, die zoo welig tierden,
golden hun als blijken van de grootheid
en roemruchtigheid van hun stad. De
toespraak van den stadsschrijver van
Efeze bij gelegenheid van den oploop,
die gedurende het verblijf van Paulus
plaats vond, en die in Handelingen 19
in het kort wordt meegedeeld, toont die
zelfgenoegzaamheid wel zeer duidelijk.
Maar de tijd van genade lichtte ook
over Efeze aan, met de prediking van
het Evangelie. En toen het licht des
Evangelies ook daar in de harten van
Gods uitverkorenen doordrong, toen
werden zij licht in den Heere.
Toen zagen ze, in wat duisternis ze
tot nu toe hadden verkeerd.
Gij waart eertijds duisternis.
Duisternis is het beeld van onkunde:
wie in de duisternis is kan niets onder
scheiden. Duisternis is het gebied van
den dood: waar duisternis heerscht, zijn
de banden der levensgemeenschap ver
broken. Duisternis wijst ook op zonde
en ongerechtigheid: in de duisternis vol
voeren de moordenaar, de hoereerder,
de dief hun schandelijk bedrijf.
Maar ze waren niet alleen i n de duis
ternis. Ze waren zelf duisternis. En dit
is nog erger. Wie in de duisternis is,
ziet niets, maar verlangt toch naar licht.
Wie zelf duisternis is, voor dien maakt
het geen onderscheid of hij in het licht
of in het donker is.
De blinde is niet alleen in de duister
nis. maar hij is zelf duisternis. En daar
om baat het hem niet, of ge hem midden
in het licht plaatst.
Dit laatstdf blijkt ons nog duidelijker
uit de tegenstelling: maar nu zijt gij
licht in den Heere.
Het licht van het Evangelie was niet
alleen over hun opgegaan. Maar de pre
diking van het Evangelie ging ook ge
paard met een bijzondere werking van
den Heiligen Geest in hun harten, waar
door ze dit licht ook opvingen in hun
hart, waardoor hun geestelijk blinde
oogen werden geopend, zoodat ze de
werkelijkheid der dingen, die hun door
het Evangelie gepredikt werden, er
kenden.
Licht in den Heere. Van den Heere
Jezus Christus komt het licht, van zijn
kruis.
Dit licht brengt kennis, zaligmakende
kennis. Dit licht brengt het leven en
herstelt de levensgemeenschap. Dit licht
ontdekt de zonde, maar doet ook de
zonde vlieden. Dit licht brengt blijdschap
in den Heere.
Eenigermate is die tegenstelling tus-
schen duisternis in het verleden en licht
ZONDAG
in het heden ook voor sommigen in de
Christelijke Kerk.
Als er een verleden was, waarin God
niet werd gekend en naar Hem niet werd
gevraagd. Een verleden, waarin als
vrucht van een opvoeding buiten de
vreeze Gods of ook wel ondanks een
godvruchtige opvoeding God en zijn
Woord werden verlaten, waarin het hart
van Hem afkeerig was. Een verleden,
waarin de zonde werd gediend, op grove
en schandelijke manier of wel in meer
verfijnden vorm. Een verleden, waarin
de mensch zijn eeuwig verderf tegemoet
ging, en toch meende zijn geluk na te
jagen.
Maar als dan God de blinde oogen
kwam openen, en ze liet zien, waar het
naar toe gaat. Als Hij u aan uw zonde en
ellende ontdekte, en droefheid naar God
over de zonde in uw hart kwam. Als het
een iegelijk, die door het geloof aanslui-
ting aan Hem verkreeg.
Daarom is er ook geen reden tot
roemen in ons zelf. Wie roemt, roeme
in den Heere.
En zoo we in ons zelf gaan roemen,
dan zal het licht bij ons kwijnen. Dan
wordt het opnieuw duisternis. Totdat we
de gemeenschap met Christus onzen
Heere weer zoeken. En dan gaat het
licht weer schijnen.
Gij zijt licht. Ja, maar alleen inden
Heere.
HET PERRON.
