VOOR VROl IW EN KIND MAAS- EN SCHELDERODE WONDERLIJK! H. J. BUDDING HET LIED VOOR DE VROUW VOOR DE JEUGD L—p— VOORDE ZONDAG Want geen ding zal bij God onmo gelijk zijn. Lucas 1 37. Zooals aan den dageraad de morgen schemering voorafgaat, zoo werd de ver schijning van de Zonne der gerechtig heid te voren aangekondigd in trillingen van hemelsch licht, die de duisternis dezer wereld deden sidderen. Een engel des Heeren verschijnt in den tempel aan den dienstdoenden pries ter bij het reukaltaar. En een half jaar later wordt diezelfde engel van God gezonden naar een maagd in Nazaret. Reeds dat was iets buitengewoons, want sedert eeuwen warer^ geen engelen meer aan menschen verschenen. Zoodat de Sadduceën met alle geloof aan het bestaan zelfs van engelen hadden gebroken. Maar nog wonderlijker is wat die engel aankondigt. Eerst de geboorte van een zoon uit Zacharias en Elizabeth, twee oude menschen. En dan dat grootste aller wonderen: dat de maagd zwanger wordt, die geen man bekend heeft. Zoo wordt de trieste aaneenschakeling van moedbenemende oorzaken en som bere gevolgen en hopelooze vooruitzich ten plotseling onderbroken door wat God de almachtige van uit zijnen hemel op aarde doet. Want geen ding zal bij God onmoge lijk zijn. De vromen in Israël wisten dat wel. Maar ze hadden het sinds lang niet meer aanschouwd. Ze geloofden het nog wel. Maar voor hun geloofsleven was het zonder feitelijke beteekenis. Zoover waren ze er al aan ontwend om er reke ning mede te houden, dat zelfs de god- vreezende Zacharias het voor ondenk baar houdt: Waarbij zal ik dat weten, want ik ben oud en mijn vrouw is verre op hare dagen gekomen? Alleen de maagd Maria gelooft het wonder, dat aan haar geschieden zal, en met heilbegeerig verlangen ziet zij er naar uit: Zie, de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord. Bij de menschen was het ook onmo gelijk, zoowel het een als het ander. On mogelijk krachtens de ordening, die God zelf in de schepping heeft vastgesteld en door zijn voorzienigheid handhaaft. De mogelijkheid van het moeder-wor den is door Hem zelf gebonden aan een tijd en afhankelijk gesteld van het samen komen van man en vrouw. En buiten die door Hem gestelde perken is het niet mogelijk. Maar hij, die deze perken stelde en handhaaft, is ook machtig ze te verzetten wanneer het Hem behaagt en te doen ge beuren wat anders onmogelijk is. Er is maar één ding wat bij Hem niet mogelijk is: dat Hij zichzelven zou ver loochenen, dat Hij zou veranderen. Geen ding bij God onmogelijk. Hij is die God, wiens raad zal bestaan, die al zijn welbehagen doet. Wat een maal bij Hem vaststaat, dat keert geen menschenmacht en geen menschen-on- macht. De Heere onze God ziet zich nooit voor onmogelijkheden geplaatst. Er bestaan voor Hem geen beletselen. Zoo, en niet anders wilt ook gij het verstaan. Het wil niet zeggen, dat de hooge God gehouden zou zijn ten believe van een nietig, zondig en verdwaasd menschenkind te doen, wat deze van Hem zou willen vergen. Bij God is geen ding onmogelijk. Hij is de God, die alleen wonderen doet. Maar die wonderen doet Hij niet naar de willekeur van een oogenblik, veel minder naar de gril van een mensch, die Hem perken zou willen stellen. Neen, Hij doet zijn wonderen om zijn almacht ter verlos sing te toonen. Hij doet ze naar zijn wijsheid en zondaarsliefde. En zoo schijnt dit woord als een troos- telijk licht in de duisternis van uw eigen zonde en ellende, van de zonde en ellen de van Gods volk, van de zonde en ellende van deze arme verloren wereld. Als deze wereld van God is afgevallen, en Gods rechtvaardig oordeel over zich gehaald heeft, dan is