VOOR VROl
IW EN KIND
MAAS- EN SCHELDERODE
WONDERLIJK!
H. J. BUDDING
HET LIED
VOOR DE VROUW
VOOR DE JEUGD
L—p—
VOORDE
ZONDAG
Want geen ding zal bij God onmo
gelijk zijn. Lucas 1 37.
Zooals aan den dageraad de morgen
schemering voorafgaat, zoo werd de ver
schijning van de Zonne der gerechtig
heid te voren aangekondigd in trillingen
van hemelsch licht, die de duisternis
dezer wereld deden sidderen.
Een engel des Heeren verschijnt in
den tempel aan den dienstdoenden pries
ter bij het reukaltaar. En een half jaar
later wordt diezelfde engel van God
gezonden naar een maagd in Nazaret.
Reeds dat was iets buitengewoons, want
sedert eeuwen warer^ geen engelen meer
aan menschen verschenen. Zoodat de
Sadduceën met alle geloof aan het bestaan
zelfs van engelen hadden gebroken.
Maar nog wonderlijker is wat die
engel aankondigt. Eerst de geboorte van
een zoon uit Zacharias en Elizabeth,
twee oude menschen. En dan dat grootste
aller wonderen: dat de maagd zwanger
wordt, die geen man bekend heeft.
Zoo wordt de trieste aaneenschakeling
van moedbenemende oorzaken en som
bere gevolgen en hopelooze vooruitzich
ten plotseling onderbroken door wat
God de almachtige van uit zijnen hemel
op aarde doet.
Want geen ding zal bij God onmoge
lijk zijn.
De vromen in Israël wisten dat wel.
Maar ze hadden het sinds lang niet meer
aanschouwd. Ze geloofden het nog wel.
Maar voor hun geloofsleven was het
zonder feitelijke beteekenis. Zoover
waren ze er al aan ontwend om er reke
ning mede te houden, dat zelfs de god-
vreezende Zacharias het voor ondenk
baar houdt: Waarbij zal ik dat weten,
want ik ben oud en mijn vrouw is verre
op hare dagen gekomen?
Alleen de maagd Maria gelooft het
wonder, dat aan haar geschieden zal, en
met heilbegeerig verlangen ziet zij er
naar uit: Zie, de dienstmaagd des
Heeren: mij geschiede naar uw woord.
Bij de menschen was het ook onmo
gelijk, zoowel het een als het ander. On
mogelijk krachtens de ordening, die God
zelf in de schepping heeft vastgesteld en
door zijn voorzienigheid handhaaft.
De mogelijkheid van het moeder-wor
den is door Hem zelf gebonden aan een
tijd en afhankelijk gesteld van het samen
komen van man en vrouw. En buiten die
door Hem gestelde perken is het niet
mogelijk.
Maar hij, die deze perken stelde en
handhaaft, is ook machtig ze te verzetten
wanneer het Hem behaagt en te doen ge
beuren wat anders onmogelijk is.
Er is maar één ding wat bij Hem niet
mogelijk is: dat Hij zichzelven zou ver
loochenen, dat Hij zou veranderen.
Geen ding bij God onmogelijk.
Hij is die God, wiens raad zal bestaan,
die al zijn welbehagen doet. Wat een
maal bij Hem vaststaat, dat keert geen
menschenmacht en geen menschen-on-
macht. De Heere onze God ziet zich
nooit voor onmogelijkheden geplaatst. Er
bestaan voor Hem geen beletselen.
Zoo, en niet anders wilt ook gij het
verstaan. Het wil niet zeggen, dat de
hooge God gehouden zou zijn ten believe
van een nietig, zondig en verdwaasd
menschenkind te doen, wat deze van
Hem zou willen vergen.
Bij God is geen ding onmogelijk. Hij
is de God, die alleen wonderen doet.
Maar die wonderen doet Hij niet naar de
willekeur van een oogenblik, veel minder
naar de gril van een mensch, die Hem
perken zou willen stellen. Neen, Hij doet
zijn wonderen om zijn almacht ter verlos
sing te toonen. Hij doet ze naar zijn
wijsheid en zondaarsliefde.
En zoo schijnt dit woord als een troos-
telijk licht in de duisternis van uw eigen
zonde en ellende, van de zonde en ellen
de van Gods volk, van de zonde en
ellende van deze arme verloren wereld.
Als deze wereld van God is afgevallen,
en Gods rechtvaardig oordeel over zich
gehaald heeft, dan is er geen mogelijk
heid bij haar om aan dit oordeel te ont
komen, om den zoen met God weer te
sluiten en zijn gunst terug te erlangen.
Als het volk des Heeren zijn God heeft
verlaten en van Hem is afgeweken, als
het zijn genade heeft verzondigd. zijn
liefde heeft miskend en zijn majesteit
aangerand, dan houdt het niets over dan
eigen schuld, die hen voor God aan
klaagt.