In de eerste dagen van de spoorwegen en
nog lang daarna leken de wachtkamers
hokken voor wilde dieren. De oppassers,
ambtshalve stations-chef, onderchef en por
tier genoemd, liepen, zoolang het wachten
op den trein duurde, voor de hokken heen
en weer en keken van tijd tot tijd eens naar
binnen als de opgesloten dieren ongeduldig
werden. Om de illusie compleet te maken,
waren er ijzeren tralies vóór de hokken,
waartegen de sterkste leeuwen en tijgers,
wien het door hun meerdere lichaamskracht
gelukt was een plaatsje vooraan te verove
ren, hun dikke neuzen plat drukten, om te
kijken of zij in de verte den rook van de
naderende locomotief en dus hun verlossing
uiet konden bespeuren.
Binnen heerschte een allerakeligste ver
warring. Daar er destijds geen klokkendienst
bestond, waardoor op alle stations de tijd
gelijkmatig wordt aangegeven, vertrouwde
ieder reiziger op zijn eigen horloge en kwant
gewoonlijk in zijn vrees den trein te zullen
missen., minstens een half uur te vroeg. Ook
arriveerde de trein nooit op tijd. De pas
sagiers maakten liet daarom zich zelf in de
wachtkamers gemakkelijk en anderen zoo
lastig mogelijk. Men zat bij de schaarschte
van stoelen en banken, die overal heerschte,
op zijn eigen koffer, of schopte in het ge
drang dien van zijn lotgenooten half ka
pot In de verwarring kon men 't met .het
eigendomsrecht en de beleefdheid zoo
nauw niet nemen.
Naarmate de tijd van vertrek naderde
drong het publiek in de beestenhokken
hoe langer hoe meer naar den ingang, en
nu bleek de voorzorg van de zoo even be
sproken tralies inderdaad niet. overbodig te
zijn geweest Des ondanks werd menigmaal
een ruit gebroken zonder dat de portier er
iemand verantwoordelijk voor stellen kou.
Daarbij kwam onder het gedrang menig
een pijnlijk in de knel, om niet te spreken
van de dameskleedjes die verfonfaaid wei
den of de eksteroogen aan wier bestaan
de eigenaars ter kwader ure herinnerd
werden.
In die dagen was het perron niets an
dei's dan een loopplank van de wachtka
mers naar den trein en zou een zuinige
directie eigenlijk een verstandige daad ge
daan hebben, waarbij het publiek nietg
hoegenaamd geleden had, indien zij de
perrons eenvoudig afgeschaft had. Daar ze
niet dan bij uitzondering overkapt waren,
zou liet zelfs voor de reizigers voordeelig
en aangenaam geweest zijn, indien, zij
rechtstreeks uit liun hokken in de wagens
hadden kunnen stappen.
De rechten van het publiek en het gezond
verstand hebben gaandeweg aan dels
middeneeuwsche regeling van den spoor
wegdienst een einde gemaakt. Men he'eft
de deuren van de wachtkamers open ge
zet, de zorg voor de veiligheid van het pu
bliek stilzwijgend aan het publiek zelf over
gelaten, de perrons tot aangename wandel
plaatsen gemaakt waar wind en regen,
zooveel doenlijk is, worden buitengesloten,
en er zelfs 'zitplaatsen aangebracht.
EVENTJES LACHEN
O, was 't dat?
Vriendelijke dame (tot jongetje): Waar
om huil je ventje?"
Jongetje: „Ma is de poes gaan verdrin
ken!"
Dame: „Foe! Dat is te erg!'
Jongetje: „Ja, ze liad beloofd, dat ik
mocht doen!''
Hè?
Moeder (boos): „Gedraag- je tocli fatsoen
lijk, Frits! Wat zou de meester wel zeggen,
als je in school ook zoo ondeugend was ais
thuis?"
Frits: „Hij zou zeggen: gedraag je fat
soenlijk. Je bent hier niet bij je moeder!
thuis!"
Toch is de tegenstelling tusschen eer
tijds en thans niet bij allen zoo sterk.
Want in de gemeente van Christus geldt
de regel des Verbonds. waarnaar de kin
deren met de volwassen deelen in de
weldaden van het verbond der genade.
