VOOR VROl IW EN KIND MAAS- EN SCHELDEBODE ZATERDAG 15 JUNI 1935 EERTIJDS EN NU VOOR DE VROUW VOOR DE JEUGD VOORDE IWant gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts. Efeze 6 8- Voor de geloovigen, die dezen brief van den Apostel Paulus het eerst lazen of hoorden lezen, was het wel in zeer bijzonderen zin waarheid, wat hij hun schreef over hun eertijds en hun nu. Wij, die onder de Waarheid zijn op gegroeid en daarin van kind af onder wezen zijn, kunnen ons van die tegen stelling nauwelijks een voorstelling maken. Zelfs degenen, die uit wereld- sche kringen op later leeftijd zijn toege bracht, hebben toch in hun jeugd het profijt gehad van de nawerking der Christelijke traditie uit het verleden, die in ons volksleven nog allerwege valt waar te nemen. Maar de geloovigen, aan wie Paulus het eerst het woord schreef: gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere. waren heidenen geweest, die de afgoden hadden gediend. Van dat verleden schrijft de apostel: Gij waart eertijds duisternis. Vóóral één afgod werd daar in Efeze gediend. We weten het uit de Handelin gen der Apostelen. Het was de Efezische Diana of Artemis, die overeenkwam met de Astarte. die in het Oude Testa ment herhaaldelijk vermeld wordt. Deze godin werd voorgesteld door een afzichtelijk beeld: een vrouwefiguur geheel bedekt met borsten, zinnebeeld van de voedende natuur, in de eene hand een drietand in de andere een knuppel. We weten dit uit afbeeldingen ervan op oude munten. En uit de Han delingen der Apostelen weten we weer, dat men van dat beeld vertelde, dat het uit den hemel gevallen was. Het werd bewaard in een kostbaren tempel, een van de zeven wereldwonderen der oud heid. die de roem van Efeze was. Maar rondom dien tempel en rondom den dienst van dezen afgod heerschte in deze stad een leven van zedeloosheid en wulpschheid, van zonde en ongerechtig heid. Wel waarlijk waren deze Efeziërs blinde heidenen. Blinde heidenen, zonder kennis van den eenigen, waren God. zonder kennis van zijn heil. zonder kennis van zijn wegen. En inplaats van zich hierover ellendig te gevoelen, hielden ze deze afgoderij met wat er aan verbonden was voor hun eer en roem. Hun duisternis hielden ze voor licht. En de zonden, die zoo welig tierden, golden hun als blijken van de grootheid en roemruchtigheid van hun stad. De toespraak van den stadsschrijver van Efeze bij gelegenheid van den oploop, die gedurende het verblijf van Paulus plaats vond, en die in Handelingen 19 in het kort wordt meegedeeld, toont die zelfgenoegzaamheid wel zeer duidelijk. Maar de tijd van genade lichtte ook over Efeze aan, met de prediking van het Evangelie. En toen het licht des Evangelies ook daar in de harten van Gods uitverkorenen doordrong, toen werden zij licht in den Heere. Toen zagen ze, in wat duisternis ze tot nu toe hadden verkeerd. Gij waart eertijds duisternis. Duisternis is het beeld van onkunde: wie in de duisternis is kan niets onder scheiden. Duisternis is het gebied van den dood: waar duisternis heerscht, zijn de banden der levensgemeenschap ver broken. Duisternis wijst ook op zonde en ongerechtigheid: in de duisternis vol voeren de moordenaar, de hoereerder, de dief hun schandelijk bedrijf. Maar ze waren niet alleen i n de duis ternis. Ze waren zelf duisternis. En dit is nog erger. Wie in de duisternis is, ziet niets, maar verlangt toch naar licht. Wie zelf duisternis is, voor dien maakt het geen onderscheid of hij in het licht of in het donker is. De blinde is niet alleen in de duister nis. maar hij is zelf duisternis. En daar om baat het hem niet, of ge hem midden in het licht plaatst. Dit laatstdf blijkt ons nog duidelijker uit de tegenstelling: maar nu