Als gij tot de kennis van uw eigen
zonde en verdorvenheid en schuld voor
God komt, dan is er voor uw verbroken
en verslagen hart geen uitzicht op ont
koming.
Metterdaad, het is even onmogelijk als
dat een vrouw, oud en verre op haar
dagen gekomen, nog een zoon zou om
helzen, even onmogelijk als dat een
vrouw uit zichzelve moeder worden zou.
Maar wat onmogelijk is bij de men
schen, dat is nog mogelijk bij God, bij
zijn grondelooze. eeuwige liefde. Want
alzoo lief heeft God de wereld gehad,
dat Hij zijn eeniggeboren zoon gegeven
heeft, opdat een iegelijk die in hem ge
looft niet verderve maar het eeuwige
leven hebbe.
Dit is het, dat geen ding bij God on
mogelijk zal zijn.
En dit wonder zijner eeuwige liefde en
ontferming en genade brengt dat andere
wonder te weeg, dat de eeniggeboren
Zoon des Vaders uit het vleesch en
bloed der maagd Maria door de werking
des Heiligen Geestes onze menschelijke
natuur aanneemt.
Dat wonder moest gebeuren, om u met
God te kunnen verzoenen, om een volk
voor den Heere te kunnen werven in deze
wereld, en zoo de wereld te behouden.
Zij, aan wie dit wonder door den engel
Gabriël werd aangezegd, moet toch wel
een krachtig geloof hebben gehad, dat ze
aannam, wat haar werd geboodschapt.
Ge moogt zeggen, dat de jeugd en in
zonderheid het vrouwelijk gemoed ont
vankelijk is voor het wonderlijke, voor
wat de grenzen van het gewoon-moge-
lijke te boven gaat. Maar daarmede ver
klaart ge toch niet haar geloof.
Het ging hier toch waarlijk niet over
een romantisch verhaal, maar over dit
ongelooflijke, dat haar de geboorde van
een zoon wordt toegezegd zonder dat er
van een vader van haar kindeke sprake
is, dat dit haar kindeke de Zoon des Al-
lerhoogsten zal wezen en dat Hij Koning
zal zijn tot in der eeuwigheid.
En dan vraagt zij wel n.iai de wijze
maar niet naar de mogelijkheid der ver
vulling. Het antwoord, dat zij ontv mgt.
zegt haar wel iets; het biedt haar een
sterking voor haar gejoof in het wonder
van Elizabet. Maar het vraagt van haar
ten slotte hierin te rusten, dat bij God
geen ding onmogelijk zal zjjn.
En ze hoofd geloofd.
Hoe klein is daarbij vergeleken ons
geloof. Want deze dingen, waar Maria
nog voor stond, zijn nu geschied. En er
is veel meer geschied: Christus heeft zijn
werk volbracht voor ons.
We hebben rondom ons de blijken van
zijn volbracht werk, we leven in de ge
meente des Heeren, die hij met zijn bloed
heeft gekocht. Hij heeft zijn koninkrijk
opgericht.
En waar is bij dit alles ons geloof?
Het geloof van ons, die toestemmen en
belijden, dat geen ding bij God onmoge
lijk zal zijn! Maar waar is dat geloof, als
het er op aankomt om te steunen op Gods
beloften, op zijn trouw, als het er op
aankomt om in ootmoedige gehoorzaam
heid ons te gedragen als dienstknechten
en dienstmaagden des Heeren?
De Maarschalk der Afscheiding
1834 14 December 1934
14 Dec. 1834.
Op dezen merkwaardigen Zondag nu
100 jaar geleden heerschte er op het Wal
chersche dorpje Biggekerke een groote
drukte. Een nieuwe dominé zou zijn intrede
doen, en daarvoor was groote belangstelling.
't Zou niet apart vermeldingswaard zijn,
als het geen bizondere candidaat gold. die
een groote rol gespeeld heeft in de geschie
denis der Afscheiding in Zeeland en 011s
Vaderland. Wii bedoelen candidaat H. J.
Budding, die later de sporen zijner predi
king dien heeft achtergelaten.
Als student.
Op 26 Juli 1828 werd hij als Academiebur
ger ingeschreven aan de Universiteit te
Utrecht en terstond na zijn inschrijving toog
hij met lust aan de studie. Al spoedig werd
hij onder de knapste studenten gerangschikt
als een, die wel zijn eigen opvattingen had
waar hij moeilijk van af te brengen was,
maar die ook heel dikwijls de rechte bleken
te zijn.
Hij gold voor een „zonderling", hij kon in
het vroolijkste gezelschan soms plotseling
opstaan, het woord nemen en een boet-
bestraffing houden. Hij had een neiging tot
nadenken, en ernstige studie bracht hem tot
de orthodoxe opvattingen. Met volle vrijmoe
digheid koos hij voor zijn Heer en Heiland
een keuze die hem nimmer berouwd heeft.