Dan zijn ze in Christus ingelijfd: dan
wassen ze in Hem op: dan worden ze
door zijn Geest geregeerd.
En toch is er ook dan een eertijds en
thans .Een eertijds .waarin ge (om met
het Doopsformulier te spreken) deze
dingen nog niet verstond. Een eertijds,
waarin het licht u wel omscheen, en er
uiterlijke kennis der waarheid bij u werd
gevonden maar van binnen was het nog
duister.
Maai als dan de Heilige Geest het ge
predikte Woord zoo aan uw hart heilig
de. d t gij i zelf als een schuldig en naar
recht verloren zondaar 1-eerdet kennen,
en als Hij u ook in Christus verge
ving voor uw zonden deed zien. als
het daartoe komen mocht, dat gij Hem in
het geloof als uw Zaligmaker aannaamt,
als er lust kwam om Hem te dienen;
dan ging ook in uw ziel het lioht op.
Licht in den Heere.
Dat wil ook zeggen .dat het licht in
uw ziel alleen blijft schijnen door de ge
loofsgemeenschap met Christus. Zooals
bij de tegenwoordige verlichting van
onze huizen er een centrale lichtbron is,
waarbij elke woning is aangesloten, zoo
is in het geestelijke Christus de licht-
centrale, waaruit het licht toekomt aan
De morgenvergadering van den 17den Bon dsdag ran den Bond, van Meisjesvereenigin gen op Geref. grondslag, in dc groote zaal
van „Musis Sacmm" te Arnhem. Behalve hier kwam men nog in vijf andere zalen bijeen.
vertroostend licht van dc vergeving der
zonde en de verzoende gemeenschap met
God u tegenstraalde; dan keert het
om.
Dan geldt het ook van u: gij waart
eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht
in den Heere.
NOG EEN MIDDEL TEGEN MOTTEN
Om een fünk-werkend werings-niiddel
tegen motten te krijgen, kan men o.a. als
volgt te werk gaan:
Men mengt dooreen een ons van elk der
hier genoemde ingrediënten: foelie, noot
muskaat, kruidnagelen, karwijzaad en ka
ncel.
Maal alles tot poeder en meng -ddt goed
dooreen. Vul hiermee eenige mousselinen
zakjes en leg deze tusschen de kleeren.
Deze krijgen hierdoor een aangename geur
en de mot wordt er door verdreven.
EEN REMEDIE TEGEN ROOS
Smelt een eetlepel vaseline in een panne
tje, voeg er als dit gesmolten is, eenzelfde
hoeveelheid parafine bij en roer dit goed
dooreen. Als liet mengsel nog warm is,
wordt de hoofdhuid er mee ingewreven. DU
herhaalt men gedurende drie weken of kor
ter iedere morgen en iedere avond.
ALUMINIUM-PANNEN
Wanneer alumlnium-pannen binnenin een
leelijkc kleur krijgen, vult men ze met ko
kend water, waaraan een weinig borax is
toegevoegd. Laat dit er eenige uren instaan,
giet dan het water weg en wrijf de pannen
met een zachte doek uit, tot de vlekken
geheel verdwenen zijn. Vlekken door ver
branden kan men verwijderen door een
rauwe ui in de pannen te koken. Hierdoor
laten de verbrande deeltjes los en komen
boven als schuim.
EMAILLE-PANNEN
Indien van deze soort pannen stukjes
emajïle zijn afgestoten, kan men deze voor
inroesten en vlekken vrijwaren, als men de
kaalgestoten plekken drie a viermaal be
strijkt met een laagje witte verf en tenslotte
met emaille-verf. Natuurlijk brengt men de
volgende laag pas aan als de vorige goed
hard is.
SCHOONMAKEN VAN MICA-DEURTJES
VOOR HAARDEN
Het mica, dat zich bevindt in de deurtjes
van anthraciet-haarden, wordt spoedig dof
en verkleurd, vooral als ze dikwijls moeten
worden aangemaakt en zich daardoor rook
ontwikkelt. Men reinigt dit mica het best
met een zachte doek, waarop wat citroensap
gesprenkeld is.
Wanneer hiermee lief vuil verwijderd is,
wordt het mica met een droge doek nage-
poctst, waarna ze weer helder zijn als voor
heen.