er geen mogelijk heid bij haar om aan dit oordeel te ont komen, om den zoen met God weer te sluiten en zijn gunst terug te erlangen. Als het volk des Heeren zijn God heeft verlaten en van Hem is afgeweken, als het zijn genade heeft verzondigd. zijn liefde heeft miskend en zijn majesteit aangerand, dan houdt het niets over dan eigen schuld, die hen voor God aan klaagt. Als gij tot de kennis van uw eigen zonde en verdorvenheid en schuld voor God komt, dan is er voor uw verbroken en verslagen hart geen uitzicht op ont koming. Metterdaad, het is even onmogelijk als dat een vrouw, oud en verre op haar dagen gekomen, nog een zoon zou om helzen, even onmogelijk als dat een vrouw uit zichzelve moeder worden zou. Maar wat onmogelijk is bij de men schen, dat is nog mogelijk bij God, bij zijn grondelooze. eeuwige liefde. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem ge looft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Dit is het, dat geen ding bij God on mogelijk zal zijn. En dit wonder zijner eeuwige liefde en ontferming en genade brengt dat andere wonder te weeg, dat de eeniggeboren Zoon des Vaders uit het vleesch en bloed der maagd Maria door de werking des Heiligen Geestes onze menschelijke natuur aanneemt. Dat wonder moest gebeuren, om u met God te kunnen verzoenen, om een volk voor den Heere te kunnen werven in deze wereld, en zoo de wereld te behouden. Zij, aan wie dit wonder door den engel Gabriël werd aangezegd, moet toch wel een krachtig geloof hebben gehad, dat ze aannam, wat haar werd geboodschapt. Ge moogt zeggen, dat de jeugd en in zonderheid het vrouwelijk gemoed ont vankelijk is voor het wonderlijke, voor wat de grenzen van het gewoon-moge- lijke te boven gaat. Maar daarmede ver klaart ge toch niet haar geloof. Het ging hier toch waarlijk niet over een romantisch verhaal, maar over dit ongelooflijke, dat haar de geboorde van een zoon wordt toegezegd zonder dat er van een vader van haar kindeke sprake is, dat dit haar kindeke de Zoon des Al- lerhoogsten zal wezen en dat Hij Koning zal zijn tot in der eeuwigheid. En dan vraagt zij wel n.iai de wijze maar niet naar de mogelijkheid der ver vulling. Het antwoord, dat zij ontv mgt. zegt haar wel iets; het biedt haar een sterking voor haar gejoof in het wonder van Elizabet. Maar het vraagt van haar ten slotte hierin te rusten, dat bij God geen ding onmogelijk zal zjjn. En ze hoofd geloofd. Hoe klein is daarbij vergeleken ons geloof. Want deze dingen, waar Maria nog voor stond, zijn nu geschied. En er is veel meer geschied: Christus heeft zijn werk volbracht voor ons. We hebben rondom ons de blijken van zijn volbracht werk, we leven in de ge meente des Heeren, die hij met zijn bloed heeft gekocht. Hij heeft zijn koninkrijk opgericht. En waar is bij dit alles ons geloof? Het geloof van ons, die toestemmen en belijden, dat geen ding bij God onmoge lijk zal zijn! Maar waar is dat geloof, als het er op aankomt om te steunen op Gods beloften, op zijn trouw, als het er op aankomt om in ootmoedige gehoorzaam heid ons te gedragen als dienstknechten en dienstmaagden des Heeren? De Maarschalk der Afscheiding 1834 14 December 1934 14 Dec. 1834. Op dezen merkwaardigen Zondag nu 100 jaar geleden heerschte er op het Wal chersche dorpje Biggekerke een groote drukte. Een nieuwe dominé zou zijn intrede doen, en daarvoor was groote belangstelling. 