Tijdens zijn studiejaren liet de Koning zijn
„Te Wapen" hooren, om mede te helpen de
opstand, die in de Zuidelijke Provinciën was
uitgebroken, te onderdrukken. Alle vader-
landsche harten ontgloeiden, om voor de eer
der driekleur te strijden en na de groote va-
cantio van 1830 kwamen Utrochtsche studen
ten bijeen, om te beraadslagen, wat hun hou
ding wezen zou, ten opzichte van des Ko-
nings oproep. Men besloot eenparig zich ter
beschikking van den Koning te stellen, die
dit aanbod gaarne aanvaardde.
Budding trok mede op. Hii maakte den 10-
daagschen veldtocht mee, maar is nimmer
in de gelegenheid geweest bewijzen van zijn
dapperheid te geven. Niettemin werden hij en
zijn medestudenten bij hun terugkomst in
Holland als helden begroet. Daarna werd
de studie voortgezet.
Intusschen snelden de jaren voort en
reeds blonk het „dorpstorentje eoner eigen
gemeente" in niet al te verre toekomst Bud
ding tegen. Hij sprak daar zelden over, en
dan vaak niet zonder een gevoel van be
klemdheid. Hij zag erg tegen het Leeraars
ambt op en voelde zich er lang niet be
kwaam en niet waardig genoeg voor. Hij
studeerde veel in de „oude schrijvers" en
gaf zich aan gedrukte stemmingen over.
Hoewel hij er ernstig over gedacht heeft
en hij er bekwaam genoeg voor was, bracht
hij het niet tot den doctoralen graad. Later
verklaarde hij, dat God dezen graad hem
onthouden had, om hem voor hoogmoed te
bewaren. 0e verplichte Academische exa
mens worden goed afgelegd. 9 Mei 1834
deed hij het laatste. Hoe lief hij het studee
ren aan de Universiteit ook had, hij was
toch dankbaar en blijde, toen het Provin
ciaal Kerkbestuur van Utrecht, hem op 9
Augustus 1834 den hegeerden toegang tot
het leeraarsambt In de Nederlandsche Kerk
ontsloot.
Als predikant
Een paar weken later Zaterdag 30
Augustus begaf proponent Budding zich
naar het dorpje Biggekorke in Zeeland,
welke plaats vacant was. Hij had een
preekverzoek ontvangen, dank zij de aanbe
veling van een zekeren heer den Ouden,
die in Réveilkringen veel invlood had.
Des Zondags trad hij op sprekende over
het Woord der Schrift: „Voorwaar, voor
waar zeg ik u, die mijn woord hoort en ge-
looft Hem, die mij gezonden heeft, die heefi
het eeuwige leven en komt niet in de. ver
doemenis, maar is uit den dood overgegaan
in het leven".
De kerkeraad en gemeente waren bijzonder
ingenomen mei Budding en zijn preek. Zulk
een moesten zij hehben-
Nog denzelfden dag vervoegde zich een
commissie bij den consulent, om aan de
Regeering van Vlissingen als medestem
mend Ambachtsheer te verzoeken, een
commissie uit hun midden te willen af
vaardigen, teneinde nog in dezelfde week
eer een andere gemeente een spaak in
't wiel stak -- een beroep op candidaat Buil
ding uit te brengen Deze* toestemming
kwam vlug voor elkaar, en 8 Sept. werd
Budding met algemeene stemmen beroepen.
15 Sept. schreef de beroepene „dat, daar
alle bezwaren nu waren opgeruimd, hij, in
de mogendheden des Heeren, de roepende
stem naar de gemeente van Riggekerkr
wenschte op te volgen. Het beroep werd 7
Oct. door Z. M. de Koning geegpprobeerd.
Zoo was dan de beslissende stap gedaan
In een dorpje, waar Je gemoederen reeds
jaren lang het levendigste belang in kerke
lijke troebelen had gesteld, en in een clas
sis, waar de dominé's wellicht meer dan
ergens elders van hun waardigheid er,
macht waren overtuigd, kwam de vrije
waarheidslievende, maar bovenal banden-
schuwende Budding het leeraarsambt aan
vaarden.
Den 14en December 1834 werd hij door
den consulent, Ds. B. Tijnebink van Zoute
lande, bevestigd met een leerrede over 1
Tim. 3 15 en 16 en 's middags deed do-
miné Budding zijn intrede met een preek
Stil nu, 't ruischt er door het wond're woud;
'k zie het wuiven van de hooge toppen,
waardoorheen de blije hemel blauwt
en ik voel in mij een heimwee kloppen;
'k voel, hoe zich mijn adem inne houdt,
dat mijn ziel de weelde in kan drinken,
die Gods schoone schepping mij ontvouwt
en ik hoor het in mij luid wearklinken,
't lied des heils, dat fluisterruiecht van vreê,
van genieten, van een eeüwig rusten;
't blije lied, boven het wereldwee,
zwevend van ver wenkend-witte kusten
„Ik bevrijd u uit het land van zonden,
,.'K leid u veilig langs het smalle pad,
„Ik heb u gekocht door Bloed en Wonden,
,,'K voer u eenmaal in Mijn Vredestad."