zijt gij licht in den Heere. Het licht van het Evangelie was niet alleen over hun opgegaan. Maar de pre diking van het Evangelie ging ook ge paard met een bijzondere werking van den Heiligen Geest in hun harten, waar door ze dit licht ook opvingen in hun hart, waardoor hun geestelijk blinde oogen werden geopend, zoodat ze de werkelijkheid der dingen, die hun door het Evangelie gepredikt werden, er kenden. Licht in den Heere. Van den Heere Jezus Christus komt het licht, van zijn kruis. Dit licht brengt kennis, zaligmakende kennis. Dit licht brengt het leven en herstelt de levensgemeenschap. Dit licht ontdekt de zonde, maar doet ook de zonde vlieden. Dit licht brengt blijdschap in den Heere. Eenigermate is die tegenstelling tus- schen duisternis in het verleden en licht ZONDAG in het heden ook voor sommigen in de Christelijke Kerk. Als er een verleden was, waarin God niet werd gekend en naar Hem niet werd gevraagd. Een verleden, waarin als vrucht van een opvoeding buiten de vreeze Gods of ook wel ondanks een godvruchtige opvoeding God en zijn Woord werden verlaten, waarin het hart van Hem afkeerig was. Een verleden, waarin de zonde werd gediend, op grove en schandelijke manier of wel in meer verfijnden vorm. Een verleden, waarin de mensch zijn eeuwig verderf tegemoet ging, en toch meende zijn geluk na te jagen. Maar als dan God de blinde oogen kwam openen, en ze liet zien, waar het naar toe gaat. Als Hij u aan uw zonde en ellende ontdekte, en droefheid naar God over de zonde in uw hart kwam. Als het een iegelijk, die door het geloof aanslui- ting aan Hem verkreeg. Daarom is er ook geen reden tot roemen in ons zelf. Wie roemt, roeme in den Heere. En zoo we in ons zelf gaan roemen, dan zal het licht bij ons kwijnen. Dan wordt het opnieuw duisternis. Totdat we de gemeenschap met Christus onzen Heere weer zoeken. En dan gaat het licht weer schijnen. Gij zijt licht. Ja, maar alleen inden Heere. HET PERRON. In de eerste dagen van de spoorwegen en nog lang daarna leken de wachtkamers hokken voor wilde dieren. De oppassers, ambtshalve stations-chef, onderchef en por tier genoemd, liepen, zoolang het wachten op den trein duurde, voor de hokken heen en weer en keken van tijd tot tijd eens naar binnen als de opgesloten dieren ongeduldig werden. Om de illusie compleet te maken, waren er ijzeren tralies vóór de hokken, waartegen de sterkste leeuwen en tijgers, wien het door hun meerdere lichaamskracht gelukt was een plaatsje vooraan te verove ren, hun dikke neuzen plat drukten, om te kijken of zij in de verte den rook van de naderende locomotief en dus hun verlossing uiet konden bespeuren. Binnen heerschte een allerakeligste ver warring. Daar er destijds geen klokkendienst bestond, waardoor op alle stations de tijd gelijkmatig wordt aangegeven, vertrouwde ieder reiziger op zijn eigen horloge en kwant gewoonlijk in zijn vrees den trein te zullen missen., minstens een half uur te vroeg. Ook arriveerde de trein nooit op tijd. De pas sagiers maakten liet daarom zich zelf in de wachtkamers gemakkelijk en anderen zoo lastig mogelijk. Men zat bij de schaarschte van stoelen en banken, die overal heerschte, op zijn eigen koffer, of schopte in het ge drang dien van zijn lotgenooten half ka pot In de verwarring kon men 't met .het eigendomsrecht en de beleefdheid zoo nauw niet nemen. Naarmate de tijd van vertrek naderde drong het publiek in de beestenhokken hoe langer hoe meer naar den ingang, en nu bleek de voorzorg van de zoo even be sproken tralies inderdaad niet. overbodig te zijn geweest Des ondanks werd menigmaal een ruit gebroken zonder dat de portier er iemand verantwoordelijk voor stellen kou. Daarbij kwam onder het gedrang menig