't Zou niet apart vermeldingswaard zijn, als het geen bizondere candidaat gold. die een groote rol gespeeld heeft in de geschie denis der Afscheiding in Zeeland en 011s Vaderland. Wii bedoelen candidaat H. J. Budding, die later de sporen zijner predi king dien heeft achtergelaten. Als student. Op 26 Juli 1828 werd hij als Academiebur ger ingeschreven aan de Universiteit te Utrecht en terstond na zijn inschrijving toog hij met lust aan de studie. Al spoedig werd hij onder de knapste studenten gerangschikt als een, die wel zijn eigen opvattingen had waar hij moeilijk van af te brengen was, maar die ook heel dikwijls de rechte bleken te zijn. Hij gold voor een „zonderling", hij kon in het vroolijkste gezelschan soms plotseling opstaan, het woord nemen en een boet- bestraffing houden. Hij had een neiging tot nadenken, en ernstige studie bracht hem tot de orthodoxe opvattingen. Met volle vrijmoe digheid koos hij voor zijn Heer en Heiland een keuze die hem nimmer berouwd heeft. Tijdens zijn studiejaren liet de Koning zijn „Te Wapen" hooren, om mede te helpen de opstand, die in de Zuidelijke Provinciën was uitgebroken, te onderdrukken. Alle vader- landsche harten ontgloeiden, om voor de eer der driekleur te strijden en na de groote va- cantio van 1830 kwamen Utrochtsche studen ten bijeen, om te beraadslagen, wat hun hou ding wezen zou, ten opzichte van des Ko- nings oproep. Men besloot eenparig zich ter beschikking van den Koning te stellen, die dit aanbod gaarne aanvaardde. Budding trok mede op. Hii maakte den 10- daagschen veldtocht mee, maar is nimmer in de gelegenheid geweest bewijzen van zijn dapperheid te geven. Niettemin werden hij en zijn medestudenten bij hun terugkomst in Holland als helden begroet. Daarna werd de studie voortgezet. Intusschen snelden de jaren voort en reeds blonk het „dorpstorentje eoner eigen gemeente" in niet al te verre toekomst Bud ding tegen. Hij sprak daar zelden over, en dan vaak niet zonder een gevoel van be klemdheid. Hij zag erg tegen het Leeraars ambt op en voelde zich er lang niet be kwaam en niet waardig genoeg voor. Hij studeerde veel in de „oude schrijvers" en gaf zich aan gedrukte stemmingen over. Hoewel hij er ernstig over gedacht heeft en hij er bekwaam genoeg voor was, bracht hij het niet tot den doctoralen graad. Later verklaarde hij, dat God dezen graad hem onthouden had, om hem voor hoogmoed te bewaren. 0e verplichte Academische exa mens worden goed afgelegd. 9 Mei 1834 deed hij het laatste. Hoe lief hij het studee ren aan de Universiteit ook had, hij was toch dankbaar en blijde, toen het Provin ciaal Kerkbestuur van Utrecht, hem op 9 Augustus 1834 den hegeerden toegang tot het leeraarsambt In de Nederlandsche Kerk ontsloot. Als predikant Een paar weken later Zaterdag 30 Augustus begaf proponent Budding zich naar het dorpje Biggekorke in Zeeland, welke plaats vacant was. Hij had een preekverzoek ontvangen, dank zij de aanbe veling van een zekeren heer den Ouden, die in Réveilkringen veel invlood had. Des Zondags trad hij op sprekende over het Woord der Schrift: „Voorwaar, voor waar zeg ik u, die mijn woord hoort en ge- looft Hem, die mij gezonden heeft, die heefi het eeuwige leven en komt niet in de. ver doemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven". De kerkeraad en gemeente waren bijzonder ingenomen mei Budding en zijn preek. Zulk een moesten zij hehben- Nog denzelfden dag vervoegde zich een commissie bij den consulent, om aan de Regeering van Vlissingen als medestem mend Ambachtsheer te verzoeken, een commissie uit hun midden te willen af vaardigen, teneinde nog in dezelfde week eer een andere gemeente een spaak in 't wiel stak -- een beroep op candidaat Buil ding uit te brengen Deze* toestemming kwam vlug voor elkaar, en 8 Sept. werd Budding met algemeene stemmen beroepen. 