H. W. A.
over Openb. 1 8 „Ik ben de alpha en de
omega".
T» jkens zijn eigen aanteekeningen nam
Budding zijn werk terslond met ernst en
ijver op. De tucht werd streng toegepast.
Menschenvrees was zijn zwakheid niet,
evenmin als voorzichtigheid zijn voornaam-
sie deugd was. Geleid wenschte hij niet te
worden, hij wilde zijn eigen weg gaan.
Helaas de tijdsomstandigheden waren er
niet naar, dezen vurigen geest tot een kal
me rustige bearbeiding zijner gemeente te
brengen. De toestand der verdrukte Gere
formeerden woog hem zwaar op het' hart en
drong hem tot een optreden, dat hem nood
zakelijk met de kerkelijke besturen in bot
sing zou doen komen.
Het zou ons te ver voeren, wanneer wij
dit bewogeji leven stap voor stap volgden.
In 't kort stippen wij aan, dat hij met de
Ned. Herv. Kerk brak, en tot de Afgeschei
denen overging. Als predikant in dien
kring erkend stichtte hij veel gemeenten.
Waar er maar een gemeende, etn vergade
ring of een samenkomst was. die hem wil
de hooren. Budding trok er heen, de reis
kon niet zoo moeilijk of het dorp of gehucht
zoo afgelegen zijn, of hij was bereid om ie
komen
Van de boeten die op het prediken ge
steld waren, trok Ds Budding zich absoluut
niets aan. 't Liep in de duizenden. Bood
men Ds. B. aan deze oor hem te betalen,
dan weigerde hij dit op besliste wijze Hij
wilde liever om Christus' wil de gevangenis
in, dan dat hij wilde betalen. In 1838 le
Goes wonende, was de boete tot f 40 000 op-
geloopen. Van betalen was geen sprake.,
zoodat hij eindelijk gearresteerd werd.
Maandenlang bleef hij gevangen. Na zijn
vrijlating vertoefde hij te Groningen, in
Amerika, en later weer in Goes.
14 Dec. 1834 is voor kerkelijk Nederland
derhalve een historische datum. De jonge
man van Biggekerke heeft een stempel ge
drukt op kerkelijk Nederland. Maar ook
voor Biggekerke zelf was 14 Dec. een ge-
vvichtvolle dag. Want het bleek later, dat
zijn arbeid in dit dorp niet ongezegend is
geweest. Althans, in de gevangenis te Mid
delburg zittend, schreef hij, dato 29 Nov.
1838:
„Nu en dan hoor ik aldaar (Biggekerke)
„van vruchten (Ier bekeeiing van de zoo-
„danigen, daar men het nimmer van ge-
„wacht had, pn dat zich pu eerst begint te
„openbaren, ten bewijze, dat de Heere ook
„toen onder wijze bediening mij zegen heeft
„willen schenken. Zijn grooten Naam zij
„daarvoor lof en prijs".
HOE LANG MOETEN WE SLAPEN?
Hei feit, dat. we bijna een derde deel van
ons teven slapend doorbrengen, wordt door
vrijwel iedereen, met verbazingwekkende
gelatenheid aanvaard. De overblijvende
twee derde gedeelten leggen beslag op onze
algeheele gandacht; zij vormen eigenlijk
„het leven". De er naast gapende duistere
kloof van de slaap is vol geheimen en een
tikje beangstigend; men houdt er zich niet
graag mee bezig.
En toch heeft men daarbij te doen met
één der belangrijkste levensuitingen, met
de bron van tal van gezondheidsstoornis
sen. Alleen al om die reden is het een ver
eischte zich ernstig bezig te houden met
de vraag:
Is het werkelijk noodig dat we aan do
tijdverslindende slaap een vol derde ge
deelte van ons leven opofferen?
Overal Ln het planten- en dierenrijk
wordt geslapen. Er bestaat geen hooger ont
wikkeld leven zondpr de wisseling van oen
slapende en wallende toestand.
Natuurvolken, die dichter dan wij bij de
eenvoudige, nog niet-samengestelde levens
vorm staan, en wier instincten krachtiger
zijn ontwikkeld, slapen gedurende de ge
heide tijd, dat het donker is. Sommige ge
leerden hebben op grand hiervan fantasti
sche verklaringen voor den slaap opgesteld.
Eén daarvan is de volgende: de mensch
die afhankelijk is van zijn oogen, kan tij
dens den nacht geen voedsel vinden; aan
den anderen kant wordt hij juist 's nachts
het meest door wilde dieren bedreigd. De
slaap geeft nu het lichaam rust en bespaart
daardoor krachten, met het gevolg, dat
geen voedsel noodig is, en bovendien belet
de slaap door die toestand van rust dat de
aandacht der dieren wordt getrokken, ter
wijl niettemin elk dreigend gevaar onmid
dellijk wordt opgemerkt.