een pijnlijk in de knel, om niet te spreken van de dameskleedjes die verfonfaaid wei den of de eksteroogen aan wier bestaan de eigenaars ter kwader ure herinnerd werden. In die dagen was het perron niets an dei's dan een loopplank van de wachtka mers naar den trein en zou een zuinige directie eigenlijk een verstandige daad ge daan hebben, waarbij het publiek nietg hoegenaamd geleden had, indien zij de perrons eenvoudig afgeschaft had. Daar ze niet dan bij uitzondering overkapt waren, zou liet zelfs voor de reizigers voordeelig en aangenaam geweest zijn, indien, zij rechtstreeks uit liun hokken in de wagens hadden kunnen stappen. De rechten van het publiek en het gezond verstand hebben gaandeweg aan dels middeneeuwsche regeling van den spoor wegdienst een einde gemaakt. Men he'eft de deuren van de wachtkamers open ge zet, de zorg voor de veiligheid van het pu bliek stilzwijgend aan het publiek zelf over gelaten, de perrons tot aangename wandel plaatsen gemaakt waar wind en regen, zooveel doenlijk is, worden buitengesloten, en er zelfs 'zitplaatsen aangebracht. EVENTJES LACHEN O, was 't dat? Vriendelijke dame (tot jongetje): Waar om huil je ventje?" Jongetje: „Ma is de poes gaan verdrin ken!" Dame: „Foe! Dat is te erg!' Jongetje: „Ja, ze liad beloofd, dat ik mocht doen!'' Hè? Moeder (boos): „Gedraag- je tocli fatsoen lijk, Frits! Wat zou de meester wel zeggen, als je in school ook zoo ondeugend was ais thuis?" Frits: „Hij zou zeggen: gedraag je fat soenlijk. Je bent hier niet bij je moeder! thuis!" Toch is de tegenstelling tusschen eer tijds en thans niet bij allen zoo sterk. Want in de gemeente van Christus geldt de regel des Verbonds. waarnaar de kin deren met de volwassen deelen in de weldaden van het verbond der genade. Dan zijn ze in Christus ingelijfd: dan wassen ze in Hem op: dan worden ze door zijn Geest geregeerd. En toch is er ook dan een eertijds en thans .Een eertijds .waarin ge (om met het Doopsformulier te spreken) deze dingen nog niet verstond. Een eertijds, waarin het licht u wel omscheen, en er uiterlijke kennis der waarheid bij u werd gevonden maar van binnen was het nog duister. Maai als dan de Heilige Geest het ge predikte Woord zoo aan uw hart heilig de. d t gij i zelf als een schuldig en naar recht verloren zondaar 1-eerdet kennen, en als Hij u ook in Christus verge ving voor uw zonden deed zien. als het daartoe komen mocht, dat gij Hem in het geloof als uw Zaligmaker aannaamt, als er lust kwam om Hem te dienen; dan ging ook in uw ziel het lioht op. Licht in den Heere. Dat wil ook zeggen .dat het licht in uw ziel alleen blijft schijnen door de ge loofsgemeenschap met Christus. Zooals bij de tegenwoordige verlichting van onze huizen er een centrale lichtbron is, waarbij elke woning is aangesloten, zoo is in het geestelijke Christus de licht- centrale, waaruit het licht toekomt aan De morgenvergadering van den 17den Bon dsdag ran den Bond, van Meisjesvereenigin gen op Geref. grondslag, in dc groote zaal van „Musis Sacmm" te Arnhem. Behalve hier kwam men nog in vijf andere zalen bijeen. vertroostend licht van dc vergeving der zonde en de verzoende gemeenschap met God u tegenstraalde; dan keert het om. Dan geldt het ook van u: gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere. NOG EEN MIDDEL TEGEN MOTTEN Om een fünk-werkend werings-niiddel tegen motten te krijgen, kan men o.a. als volgt te werk gaan: Men mengt dooreen een ons van elk der hier genoemde ingrediënten: foelie, noot muskaat, kruidnagelen, karwijzaad en ka ncel. Maal alles tot poeder en meng -ddt goed dooreen. Vul hiermee eenige mousselinen zakjes en leg deze tusschen de kleeren. Deze krijgen hierdoor een aangename geur en de