15 Sept. schreef de beroepene „dat, daar alle bezwaren nu waren opgeruimd, hij, in de mogendheden des Heeren, de roepende stem naar de gemeente van Riggekerkr wenschte op te volgen. Het beroep werd 7 Oct. door Z. M. de Koning geegpprobeerd. Zoo was dan de beslissende stap gedaan In een dorpje, waar Je gemoederen reeds jaren lang het levendigste belang in kerke lijke troebelen had gesteld, en in een clas sis, waar de dominé's wellicht meer dan ergens elders van hun waardigheid er, macht waren overtuigd, kwam de vrije waarheidslievende, maar bovenal banden- schuwende Budding het leeraarsambt aan vaarden. Den 14en December 1834 werd hij door den consulent, Ds. B. Tijnebink van Zoute lande, bevestigd met een leerrede over 1 Tim. 3 15 en 16 en 's middags deed do- miné Budding zijn intrede met een preek Stil nu, 't ruischt er door het wond're woud; 'k zie het wuiven van de hooge toppen, waardoorheen de blije hemel blauwt en ik voel in mij een heimwee kloppen; 'k voel, hoe zich mijn adem inne houdt, dat mijn ziel de weelde in kan drinken, die Gods schoone schepping mij ontvouwt en ik hoor het in mij luid wearklinken, 't lied des heils, dat fluisterruiecht van vreê, van genieten, van een eeüwig rusten; 't blije lied, boven het wereldwee, zwevend van ver wenkend-witte kusten „Ik bevrijd u uit het land van zonden, ,.'K leid u veilig langs het smalle pad, „Ik heb u gekocht door Bloed en Wonden, ,,'K voer u eenmaal in Mijn Vredestad." H. W. A. over Openb. 1 8 „Ik ben de alpha en de omega". T» jkens zijn eigen aanteekeningen nam Budding zijn werk terslond met ernst en ijver op. De tucht werd streng toegepast. Menschenvrees was zijn zwakheid niet, evenmin als voorzichtigheid zijn voornaam- sie deugd was. Geleid wenschte hij niet te worden, hij wilde zijn eigen weg gaan. Helaas de tijdsomstandigheden waren er niet naar, dezen vurigen geest tot een kal me rustige bearbeiding zijner gemeente te brengen. De toestand der verdrukte Gere formeerden woog hem zwaar op het' hart en drong hem tot een optreden, dat hem nood zakelijk met de kerkelijke besturen in bot sing zou doen komen. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij dit bewogeji leven stap voor stap volgden. In 't kort stippen wij aan, dat hij met de Ned. Herv. Kerk brak, en tot de Afgeschei denen overging. Als predikant in dien kring erkend stichtte hij veel gemeenten. Waar er maar een gemeende, etn vergade ring of een samenkomst was. die hem wil de hooren. Budding trok er heen, de reis kon niet zoo moeilijk of het dorp of gehucht zoo afgelegen zijn, of hij was bereid om ie komen Van de boeten die op het prediken ge steld waren, trok Ds Budding zich absoluut niets aan. 't Liep in de duizenden. Bood men Ds. B. aan deze oor hem te betalen, dan weigerde hij dit op besliste wijze Hij wilde liever om Christus' wil de gevangenis in, dan dat hij wilde betalen. In 1838 le Goes wonende, was de boete tot f 40 000 op- geloopen. Van betalen was geen sprake., zoodat hij eindelijk gearresteerd werd. Maandenlang bleef hij gevangen. Na zijn vrijlating vertoefde hij te Groningen, in Amerika, en later weer in Goes. 14 Dec. 1834 is voor kerkelijk Nederland derhalve een historische datum. De jonge man van Biggekerke heeft een stempel ge drukt op kerkelijk Nederland. Maar ook voor Biggekerke zelf was 14 Dec. een ge- vvichtvolle dag. Want het bleek later, dat zijn arbeid in dit dorp niet ongezegend is geweest. Althans, in de gevangenis te Mid delburg zittend, schreef hij, dato 29 Nov. 1838: „Nu en dan hoor ik aldaar (Biggekerke) „van vruchten (Ier bekeeiing van de zoo- „danigen, daar men het nimmer van ge- „wacht had, pn dat zich pu eerst begint te „openbaren, ten bewijze, dat de Heere ook „toen onder