Bp.halve deze zijn er nog wel ruim tien
andere theorieën om den slaap te verkla
ren. Maar men begrijpt dat het altijd
slechts theorieën blijven waarvan we dik
wijls zelfs heel weinig geloof kunnen hech
ten. De slaap is en blijft nog steeds een
geheimzinnig verschijnsel, waarin men nog
steeds weinig inzicht heeft, en dat in haar
wezen nog zeer onbekend is gebleven.
Hoe staat het nu echter met den moder
nen mensch, speciaal met den stedeling?
Moet ook hij slapen gedurende den vollen
tijd, dat het. donker is?
Uit onderzoekingen van enkele geleer
den, die zich speciaal met het probleem
van den slaap hebben bezig gehouden, is
gebleken dat niet enkel de d u u r van de
slaap van belang is voor het krachtsherstel,
maar ook de diepte van de slaap.
Een lange slaap bij den een kan minder
verkwikken dan een korte slaap bij een
ander, omdat bij de eerste de slaap veel
minder diep was. Niet de duur van de
slaap alleen, en ook niet de diepte alleen,
geven de maatstaf van verkwikking. De
combinatie van duur en diepte moet in aan
rnerking genomen worden.
Be één kan in acht uur even veel slaw1
als de ander in tien uur daarvoor behoeft
enk»' «ie slaap van de eerste dieper te zijn
geweest.
Men heeft verschillende menschen. die de
zelfde arbeidsprestaties achter de rug had
den, tijdens de daarop volgend» slaap nauw
keurig waargenomen en de diepte en de
duur van hun slaap gemeten. Daardoor
bleek, dat inderdaad door de afzonderlijke
personen dezelfde mate van verkwikking in
volkomen van elkaar verschillende tijden
werd bereikt.
Uit ervaring weet men, dat men dooi
wennen op den slaap, zeer grooten invioed
kan uitoefenen. Men kan zich aanwennen
lang te slapen zonder dat daarvoor be
paalde noodzaak aanwezig is. maar men
kan zich ook op een korte slaap instellen.
Als iemand b.v weet, dat hij maar >ibr
uur kan slapen, rust hij dat is een be
kend feit in dien tijd beier uit, dan
dat hij op acht uur slaap rekent, en al na
verloop van vier uur wordt gewekt.
Bij de verschillende ingestelde onderzoe
kingen constateerde, men tevens dat er
twee volkomen van elkaar verschillende
soorten van slapers bestaan.
In de eel'sfe plaats de „avondslapers" bij
wie de grootste diepte van de slaan om
streeks anderhalf uur na het inslapen
word) bereikt, terwijl zij tegen de ochtend
geleidelijk minder wordt. Het grootste deel
der menschiheid behoort in deze categorie
thuis en voor dit deel geldt het gezegde, dat
de slaap, die vó5r middernacht wordt geno
ten. de gezondste is. Bij de tweede groep,
die der „oehtendslapers" bereikt de slaap
pas tegen de morgen zijn grootste diepte.
Ten aanzien van elen poging tot een be
korting van de tijd van slapen volgt hier
uit, dat eer, zoogenaamde avondslaper deze
bekorting op de ochtenduren dient toe te
passen d.w.z. dat hij vroeger moet op
staan, terwijl omgekeerd een ochtendslaper
beter bestand zal zijn tegen later naar béd
gaan.
Verder moet men er rekening mee hou
den, dat men op hooger leeftijd in normale
gevallen minder slaap noodig heeft dan in
jonger jaren.
Menschen, die bloe'darm zijn, hebben
daarentegen op hooger leeftijd weer meer
slaap noodig.
Uit deze gegevens blijkt reeds duidelijk
dat het bijna niet mogelijk is, algemeen gel
dende regels op te stellen, en dat het niet
aangaat, nieuwe slaaptijden te bepalen, b.v.
van 7 uur 'o avonds tot 11 's nachts, in de
waan, dat een bepaald gedeelte van de dag
zich in het bijzonder zou leenen voor het
verkorten van de slaantijd. De bovenver
melde lijd zou alleen de avondslapers goed
bekomen.
De nadeden die men aan een teorte-en
tijd van slapen wi.it, zooals zenuwachtig
heid. geringer prestatievermogen, enz., zijn
meestal het gevolg van gewoonlijk daarmee
gepaard gaande overwerktheid en over
vermoeidheid.
Wanneer men het één keer gedurende
geruime tijd huiten slaap stelt, is dit feit
zonder eenige beteekenis; vrijwillig blee
iemand, zonder er naderhand nadeel van
te ondervinden gedurende 115 uur buiten
slaap te hebben gekund. Hoewel dit natuur
lijk weinig zeggende uitzonderingen zijn.
schijnt toch werkelijk het een aanzienlijke
tiid ontberen van slaap, wanneer het zoo
eens één enkele maal voorkomt minder
kwaad te stichten, dan wel dikwijls veron
dersteld wordt.