mot wordt er door verdreven. EEN REMEDIE TEGEN ROOS Smelt een eetlepel vaseline in een panne tje, voeg er als dit gesmolten is, eenzelfde hoeveelheid parafine bij en roer dit goed dooreen. Als liet mengsel nog warm is, wordt de hoofdhuid er mee ingewreven. DU herhaalt men gedurende drie weken of kor ter iedere morgen en iedere avond. ALUMINIUM-PANNEN Wanneer alumlnium-pannen binnenin een leelijkc kleur krijgen, vult men ze met ko kend water, waaraan een weinig borax is toegevoegd. Laat dit er eenige uren instaan, giet dan het water weg en wrijf de pannen met een zachte doek uit, tot de vlekken geheel verdwenen zijn. Vlekken door ver branden kan men verwijderen door een rauwe ui in de pannen te koken. Hierdoor laten de verbrande deeltjes los en komen boven als schuim. EMAILLE-PANNEN Indien van deze soort pannen stukjes emajïle zijn afgestoten, kan men deze voor inroesten en vlekken vrijwaren, als men de kaalgestoten plekken drie a viermaal be strijkt met een laagje witte verf en tenslotte met emaille-verf. Natuurlijk brengt men de volgende laag pas aan als de vorige goed hard is. SCHOONMAKEN VAN MICA-DEURTJES VOOR HAARDEN Het mica, dat zich bevindt in de deurtjes van anthraciet-haarden, wordt spoedig dof en verkleurd, vooral als ze dikwijls moeten worden aangemaakt en zich daardoor rook ontwikkelt. Men reinigt dit mica het best met een zachte doek, waarop wat citroensap gesprenkeld is. Wanneer hiermee lief vuil verwijderd is, wordt het mica met een droge doek nage- poctst, waarna ze weer helder zijn als voor heen. Natuurlijk moet het mica niet verbrand zijn; in dit geval rost alleen ze te vervan gen door nieuw mica- WAT ZULLEN WE ETEN? Aardappelen Van alle groentesoorten, of bet gaat om de vruchten, liet blad of de wortel, is de aardappel onmiskenbaar de nuttigste en ineest begeerenswaardige, omdat hij op ver schillende manieren aVs dagelijksch voedsel gebruikt kan worden en evenmin als brood bij de etenden een tegenzin te voorschijn roept, boe dikwijls hij als voedsel op tafel verschijnt. De voedingswaarde er van berust op het gehalte aan zetmeel van de in de aarde groeiende knollen, die geen wortelgezwellon zijn, zooals men dikwijls gelooft, maarsten- geldeelen; onderaardsche stengeldeel™, die verdikt en verkort zijn en dienen als ver zamelplaats van opgehoopt reserve-voedsel. Aan deze stengehleelen vindt men knop pen, die zg. „oogen die iets dieper liggen dan liet gladde oppervlak van de aardappel. Eigenlijk is het verkeerd de aardappelen veldvruchten te noemen, want vruchten in dc beteelcenis der plantkunde zijn het in geen geval. Het zijn niets dan voedselsta'pel- plaatsen voor de plant, om deze liet over winteren mogelijk te maken oii al die stof fen op te sparen, die zij in het voorjaar noodig hebben voor een nieuwe opbloei en vermeerdering van de soort. De vaste, buitenste schil van de knol, die in werkelijkheid uit kurkstof bestaat, be hoedt de knol met de knoppen voor al te groot waterverlies, wat des te belangrijker is, omdat de aardappel bij ons als cultuur- gewas een overwegend deel van liet jaar buiten de aarde bewaard wordt, en in zijn vaderland als wilde pli|nt evenzoo lange tijd in een uitgedroogde bodem rust. Het waterverlies wordt niet geheel en al voorkomen, want de aardappel schrompelt, zooals genoeg hekend is, in de winter niet weinig in. De meelkorrels, 'die voor ons hoofdzaak zijn, zijn de meest waardevolle bouwstoffen voor do knollen. Wat wij kennen als het zgn. aardappelmeel is niets dan bet stijfsel gehalte van den aardappel, dat in doorsnee ongeveer oen vijfde deel van zijn gewicht bedraagt, dus 20 pet. Dit is dus dc gemiddelde hoeveelheid zetmeel, die in elke aardappel aanwezig is. Aan