Natuurlijk moet het mica niet verbrand
zijn; in dit geval rost alleen ze te vervan
gen door nieuw mica-
WAT ZULLEN WE ETEN?
Aardappelen
Van alle groentesoorten, of bet gaat om
de vruchten, liet blad of de wortel, is de
aardappel onmiskenbaar de nuttigste en
ineest begeerenswaardige, omdat hij op ver
schillende manieren aVs dagelijksch voedsel
gebruikt kan worden en evenmin als brood
bij de etenden een tegenzin te voorschijn
roept, boe dikwijls hij als voedsel op tafel
verschijnt.
De voedingswaarde er van berust op het
gehalte aan zetmeel van de in de aarde
groeiende knollen, die geen wortelgezwellon
zijn, zooals men dikwijls gelooft, maarsten-
geldeelen; onderaardsche stengeldeel™, die
verdikt en verkort zijn en dienen als ver
zamelplaats van opgehoopt reserve-voedsel.
Aan deze stengehleelen vindt men knop
pen, die zg. „oogen die iets dieper liggen
dan liet gladde oppervlak van de aardappel.
Eigenlijk is het verkeerd de aardappelen
veldvruchten te noemen, want vruchten
in dc beteelcenis der plantkunde zijn het in
geen geval. Het zijn niets dan voedselsta'pel-
plaatsen voor de plant, om deze liet over
winteren mogelijk te maken oii al die stof
fen op te sparen, die zij in het voorjaar
noodig hebben voor een nieuwe opbloei en
vermeerdering van de soort.
De vaste, buitenste schil van de knol, die
in werkelijkheid uit kurkstof bestaat, be
hoedt de knol met de knoppen voor al te
groot waterverlies, wat des te belangrijker
is, omdat de aardappel bij ons als cultuur-
gewas een overwegend deel van liet jaar
buiten de aarde bewaard wordt, en in zijn
vaderland als wilde pli|nt evenzoo lange
tijd in een uitgedroogde bodem rust.
Het waterverlies wordt niet geheel en al
voorkomen, want de aardappel schrompelt,
zooals genoeg hekend is, in de winter niet
weinig in.
De meelkorrels, 'die voor ons hoofdzaak
zijn, zijn de meest waardevolle bouwstoffen
voor do knollen. Wat wij kennen als het
zgn. aardappelmeel is niets dan bet
stijfsel gehalte van den aardappel, dat in
doorsnee ongeveer oen vijfde deel van zijn
gewicht bedraagt, dus 20 pet. Dit is dus dc
gemiddelde hoeveelheid zetmeel, die in elke
aardappel aanwezig is.
Aan eiwitstof bevat de knol ongeveer
2 pet, aan vet slechts zeer geringe sporen.
Wat buiten de celstof, de zouten en de
suiker nog aan liet totaal gewicht ont
breekt, rond 75 pet, is water.
Soms stijgt bet suikergehalte belangrijk,
zoozeer zelfs, dat de heele knol zoet smaakt
en dit verschijnsel doet zich in hoofdzaak
voor, wanneer de aardappelvoorraad in de
winter gedurende eenige weken is blootge
steld aan eon temperatuur zoo ongeveer om
het vriespunt.
Do oorzaak van dit verschijnsel is deze:
Do in de herfst uit de aarde genomen en
opgehoopte knollen zijn natuurlijk geen
levenlooze voorwerpen; anders zouden ze
onmogelijk 's voorjaar» kunnen gaan ont
kiemen en uitspruiten. Het leien gaat on
der den lüirkmantel voort; de aardappel
ademt en rnet dit ademen voltrekt zich in
de knol een stofwisselingsproces: het stijf-
selmeel wordt in suiker omgezet.
Geschiedt dit op normale wijze, dan wordt
die suiker bij de ademhaling weer verbrand
zoodat er geen suikeropheffing ontstaat.
Wordt echter door de zeer lage tempera
tuur de ademhaling sterk verminderd, dan
ontstaat er een overschot aan suiker, dat
naar gelang van de duur dor lage tempe
ratuur tot 25 j et kan stijgen. Het natuurlijk
gevolg is dan de zoete smaak der aard
appelen.