wijze bediening mij zegen heeft „willen schenken. Zijn grooten Naam zij „daarvoor lof en prijs". HOE LANG MOETEN WE SLAPEN? Hei feit, dat. we bijna een derde deel van ons teven slapend doorbrengen, wordt door vrijwel iedereen, met verbazingwekkende gelatenheid aanvaard. De overblijvende twee derde gedeelten leggen beslag op onze algeheele gandacht; zij vormen eigenlijk „het leven". De er naast gapende duistere kloof van de slaap is vol geheimen en een tikje beangstigend; men houdt er zich niet graag mee bezig. En toch heeft men daarbij te doen met één der belangrijkste levensuitingen, met de bron van tal van gezondheidsstoornis sen. Alleen al om die reden is het een ver eischte zich ernstig bezig te houden met de vraag: Is het werkelijk noodig dat we aan do tijdverslindende slaap een vol derde ge deelte van ons leven opofferen? Overal Ln het planten- en dierenrijk wordt geslapen. Er bestaat geen hooger ont wikkeld leven zondpr de wisseling van oen slapende en wallende toestand. Natuurvolken, die dichter dan wij bij de eenvoudige, nog niet-samengestelde levens vorm staan, en wier instincten krachtiger zijn ontwikkeld, slapen gedurende de ge heide tijd, dat het donker is. Sommige ge leerden hebben op grand hiervan fantasti sche verklaringen voor den slaap opgesteld. Eén daarvan is de volgende: de mensch die afhankelijk is van zijn oogen, kan tij dens den nacht geen voedsel vinden; aan den anderen kant wordt hij juist 's nachts het meest door wilde dieren bedreigd. De slaap geeft nu het lichaam rust en bespaart daardoor krachten, met het gevolg, dat geen voedsel noodig is, en bovendien belet de slaap door die toestand van rust dat de aandacht der dieren wordt getrokken, ter wijl niettemin elk dreigend gevaar onmid dellijk wordt opgemerkt. Bp.halve deze zijn er nog wel ruim tien andere theorieën om den slaap te verkla ren. Maar men begrijpt dat het altijd slechts theorieën blijven waarvan we dik wijls zelfs heel weinig geloof kunnen hech ten. De slaap is en blijft nog steeds een geheimzinnig verschijnsel, waarin men nog steeds weinig inzicht heeft, en dat in haar wezen nog zeer onbekend is gebleven. Hoe staat het nu echter met den moder nen mensch, speciaal met den stedeling? Moet ook hij slapen gedurende den vollen tijd, dat het. donker is? Uit onderzoekingen van enkele geleer den, die zich speciaal met het probleem van den slaap hebben bezig gehouden, is gebleken dat niet enkel de d u u r van de slaap van belang is voor het krachtsherstel, maar ook de diepte van de slaap. Een lange slaap bij den een kan minder verkwikken dan een korte slaap bij een ander, omdat bij de eerste de slaap veel minder diep was. Niet de duur van de slaap alleen, en ook niet de diepte alleen, geven de maatstaf van verkwikking. De combinatie van duur en diepte moet in aan rnerking genomen worden. Be één kan in acht uur even veel slaw1 als de ander in tien uur daarvoor behoeft enk»' «ie slaap van de eerste dieper te zijn geweest. Men heeft verschillende menschen. die de zelfde arbeidsprestaties achter de rug had den, tijdens de daarop volgend» slaap nauw keurig waargenomen en de diepte en de duur van hun slaap gemeten. Daardoor bleek, dat inderdaad door de afzonderlijke personen dezelfde mate van verkwikking in volkomen van elkaar verschillende tijden werd bereikt. Uit ervaring weet men, dat men dooi wennen op den slaap, zeer grooten invioed kan uitoefenen. Men kan zich aanwennen lang te slapen zonder dat daarvoor be paalde noodzaak aanwezig is. maar men kan zich ook op een korte slaap instellen. Als iemand b.v weet, dat hij maar >ibr uur kan slapen, rust hij dat is een be kend