eiwitstof bevat de knol ongeveer 2 pet, aan vet slechts zeer geringe sporen. Wat buiten de celstof, de zouten en de suiker nog aan liet totaal gewicht ont breekt, rond 75 pet, is water. Soms stijgt bet suikergehalte belangrijk, zoozeer zelfs, dat de heele knol zoet smaakt en dit verschijnsel doet zich in hoofdzaak voor, wanneer de aardappelvoorraad in de winter gedurende eenige weken is blootge steld aan eon temperatuur zoo ongeveer om het vriespunt. Do oorzaak van dit verschijnsel is deze: Do in de herfst uit de aarde genomen en opgehoopte knollen zijn natuurlijk geen levenlooze voorwerpen; anders zouden ze onmogelijk 's voorjaar» kunnen gaan ont kiemen en uitspruiten. Het leien gaat on der den lüirkmantel voort; de aardappel ademt en rnet dit ademen voltrekt zich in de knol een stofwisselingsproces: het stijf- selmeel wordt in suiker omgezet. Geschiedt dit op normale wijze, dan wordt die suiker bij de ademhaling weer verbrand zoodat er geen suikeropheffing ontstaat. Wordt echter door de zeer lage tempera tuur de ademhaling sterk verminderd, dan ontstaat er een overschot aan suiker, dat naar gelang van de duur dor lage tempe ratuur tot 25 j et kan stijgen. Het natuurlijk gevolg is dan de zoete smaak der aard appelen. Bevroren, d.w.z. werkelijk gedood, zijn de aardappelen evenwel niet, want als men ze een paar dagen aan een lioogere temperatuur blootstelt (ongeveer 1016 gra den Celsius) dan treedt weer een sterke ademhaling op, die de opge-zamelde suiker verbrandt en de zoete smaak weer doet ver dwijnen. Bij werkel ij k bevrore n aardappelen is het innerlijke leven verdwenen, bet. weef sel is geheel verwoest, en de aardappelen gaan rotten, zoodra ze aan hooger tempara- tuur worden blootgesteld. Het bewaren der aardappelen moet ge schieden op een zolder of bet.er nog in een droge kelder, want ze moeten niet alleen tegen vocht, maar vooral ook tegen warm te beschut worden. Kort na de oogst rijpen ze nog en ontwikkelen, evenals alle andere levende lichamen een niet onbelangrijke warmte. Spoedig echter neemt de levens werkzaamheid af, de knollen komen in een winterslaap en ontwaken pas, als het voor jaar weer aankomt. Dit ontwaken heeft la ter plaats, naarmate de aardappelen in een koeler bergplaats liggen. Het ontwaken kan men bemerken aan een hernieuwde werkzaamheid der aardappelen. Ze gaan alsof ze in de buitenlucht waren, uitspruiten. Dit spruiten moet zooveel mo gelijk worden tegengegaan, want ten eerste geschiedt dat ten koste van de aanwezige voorraad zetmeel, die men nog steeds in de knollen vindt, zoodat ze bij hel koken min der kruimig zijn, en ten tweede ontwikkelt zich in de kiemen een voor de aardappel typeerende giftstof, het z.g. sol an ine, en wel zoo sterk, dat het noodzakelijk wordt de aardappelen voor het gebruik goed van de knoppen te ontdoen, d.w.z. bij het schil len de „oogen" fiink diep uit te snijden. Het solanine gehalte der aardappelen be-, gint ill April en Mei te stijgen en bereikt in Juli haar hoogtepunt. Gelukkig blijft dit gehalte eohtor binnen zoo enge grenzen, dat er bij liet gebruik der aardappelen geen gevaar voor vergiftiging ontstaat. Dit gevaar treedt eerst op, als door kiemen bet solanine-gehalte sterk verhoogd wordt. Het verdient daarom aanbeveling de aardappelen in het voorjaar zoo dik moge lijk te schillen. Dc aardappel bezit niet voldoende, voe dingswaarde om als uitsluitend voedsel yoor den mcnscli te kunnen dienen. Een dikke .opgezette buik en magere ledematen zijn kentcekenen voor de armen, die in hoofdzaak van aardappelen moeten leven en die liet gemis aan eiwit en vet niet op andere wijze kunnen aanvullen. Docli desondanks is de aardappel voor arm en rijk een hoog