Bevroren, d.w.z. werkelijk gedood,
zijn de aardappelen evenwel niet, want als
men ze een paar dagen aan een lioogere
temperatuur blootstelt (ongeveer 1016 gra
den Celsius) dan treedt weer een sterke
ademhaling op, die de opge-zamelde suiker
verbrandt en de zoete smaak weer doet ver
dwijnen.
Bij werkel ij k bevrore n aardappelen
is het innerlijke leven verdwenen, bet. weef
sel is geheel verwoest, en de aardappelen
gaan rotten, zoodra ze aan hooger tempara-
tuur worden blootgesteld.
Het bewaren der aardappelen moet ge
schieden op een zolder of bet.er nog in een
droge kelder, want ze moeten niet alleen
tegen vocht, maar vooral ook tegen warm
te beschut worden. Kort na de oogst rijpen
ze nog en ontwikkelen, evenals alle andere
levende lichamen een niet onbelangrijke
warmte. Spoedig echter neemt de levens
werkzaamheid af, de knollen komen in een
winterslaap en ontwaken pas, als het voor
jaar weer aankomt. Dit ontwaken heeft la
ter plaats, naarmate de aardappelen in een
koeler bergplaats liggen.
Het ontwaken kan men bemerken aan een
hernieuwde werkzaamheid der aardappelen.
Ze gaan alsof ze in de buitenlucht waren,
uitspruiten. Dit spruiten moet zooveel mo
gelijk worden tegengegaan, want ten eerste
geschiedt dat ten koste van de aanwezige
voorraad zetmeel, die men nog steeds in de
knollen vindt, zoodat ze bij hel koken min
der kruimig zijn, en ten tweede ontwikkelt
zich in de kiemen een voor de aardappel
typeerende giftstof, het z.g. sol an ine,
en wel zoo sterk, dat het noodzakelijk wordt
de aardappelen voor het gebruik goed van
de knoppen te ontdoen, d.w.z. bij het schil
len de „oogen" fiink diep uit te snijden.
Het solanine gehalte der aardappelen be-,
gint ill April en Mei te stijgen en bereikt
in Juli haar hoogtepunt.
Gelukkig blijft dit gehalte eohtor binnen
zoo enge grenzen, dat er bij liet gebruik der
aardappelen geen gevaar voor vergiftiging
ontstaat. Dit gevaar treedt eerst op, als door
kiemen bet solanine-gehalte sterk verhoogd
wordt. Het verdient daarom aanbeveling de
aardappelen in het voorjaar zoo dik moge
lijk te schillen.
Dc aardappel bezit niet voldoende, voe
dingswaarde om als uitsluitend voedsel
yoor den mcnscli te kunnen dienen. Een
dikke .opgezette buik en magere ledematen
zijn kentcekenen voor de armen, die in
hoofdzaak van aardappelen moeten leven
en die liet gemis aan eiwit en vet niet op
andere wijze kunnen aanvullen.
Docli desondanks is de aardappel voor
arm en rijk een hoog belangrijk voedings
middel, dat niet onderschat mag worden,
omdat 'ïij een heel belangrijk koolhydraat,
nl. zetmeel, in rijke mate bezit, en omdat
hij zelfs liii dagelijksch of bij nog veelvul
dige!' gebruik toch niet licht gaat tegen
staan.
Beste Nichtjes en Neefjes,
Als jullie dit leest, is dc Pinkster-vacantie
van de meeaten zek'or al weer voorbij. Is
liet bij jullie allemaal mooi weer geweest?
Ik heb er volop van kunnen genieten; van
jullie lioop ik hetzelfde. Op 't oogenblik zijn
jullie iaatsle brieven denlk ik, nog niet in
bijn bezit. Die zal ik dus de volgende keer
moeten beantwoorden. Dot is wel jammer,
want vanwege de Hemelvaartsdag (met zijn
vele gebeurtenissen, die allo in de krant
vermeld moesten worden, is onze Rubriek
toch al een keer over blijven staan. Maat'
ook daarom niet getreurd. We kunnen er
wel tegen, samen, hè? We laten ons niet
zoo gauw uit het vKil-d slaan. We beginnen
weer met nieuwe moed en zullen toonen,
dat onze ijver niet verflauwt. Deze keer ga
ik nu maar meteen door met ons vervolg
verhaal, de volgende keer komen dan weel
de raadsels met. de briefjes.