Ën z o k e i- is, dat een te lange slaap
meestal in plaats van tot grooter krachts
herstel tot een opvallende slapheid leidt, en
speciaal tot vermindering van wilskracht.
Slapen is één van onze voornaamste le
vensfuncties. en evenals eten en drinken
vereischt ook zij matigheid.
Naast de hoeveelheid slaap is hoofd
zaak: regelmaat en het rekening hou
den met onze individueele slaapeigensohap
pen, alsmede met leeftijd lichaamskracht
en arbeidsprestatie. Daarentegen spelen
weer en jaargetijden, en de bijzondere om
standigheid, dat Noordelijke volken een
iets grootere behoefte aan slaap hebben
dan meer Zuidelijke een kleine rol.
In het algemeen kan men zeggen, dat de
stedelingen te veel „verkeerd" slapen, d.w.z.
dat ze met de bovengenoemde factoren geen
rekening houden. Dit wordt gewoonlijk ge
weten aan een gebrek aan instinct hij den
stedeling, in plaats daarvan vindt men bij
hem wel som? modern-wetenschappelijk in
zicht, maar dit kan niet anders dan dit ge
brek nog vergrootcn, in elk geval is het
niet in staat liet gemis te vergoeden.
Het zou hoogst gewaagd en gevaarlijk
zijn, indien men, uitgaande van het gering
inzicht dat wij in de slaap hebben, prin-
cipieele veranderingen in de wijze van sla
pen zouden willen gaan aanbrengen. Een
bekende, door eenige personen beproefde
nieuwe indeeling van de slaap noemen we
hier dan ook slechts ais merkwaardige
proef, niet ais aanbevelenswaardige han
delwijze.
Bedoelde personen gingen ais volgt te
werk. Zij verdeelden de tijd van slapen in
twee stukken van elk drie uur. Verder rede
neerden ze aldus: Wanneer voor ons als
avondslapers" de grootste verkwikking
komt van de eerste 2 a 3 uur, dan worden
benut. Daarom voerden ze een onderbre-
benut. Daarom voerde ze een onderbre
king van hun slaap in en zetten hem dan
tijdens de middaguren, gedurende 3 uur,
voort. Na verloop van enkele dagen warcji
ze er aan gewoon geraakt.
Voorzoover men kon beoordeelen, stelde
men vast dat men nog dezelfde hoeveelheid
werk kon verrichten als voorheen. Deze
methode zou dus twee uur slaap uitsparen.
Mogelijk zouden, uitgaande van deze
proef, verdere onderzoekingen kunnen
worden verricht.
Voorloopig echter, zal men vermoedelijk
het beste doen, zich aan de algemeene
wenken en richtlijnen te houden, en vooral
niet te vergeten, dat elk mensch ook met
betrekking tot deze kwestie bepaalde, indi
vidueele behoeften heeft. Teder mensch
slaapt anders, en ieder dient zijn slaap
even goed te verzorgen als zijn lichaam.
Beste Neefjes en Nichtjes
Volgens afspraak van verleden week Vrij
dag allereerst de uitslag van het werk van
16 November:
1. Redders
2. Dorpel (dorp. dop).
3. Vruchtboom (bloeit in de lente, geeft
scihaduw in de zomer, vruchten in de herfst;
de takken, die bij het snoeien 's winters af
gekapt worden, kunnen dienen als brand
hout).
4. De baard (wordt steeds opnieuw ge
schoren, bij onvoorzichtigheid wordt de
huid gewond).
Cornelia Rober had alle vier de oplossin
gen gevonden Zij heeft het beste werk ge
leverd. Daarom een welverdiende eervolle
vcmelding! Fijn Cor als je too doorgaat
krijg je gauw weer een prijsje, net als W.
Kamminga in IJmuiden.
Aan het andere werk mankeerde nog al
veel; je kunt ook niet altijd even gelukkig
zijn. wat zeg jullie? Vonden jullie 't zoo
moeilijk? Of te druk geweest met andere
dingen? Misschien wel met Sinterklaasver
rassingen!
Toe, nichten en neven, zorg eens, dat ik
voor het opgegeven werk van 30 Nov. weer
eens een prijs verzenden kan. En voor 't
werk van 7 December twee te gelijk!
Kom. 't kan best. Volgende wee.k, 21
December, de uitslag van 30 November. En,
naar we hopen hij leven yn gezondheid Vrij
dag 4 Januari 1935 de uitslag van onze
opstellen- wedstrijd voor de ouderen en
de raadselwedstrijd voor de jongeren. Daar
om heb jullie nu nog een week de tijd.
Want 'k heb je gezegd dat je het opgege
ven werk van 7 December uiterlijk 21 De
cember mocht inzenden. Op 't oogenblik
geen nieuw werk want we doen 't om de
veertien dagen, zooals je weet. Doe van de
week nog maar eens goed je best op de
wedstrijden, die ik de vorige keer uitge
schreven heb. De aanhouder wint!
Nu eerst wat correspondentie, en dan
iets om te lezen.