belangrijk voedings middel, dat niet onderschat mag worden, omdat 'ïij een heel belangrijk koolhydraat, nl. zetmeel, in rijke mate bezit, en omdat hij zelfs liii dagelijksch of bij nog veelvul dige!' gebruik toch niet licht gaat tegen staan. Beste Nichtjes en Neefjes, Als jullie dit leest, is dc Pinkster-vacantie van de meeaten zek'or al weer voorbij. Is liet bij jullie allemaal mooi weer geweest? Ik heb er volop van kunnen genieten; van jullie lioop ik hetzelfde. Op 't oogenblik zijn jullie iaatsle brieven denlk ik, nog niet in bijn bezit. Die zal ik dus de volgende keer moeten beantwoorden. Dot is wel jammer, want vanwege de Hemelvaartsdag (met zijn vele gebeurtenissen, die allo in de krant vermeld moesten worden, is onze Rubriek toch al een keer over blijven staan. Maat' ook daarom niet getreurd. We kunnen er wel tegen, samen, hè? We laten ons niet zoo gauw uit het vKil-d slaan. We beginnen weer met nieuwe moed en zullen toonen, dat onze ijver niet verflauwt. Deze keer ga ik nu maar meteen door met ons vervolg verhaal, de volgende keer komen dan weel de raadsels met. de briefjes. Tot en met. Maandag 17 Juni mag' je nog die laatst-oipgeigieven raadsels insturen. En graag gezellige lange brieven erbij, 'k Wil weer erg graag eens iets van allen hooren. Dus in afwachting, hoor! Allemaal 't beste, een prettige week en tot de volgende keer. Dag hoor! De harte lijke groeten van jullie TANTE TINE DE AVONTUREN VAN TUUT EN RUUT (Vervolg) De volgende morgen, nog eer de zon op kwam, reedis toen de eerste stralen pas de horizon begonnen te kleuren, wenschten Ruut en Tuut elkaar vroolijik gaoden mor gen. 't Was nog- doodstil in hun groot paleis. Ze bleven rustig zitten, naast elkaar op een stevige tak, en wachtten, tot die schemering in vroioLijk daglicht veranderde. Hun kopjes telken® nieuwsgierig naar alle kanten draaiend, keken ze weer rond in hun zomer verblijf, 't Was alles nog frisch en mooi; langzaam begonnen de teergroene blaadjes te glinsteren in de eerste zonnestralen; toen konden ze beiden niet langer zwijgen; Ruut begon en Tuut viel in, zóó zongen ze samen hun morgenliedje. Van aJIia kanton werd hun gezang beantwoord door de andere boschbewoners, die inmiddels ook wakker geworden waren. Zelfs bet gesjilp van de musschen, dat hun eerst, wat rmv en on beschaafd in de ooren had geklonken, was die ochtend een vroolijk geluid dat paste in do blijdschap van de heerlijke lentemorgen. Zoo waren Ruut en Tuut iveer tevreden, zelfs blij, dat dc musschen net als in vorige jaren, hun paleis weer vulden met gezellige drukte. Niet lang echter bleven ze zoo (rustig zit ten; met onophoudelijk vleugelgeklap be duidde Ruut aan zijn vrouwtje, dat er ge werkt moest worden. En de laatste begreep hem en volgde, toen hij opvloog en ver dween in de richting \an liet prachtige liuis waar de eigenaars van liet bosch woonden Nog verder vlogen ze, tot bij een beekje, waarlangs wat biezen groeiden. Daar stre ken ze neer, en verzamelden in hun sna veltjes zooveel sprietjes en biezen, als ze maar dragen konden. Toen naar het nest terug. Met wat takjes eu' doorheen werd van de biezen en gras sprietjes al gauw een nestje ge-vlochten, midden in de hoogste boom, juist waar twee dikke takken samenkwamen. Nog meer gras en biezen haalden ze; nog steviger werd het wiegje gemaakt. Toen wéér naar liet groote huis; nu echter gingen ze niiet er over heen. nog verder, maar ze bleven achter de woning. Ijverig zoekend» trippelden ze over de grond: ai ivat van hun gading was, zooals stukjes krantenpapier, veertjes van kippen, die woonden in een hok achterin de groote tuin en die hun oude pakje verwisseld hadden voor e-en nieuw: alles werd meegenomen en in het nieuwe wiegje gebracht. Takjes, biel zen -en grassprietjes waren zoo hard en zoo kil; del zou niet goed zijn voor die vogel kindertjes straks. 