Tot en met. Maandag 17 Juni mag' je nog
die laatst-oipgeigieven raadsels insturen. En
graag gezellige lange brieven erbij, 'k Wil
weer erg graag eens iets van allen hooren.
Dus in afwachting, hoor!
Allemaal 't beste, een prettige week en
tot de volgende keer. Dag hoor! De harte
lijke groeten van jullie
TANTE TINE
DE AVONTUREN VAN TUUT EN RUUT
(Vervolg)
De volgende morgen, nog eer de zon op
kwam, reedis toen de eerste stralen pas de
horizon begonnen te kleuren, wenschten
Ruut en Tuut elkaar vroolijik gaoden mor
gen.
't Was nog- doodstil in hun groot paleis.
Ze bleven rustig zitten, naast elkaar op een
stevige tak, en wachtten, tot die schemering
in vroioLijk daglicht veranderde. Hun kopjes
telken® nieuwsgierig naar alle kanten
draaiend, keken ze weer rond in hun zomer
verblijf, 't Was alles nog frisch en mooi;
langzaam begonnen de teergroene blaadjes
te glinsteren in de eerste zonnestralen; toen
konden ze beiden niet langer zwijgen; Ruut
begon en Tuut viel in, zóó zongen ze samen
hun morgenliedje. Van aJIia kanton werd
hun gezang beantwoord door de andere
boschbewoners, die inmiddels ook wakker
geworden waren. Zelfs bet gesjilp van de
musschen, dat hun eerst, wat rmv en on
beschaafd in de ooren had geklonken, was
die ochtend een vroolijk geluid dat paste in
do blijdschap van de heerlijke lentemorgen.
Zoo waren Ruut en Tuut iveer tevreden,
zelfs blij, dat dc musschen net als in vorige
jaren, hun paleis weer vulden met gezellige
drukte.
Niet lang echter bleven ze zoo (rustig zit
ten; met onophoudelijk vleugelgeklap be
duidde Ruut aan zijn vrouwtje, dat er ge
werkt moest worden. En de laatste begreep
hem en volgde, toen hij opvloog en ver
dween in de richting \an liet prachtige liuis
waar de eigenaars van liet bosch woonden
Nog verder vlogen ze, tot bij een beekje,
waarlangs wat biezen groeiden. Daar stre
ken ze neer, en verzamelden in hun sna
veltjes zooveel sprietjes en biezen, als ze
maar dragen konden.
Toen naar het nest terug. Met wat takjes
eu' doorheen werd van de biezen en gras
sprietjes al gauw een nestje ge-vlochten,
midden in de hoogste boom, juist waar twee
dikke takken samenkwamen. Nog meer
gras en biezen haalden ze; nog steviger
werd het wiegje gemaakt.
Toen wéér naar liet groote huis; nu echter
gingen ze niiet er over heen. nog verder,
maar ze bleven achter de woning. Ijverig
zoekend» trippelden ze over de grond: ai
ivat van hun gading was, zooals stukjes
krantenpapier, veertjes van kippen, die
woonden in een hok achterin de groote tuin
en die hun oude pakje verwisseld hadden
voor e-en nieuw: alles werd meegenomen en
in het nieuwe wiegje gebracht. Takjes, biel
zen -en grassprietjes waren zoo hard en zoo
kil; del zou niet goed zijn voor die vogel
kindertjes straks.
't Wiegje moest zacht en warm zijn; an
ders zouden hu-n teene kleintjes niet lekker
kunnen liggen. Daarom hadkten ze kranten
papier en veertjes nood'ig: d-ét was'warm en
zacht, juist zooals het noodig was.
Rusteloos vlogen ze heen en weer; ze gun
den. zich baast geen tijd onn te eten of te
zingen. Een enlkele keer streken ze neer oip
een grasveldje vóór hleit mooie huis, met
speurende oogj-es tuurden ze naa-r die grond
en zoodra even een wormpje zijn kopje om
hoog stak, werd het hun buit.