feit in dien tijd beier uit, dan dat hij op acht uur slaap rekent, en al na verloop van vier uur wordt gewekt. Bij de verschillende ingestelde onderzoe kingen constateerde, men tevens dat er twee volkomen van elkaar verschillende soorten van slapers bestaan. In de eel'sfe plaats de „avondslapers" bij wie de grootste diepte van de slaan om streeks anderhalf uur na het inslapen word) bereikt, terwijl zij tegen de ochtend geleidelijk minder wordt. Het grootste deel der menschiheid behoort in deze categorie thuis en voor dit deel geldt het gezegde, dat de slaap, die vó5r middernacht wordt geno ten. de gezondste is. Bij de tweede groep, die der „oehtendslapers" bereikt de slaap pas tegen de morgen zijn grootste diepte. Ten aanzien van elen poging tot een be korting van de tijd van slapen volgt hier uit, dat eer, zoogenaamde avondslaper deze bekorting op de ochtenduren dient toe te passen d.w.z. dat hij vroeger moet op staan, terwijl omgekeerd een ochtendslaper beter bestand zal zijn tegen later naar béd gaan. Verder moet men er rekening mee hou den, dat men op hooger leeftijd in normale gevallen minder slaap noodig heeft dan in jonger jaren. Menschen, die bloe'darm zijn, hebben daarentegen op hooger leeftijd weer meer slaap noodig. Uit deze gegevens blijkt reeds duidelijk dat het bijna niet mogelijk is, algemeen gel dende regels op te stellen, en dat het niet aangaat, nieuwe slaaptijden te bepalen, b.v. van 7 uur 'o avonds tot 11 's nachts, in de waan, dat een bepaald gedeelte van de dag zich in het bijzonder zou leenen voor het verkorten van de slaantijd. De bovenver melde lijd zou alleen de avondslapers goed bekomen. De nadeden die men aan een teorte-en tijd van slapen wi.it, zooals zenuwachtig heid. geringer prestatievermogen, enz., zijn meestal het gevolg van gewoonlijk daarmee gepaard gaande overwerktheid en over vermoeidheid. Wanneer men het één keer gedurende geruime tijd huiten slaap stelt, is dit feit zonder eenige beteekenis; vrijwillig blee iemand, zonder er naderhand nadeel van te ondervinden gedurende 115 uur buiten slaap te hebben gekund. Hoewel dit natuur lijk weinig zeggende uitzonderingen zijn. schijnt toch werkelijk het een aanzienlijke tiid ontberen van slaap, wanneer het zoo eens één enkele maal voorkomt minder kwaad te stichten, dan wel dikwijls veron dersteld wordt. Ën z o k e i- is, dat een te lange slaap meestal in plaats van tot grooter krachts herstel tot een opvallende slapheid leidt, en speciaal tot vermindering van wilskracht. Slapen is één van onze voornaamste le vensfuncties. en evenals eten en drinken vereischt ook zij matigheid. Naast de hoeveelheid slaap is hoofd zaak: regelmaat en het rekening hou den met onze individueele slaapeigensohap pen, alsmede met leeftijd lichaamskracht en arbeidsprestatie. Daarentegen spelen weer en jaargetijden, en de bijzondere om standigheid, dat Noordelijke volken een iets grootere behoefte aan slaap hebben dan meer Zuidelijke een kleine rol. In het algemeen kan men zeggen, dat de stedelingen te veel „verkeerd" slapen, d.w.z. dat ze met de bovengenoemde factoren geen rekening houden. Dit wordt gewoonlijk ge weten aan een gebrek aan instinct hij den stedeling, in plaats daarvan vindt men bij hem wel som? modern-wetenschappelijk in zicht, maar dit kan niet anders dan dit ge brek nog vergrootcn, in elk geval is het niet in staat liet gemis te vergoeden. Het zou hoogst gewaagd en gevaarlijk zijn, indien men, uitgaande van het gering inzicht dat wij in de slaap hebben, prin- cipieele veranderingen in de wijze van sla pen zouden willen gaan aanbrengen. Een bekende, door eenige personen beproefde