Bram P. te Numansdorp. Wel Bram. hoe
is 't afgeloonen met je Sint Nicolaasver-
wachtingen? Heeft Sint nog bij je gereden,
of vond hij, dat je al rijk genoeg was?
Met je raadsels was je dit maal niet zoo
gelukkig, hè? Enfin een volgende 'keer weer
beter. Moed verloren, al verloren. Maar,
daar hen ik hij jou niets hang voor.
Corn. A. Rober te N. Tonge. Jij bent een
knapperd, zeg. Ja. dat lange zoeken heeft
je maar' wat goed geholpen, he9 Nou, als
je zoo door gaat, ben je een reuze-trouwe
.raadselnicht, hoor! Zóó moet ik ze hebben!
Gaat het goed op school?
HET ST. NICOLAASFEEST VAN
COR EN JANTJE
„Die pop, Jantje, ik wou, dat Sint Nico-
laas me die bracht!"..zei het kleine meis
je. dat met een platgedrukt neusje voor het
raam van een speelgoedwinkel stond te kij
ken, tegen haar iets oudere broertje.
O" antwoordde de inngen. „iik zie nog
zoo veel moois! 'k Zou niet weten wat ik het
liefst zou willen hebben, als ik kiezen
mooht, zou 't wel heel lang duren eer ik
wat opnoemen kon. Haast alle's is even
mooi en je kunt er zoo heerlijk mee spe
len! Thuis heb ik bijna geen speelgoed.
Weet je wel mijn griftje, waar ik altijd
mee toekende op de lei, is bijna op, en de
lei is gehm-sten ook... 'k Wou. dat ik een
nieuwe kreeg! En kijk daar eens, wat een
mooie blokkendoos!... Of nee. ik had nóg
liever dat fijne pakhuis! Of zoo'n echte
vliegmachine"
Samen bleven ze staan kijken, het meisje
en het jongetje. Vol verlangen bewopdei-den
die kleine_ oogjes al het uitgestalde speel
goed. Ze keken vaak voor het raam van
deze winkel, 's middags om vier uur, als ze
uit school kwamen. Maar nu, nu 't. biinn
Sinterklaas was. bleven ze extra lang stoan
kijken, 't Was nu extra mooi; nog veel fij
ne: dan anders. Fn alle menschen keken
nu immers winkels.
Opeens zuchtte Corrie: „Och, we zullen
wel niets krijgen! Waarom zou Sint Niro-
laas toch niet bij ons komen? We zijn
toch het heele jaar erg lief geweest! Moe
der zei het laatst zelf!"
„Nee, Cor," zei Jan, en zijn stem had een
heel besliste klank: „Sint Nicolaas komt
niet hij arme menschen. En Moeder is
arm. Ik heb vaak gezien, dat ze zelf niets
meer te eten had, als ze ons gegeven had"
Met ernstige oogen hoorde zijn zusje
hem aan.
„Ja, we zijn arm! Dat geloof ik ook wel.
Laatst, toen Annie Berends eep nieuwe
jurk aan had, zei ze nog tegen mij: „Die
kun jij nooit krijgen, want jomv Moeder is
net zoo arm!" Maar ik begrijp toch niet,
dat Sint Nicolaas niet bij ons komt. Da'
vind ik niet eerlijk. De Juffrouw op schor.,
heeft verleden week zelf verteld, dat hij
zoo'n goedhartige oude bisschop is, en dat
hij aan alle kinderen, die zoet zijn, denkt,
wanneer hij met Zwarte Piet inkoopen
doet
Waarom slaat hij ons dan altijd over?"
Jan haalde zijn schouders op.
„Weet ik ook niet, hoor!" zei hij toen
opeens onverschillig. „Kom, laten we nu
maar gauw naar huis gaan. Het is al
laat geworden, en ik ben zoo koud!"
„Ja, ik heb het ook koud", moest Corrie
toegeven.
In elkander gedoken, de jasjes stijf dicht
geknoopt, liepen ze hand in hand door; twee
kleine armoedige poppetjes tusschen tien
tallen groote menschen, die zich voort-
haastten door de drukke, gezellig verlichte
winkelstraat. Bijna niemand, die op hen
lette
„Zeg Jaap, hoorde je dat daar?" vroeg
Hans de Bruyn, die met zijn vriend vlak bij
de kinderen voor dezelfde étalage had staan
kijken.
„Ja-a-a," gaf Jaap droomerig terug. Hij had,
net als zijn vriend, geluisterd naar die twee
stemmetjes naast hem. Hij had niks willen
zeggenmisschien vond Hans het gek!
Maar hij had het toch naar gevonden, zul
ke arme peuters, die niets hadden bijna en
ook nooit wat kregen.
Een poosje bleef het stil tusschen Jaap
en Hans.
„Zeg Jaap", begon Hans weer.
„Nou, watte?" vroeg Jaap kort.
„Jö, zouden wij... ik dacht... heb jij..."