't Wiegje moest zacht en warm zijn; an ders zouden hu-n teene kleintjes niet lekker kunnen liggen. Daarom hadkten ze kranten papier en veertjes nood'ig: d-ét was'warm en zacht, juist zooals het noodig was. Rusteloos vlogen ze heen en weer; ze gun den. zich baast geen tijd onn te eten of te zingen. Een enlkele keer streken ze neer oip een grasveldje vóór hleit mooie huis, met speurende oogj-es tuurden ze naa-r die grond en zoodra even een wormpje zijn kopje om hoog stak, werd het hun buit. Maar dan meteennrrtVlogen ze weer op, om beiklee-din-g te halen voor 't bed je, dat straks de kleintjes moesten hl:(bben. Even wou Ruut, mistenhij kreeg ge noeg van dat gezwerf heen en weer! Hij wou gaan zitten op een tak, en dan zin-gen, zingena.l maar door, steeds mooier, alles van blijdschap en van verlangen naai de komende dagen. Kijk, -daar, wat een fijn plekje. Hij streek neer op een hooge, zwiepende tak en kon wijduitzien over die zonnige velden. Meteen streek Tuut naast hom neer. Ze luisterde n-aair 't prachtige zingen van haar .vriendje. Zacht de-ed ze mp©Hoog uit de hoonj klonk liet naar alle kanten; Ture-Ture-luut, Ture-iuut-luut-luut. Steeds hooger, steeds blij der klonk het.... Maar opeens schrok Tuut op! Ze zafed zoo onbezorgd liun tijd te verzingen, alsof er4 geen iveirk meer te doen was. En tocii begon de zon al aan 't laatste stukje van haar reis langs de hemel! Ongeduldig waar schuwde ze Ituut, toen dieze zorgeloos niet luisteren wou, vloog ze alleen weg, en voort gingen ze toen santen weer, want Ruut wou toch trouw blijven en helpen. Eindelijk, toen de zon beg-oin te dalen eiü hun paleis kleurde met rood en- goud, ston den de koninklijke zang-entjes samen, naast elkaar op de rand van hun keurig gebouw die nestje. Met voldoening' zagen ze hos keurig glad liet was geworden, en hoe fijn beschermd hun kindertjes er in zouden kunnen liggen, nu ze er een dakje van dunne t-aikjes overheen gevlochten hadden, Samen gingen ze rusten van hun vermoeien- de werk, na nog even gezongen te hebben. De zon was on-dier. Toen sliep alles in 't zomerpaleis. „Mammie", riep een klein stammetje in 't groote, mooie huis, „Mammie, waar zijn de vogeltjes nou?" „Ststil, po-es, de voge-ltjes gaan sla pen." „S-lapen ze nou al, Mam?" „Ja, kindje, en nu moet jij ook slapen!" „Maar ze hebben nog haast niet gezongen Ik heb ze vanmiddag nog -heel niet gehoord! Ze zijn toch nifsit weg, hè Mammie?" „Nee hioor, ze zijn er wel. Pappie heeft za vanmiddag geizien. Maai;- ze waren zoo druk Ze hadden geen tijd o-m te zingen." „Hoe komt dat nou, Moesje. Vogeltjes werken toch niet?" „Soms wel eens, poesje. Ma-ar ga nu gauw slapen, anders word je te moe-. „Och, toe, zeg nog even iets. voor ik ga slapen, Hoe werken de vogeltjes dan? En voor wie?" „Voor elkaar, kleine sdhat. Ze maken een nestje van takken en veertjes, en daar to men dar lat-en' hun kindertjes in." „Maken deze vogeltjes van ons dan ook een nestje? In ons mooie bosclh?" „Ja, zeker, zij ook, in ons bosoli." „Wanneer mag ik kijken, Mam?" „Als je eerst goed slaapt. Dan wond' ja weer sterk en flink. En als jiei daai sterk ge noeg bent, mag j-e op Vaders rug zitten en dan mag- je kijken in het tpscihWel terusten, poes." „Nacht, ma-mmie!" Een poosje later sliep ook het kleine meisje en ook Vader e;a het b-roortje Maar Moeder dacht mog lang aam bet kleine stemmetje, d-at vroeg: „Waarneer mag ik kijken, Mam?" Ja, wanneer??? Zou ze wel ooit mogen kijken, deze zomer??? .(Wordt vervolgd}'

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1935 | | pagina 6