nieuwe indeeling van de slaap noemen we hier dan ook slechts ais merkwaardige proef, niet ais aanbevelenswaardige han delwijze. Bedoelde personen gingen ais volgt te werk. Zij verdeelden de tijd van slapen in twee stukken van elk drie uur. Verder rede neerden ze aldus: Wanneer voor ons als avondslapers" de grootste verkwikking komt van de eerste 2 a 3 uur, dan worden benut. Daarom voerden ze een onderbre- benut. Daarom voerde ze een onderbre king van hun slaap in en zetten hem dan tijdens de middaguren, gedurende 3 uur, voort. Na verloop van enkele dagen warcji ze er aan gewoon geraakt. Voorzoover men kon beoordeelen, stelde men vast dat men nog dezelfde hoeveelheid werk kon verrichten als voorheen. Deze methode zou dus twee uur slaap uitsparen. Mogelijk zouden, uitgaande van deze proef, verdere onderzoekingen kunnen worden verricht. Voorloopig echter, zal men vermoedelijk het beste doen, zich aan de algemeene wenken en richtlijnen te houden, en vooral niet te vergeten, dat elk mensch ook met betrekking tot deze kwestie bepaalde, indi vidueele behoeften heeft. Teder mensch slaapt anders, en ieder dient zijn slaap even goed te verzorgen als zijn lichaam. Beste Neefjes en Nichtjes Volgens afspraak van verleden week Vrij dag allereerst de uitslag van het werk van 16 November: 1. Redders 2. Dorpel (dorp. dop). 3. Vruchtboom (bloeit in de lente, geeft scihaduw in de zomer, vruchten in de herfst; de takken, die bij het snoeien 's winters af gekapt worden, kunnen dienen als brand hout). 4. De baard (wordt steeds opnieuw ge schoren, bij onvoorzichtigheid wordt de huid gewond). Cornelia Rober had alle vier de oplossin gen gevonden Zij heeft het beste werk ge leverd. Daarom een welverdiende eervolle vcmelding! Fijn Cor als je too doorgaat krijg je gauw weer een prijsje, net als W. Kamminga in IJmuiden. Aan het andere werk mankeerde nog al veel; je kunt ook niet altijd even gelukkig zijn. wat zeg jullie? Vonden jullie 't zoo moeilijk? Of te druk geweest met andere dingen? Misschien wel met Sinterklaasver rassingen! Toe, nichten en neven, zorg eens, dat ik voor het opgegeven werk van 30 Nov. weer eens een prijs verzenden kan. En voor 't werk van 7 December twee te gelijk! Kom. 't kan best. Volgende wee.k, 21 December, de uitslag van 30 November. En, naar we hopen hij leven yn gezondheid Vrij dag 4 Januari 1935 de uitslag van onze opstellen- wedstrijd voor de ouderen en de raadselwedstrijd voor de jongeren. Daar om heb jullie nu nog een week de tijd. Want 'k heb je gezegd dat je het opgege ven werk van 7 December uiterlijk 21 De cember mocht inzenden. Op 't oogenblik geen nieuw werk want we doen 't om de veertien dagen, zooals je weet. Doe van de week nog maar eens goed je best op de wedstrijden, die ik de vorige keer uitge schreven heb. De aanhouder wint! Nu eerst wat correspondentie, en dan iets om te lezen. Bram P. te Numansdorp. Wel Bram. hoe is 't afgeloonen met je Sint Nicolaasver- wachtingen? Heeft Sint nog bij je gereden, of vond hij, dat je al rijk genoeg was? Met je raadsels was je dit maal niet zoo gelukkig, hè? Enfin een volgende 'keer weer beter. Moed verloren, al verloren. Maar, daar hen ik hij jou niets hang voor. Corn. A. Rober te N. Tonge. Jij bent een knapperd, zeg. Ja. dat lange zoeken heeft je maar' wat goed geholpen, he9 Nou, als je zoo door gaat, ben je een reuze-trouwe .raadselnicht, hoor! Zóó moet ik ze hebben! Gaat het goed op school? HET ST. NICOLAASFEEST VAN COR EN JANTJE „Die pop, Jantje, ik wou, dat Sint Nico- laas me die bracht!"..zei het kleine meis je. dat met een platgedrukt neusje voor het raam van een speelgoedwinkel stond te kij ken, tegen haar iets oudere broertje. O" antwoordde de inngen. „iik zie nog zoo veel moois! 