„Wat bedoel je nou toch?" vroeg Jaap,
alsof hij niets begreep. Hij vermoedde al
wel, wat Hans Wou zeggen, vond het wel
leuk ookmaar, hij wou 't toch niet laten
merken. Als Hans nu eens iets heel anders
bedoelde? Dan zou hij Jaap misschien uit
lachen, hem een flauwe vent vinden. Wat
gaf hij ook om die vreemde kinderen!
„Ik vindwij hebben thuis zooveel
speelgoed. Sommige dingen gebruik ik nooit
meer! Jij?" kwam Hans weer.
„Ne, da's waar. 'k Heb een heeleboel din
gen van vroeger in een groote kist. Daar
kijk ik haast nooit meer naar om".
„Zeg, dan weet ik wat. Jij zoekt eens wat
van die oude spullen bij elkaar, en ik zal 't
ook doen. Dan gaan we leuk samen alles
opknappen. Ik vraag aan Moeder, of je een
paar avondjes bij me komen mag en dan
help jij eerst mij met het speelgoed, dat ik
over heb. Daarna kom ik jou een paar keer
helpen, als 't mag van je Moeder, tenminste.
We maken alles netjes in orde, zoodal het
weer heelemaal goed is en dan heeft dat
jongetje ook speelgoed. Doen? We brengen
,'t er dan op Sint Nicolaas-avond naar toel"
„Top", was Jaaps antwoord. „Maar, ik
weet niet waar ze wonen; jij soms?"
„Nee, dat is zoo. Weet je wat?" Laten we
ze gauw na hollen, dan loopen we ze ach
terna en kunnen vanzelf zien, welk huis ze
binnen gaan!" Meteen zetten ze het op een
loopen. Aan 't eind van de straat haalden
ze de kleuters in. Zonder het te laten mer
ken, volgden ze de kinderen en kwamen op
die manier te weten, waar ze woonden. Aan
een buurvrouw, die juist uit het huis er
naast kwam, vroegen ze, hoe de menschen
heetten, die daar woonden.
„Haalsma, jongens", was het antwoord.
Toen wisten ze genoeg. In een vaartje
draafden ze naar huis. Ze woonden dicht bij
elkaar, en toen ze thuis verteld hadden, wat
ze van plan waren, lieten ze elkaar zien,
wat ze konden missen.
„Hoe vind je dit paard?" vroeg Hans. „Ik
zal het een beetje opschilderen, dan is het
weer prachtig!"
„Weet je, Hans, ik zal aan mijn zusje
vragen, of ze niet één pop geven wil. Ze
heeft er toch genoegAnders hebben we
nog niets voor het kleine meisje!"
Zoo gezegd, zoo gedaan. De zusters en de
moeders van de beide jongens werden ge
raadpleegd, en wat er toen te voorschijn
kwam, deed de jongens versteld staan. De
meisjes gaven elk een pop en vonden nog
allerlei poppenkleertjes.Wat niet netjes meer
was, werd keurig opgeknapt en versteld. Ook
kregen ze elk nog goed voor één nieuwe
lorapeniurk, die met hulp van moeder gauw
-enaaid was.
De moeders van de jongens, die ook ple
zier in het aardige plan hadden gekregen,
verrasten Hans en Jaap bovendien nog met
allerlei heerlijke levensmiddelen, die ook
in het pak gestopt mochten worden. Verder
werden er nog een paar warme wollen klee-
dinestukken gekocht, die in het arme gezin
wel welkom zouden zijn. Het werd een reu-
zen-pak!
Eindelijk was het 5 December. De jon
gens, die graag weer gauw thuis wilden
zijn om daar ook Sinterklaas te vieren, gin
gen dadelijk na het eten weg, het zware pak
tusschen hen in dragend.
Het was een flink eind loopen, eer ze in
het nauwe straatje kwamen waar de kin
deren woonden.
„Jij moet maar aanbellen, Jaap" zei Hans.
Dat gebeurde. Meteen duwden ze de deur
die niet op slot was, wat open, en schoven
het zware pak, dat aan alle kanten uitpuil
den de gang in. En toen, roef! Weg waren ze
Cor en Jantje, die kwamen kijken, wat er
aan de hand was, waren- niet weinig ver
baasd, toen ze een pak vonden en daarop een
brief, waarop stond:
Sinterklaas komt ook we! bij arme kin
dertjes. Het 'spijt hen heel erg, dat hij jullie
vorige jaren aldoor vergeten heeft. Dat
kwam door de drukte. Neem het hem maar
niet kwalijk".
Wal werd dat een heerlijk Sint Nicolaas-
feest voor Jantje en Cor met hun moeder!
Maar niet minder voor Hans en Jaap Dat
begrijp je!
Ziezoo, meisjes en jongens, nu is ons hoek
je al weer vol. Dus nu zet ik maar weer een
punt, en eindig met het beste voor jullie
allemaal, en de hartelijke groeten van jullie
TANTE TINE