Maar dan meteennrrtVlogen ze
weer op, om beiklee-din-g te halen voor 't bed
je, dat straks de kleintjes moesten hl:(bben.
Even wou Ruut, mistenhij kreeg ge
noeg van dat gezwerf heen en weer! Hij
wou gaan zitten op een tak, en dan zin-gen,
zingena.l maar door, steeds mooier,
alles van blijdschap en van verlangen naai
de komende dagen.
Kijk, -daar, wat een fijn plekje. Hij streek
neer op een hooge, zwiepende tak en kon
wijduitzien over die zonnige velden. Meteen
streek Tuut naast hom neer. Ze luisterde
n-aair 't prachtige zingen van haar .vriendje.
Zacht de-ed ze mp©Hoog uit de hoonj
klonk liet naar alle kanten;
Ture-Ture-luut, Ture-iuut-luut-luut.
Steeds hooger, steeds blij der klonk het....
Maar opeens schrok Tuut op! Ze zafed
zoo onbezorgd liun tijd te verzingen, alsof
er4 geen iveirk meer te doen was. En tocii
begon de zon al aan 't laatste stukje van
haar reis langs de hemel! Ongeduldig waar
schuwde ze Ituut, toen dieze zorgeloos niet
luisteren wou, vloog ze alleen weg, en
voort gingen ze toen santen weer, want
Ruut wou toch trouw blijven en helpen.
Eindelijk, toen de zon beg-oin te dalen eiü
hun paleis kleurde met rood en- goud, ston
den de koninklijke zang-entjes samen, naast
elkaar op de rand van hun keurig gebouw
die nestje. Met voldoening' zagen ze hos
keurig glad liet was geworden, en hoe fijn
beschermd hun kindertjes er in zouden
kunnen liggen, nu ze er een dakje van
dunne t-aikjes overheen gevlochten hadden,
Samen gingen ze rusten van hun vermoeien-
de werk, na nog even gezongen te hebben.
De zon was on-dier. Toen sliep alles in 't
zomerpaleis.
„Mammie", riep een klein stammetje in
't groote, mooie huis, „Mammie, waar zijn
de vogeltjes nou?"
„Ststil, po-es, de voge-ltjes gaan sla
pen."
„S-lapen ze nou al, Mam?"
„Ja, kindje, en nu moet jij ook slapen!"
„Maar ze hebben nog haast niet gezongen
Ik heb ze vanmiddag nog -heel niet gehoord!
Ze zijn toch nifsit weg, hè Mammie?"
„Nee hioor, ze zijn er wel. Pappie heeft za
vanmiddag geizien. Maai;- ze waren zoo druk
Ze hadden geen tijd o-m te zingen."
„Hoe komt dat nou, Moesje. Vogeltjes
werken toch niet?"
„Soms wel eens, poesje. Ma-ar ga nu
gauw slapen, anders word je te moe-.
„Och, toe, zeg nog even iets. voor ik ga
slapen, Hoe werken de vogeltjes dan? En
voor wie?"
„Voor elkaar, kleine sdhat. Ze maken een
nestje van takken en veertjes, en daar to
men dar lat-en' hun kindertjes in."
„Maken deze vogeltjes van ons dan ook
een nestje? In ons mooie bosclh?"
„Ja, zeker, zij ook, in ons bosoli."
„Wanneer mag ik kijken, Mam?"
„Als je eerst goed slaapt. Dan wond' ja
weer sterk en flink. En als jiei daai sterk ge
noeg bent, mag j-e op Vaders rug zitten en
dan mag- je kijken in het tpscihWel
terusten, poes."
„Nacht, ma-mmie!"
Een poosje later sliep ook het kleine
meisje en ook Vader e;a het b-roortje
Maar Moeder dacht mog lang aam bet
kleine stemmetje, d-at vroeg: „Waarneer mag
ik kijken, Mam?"
Ja, wanneer??? Zou ze wel ooit mogen
kijken, deze zomer???
.(Wordt vervolgd}'