'k Zou niet weten wat ik het liefst zou willen hebben, als ik kiezen mooht, zou 't wel heel lang duren eer ik wat opnoemen kon. Haast alle's is even mooi en je kunt er zoo heerlijk mee spe len! Thuis heb ik bijna geen speelgoed. Weet je wel mijn griftje, waar ik altijd mee toekende op de lei, is bijna op, en de lei is gehm-sten ook... 'k Wou. dat ik een nieuwe kreeg! En kijk daar eens, wat een mooie blokkendoos!... Of nee. ik had nóg liever dat fijne pakhuis! Of zoo'n echte vliegmachine" Samen bleven ze staan kijken, het meisje en het jongetje. Vol verlangen bewopdei-den die kleine_ oogjes al het uitgestalde speel goed. Ze keken vaak voor het raam van deze winkel, 's middags om vier uur, als ze uit school kwamen. Maar nu, nu 't. biinn Sinterklaas was. bleven ze extra lang stoan kijken, 't Was nu extra mooi; nog veel fij ne: dan anders. Fn alle menschen keken nu immers winkels. Opeens zuchtte Corrie: „Och, we zullen wel niets krijgen! Waarom zou Sint Niro- laas toch niet bij ons komen? We zijn toch het heele jaar erg lief geweest! Moe der zei het laatst zelf!" „Nee, Cor," zei Jan, en zijn stem had een heel besliste klank: „Sint Nicolaas komt niet hij arme menschen. En Moeder is arm. Ik heb vaak gezien, dat ze zelf niets meer te eten had, als ze ons gegeven had" Met ernstige oogen hoorde zijn zusje hem aan. „Ja, we zijn arm! Dat geloof ik ook wel. Laatst, toen Annie Berends eep nieuwe jurk aan had, zei ze nog tegen mij: „Die kun jij nooit krijgen, want jomv Moeder is net zoo arm!" Maar ik begrijp toch niet, dat Sint Nicolaas niet bij ons komt. Da' vind ik niet eerlijk. De Juffrouw op schor., heeft verleden week zelf verteld, dat hij zoo'n goedhartige oude bisschop is, en dat hij aan alle kinderen, die zoet zijn, denkt, wanneer hij met Zwarte Piet inkoopen doet Waarom slaat hij ons dan altijd over?" Jan haalde zijn schouders op. „Weet ik ook niet, hoor!" zei hij toen opeens onverschillig. „Kom, laten we nu maar gauw naar huis gaan. Het is al laat geworden, en ik ben zoo koud!" „Ja, ik heb het ook koud", moest Corrie toegeven. In elkander gedoken, de jasjes stijf dicht geknoopt, liepen ze hand in hand door; twee kleine armoedige poppetjes tusschen tien tallen groote menschen, die zich voort- haastten door de drukke, gezellig verlichte winkelstraat. Bijna niemand, die op hen lette „Zeg Jaap, hoorde je dat daar?" vroeg Hans de Bruyn, die met zijn vriend vlak bij de kinderen voor dezelfde étalage had staan kijken. „Ja-a-a," gaf Jaap droomerig terug. Hij had, net als zijn vriend, geluisterd naar die twee stemmetjes naast hem. Hij had niks willen zeggenmisschien vond Hans het gek! Maar hij had het toch naar gevonden, zul ke arme peuters, die niets hadden bijna en ook nooit wat kregen. Een poosje bleef het stil tusschen Jaap en Hans. „Zeg Jaap", begon Hans weer. „Nou, watte?" vroeg Jaap kort. „Jö, zouden wij... ik dacht... heb jij..." „Wat bedoel je nou toch?" vroeg Jaap, alsof hij niets begreep. Hij vermoedde al wel, wat Hans Wou zeggen, vond het wel leuk ookmaar, hij wou 't toch niet laten merken. Als Hans nu eens iets heel anders bedoelde? Dan zou hij Jaap misschien uit lachen, hem een flauwe vent vinden. Wat gaf hij ook om die vreemde kinderen! „Ik vindwij hebben thuis zooveel speelgoed. Sommige dingen gebruik ik nooit meer! Jij?" kwam Hans weer. „Ne, da's waar. 'k Heb een heeleboel din gen van vroeger in een groote kist. Daar kijk ik haast nooit meer naar om". „Zeg, dan weet ik wat. Jij zoekt eens wat van die oude spullen bij elkaar, en ik zal 't ook doen. Dan gaan we leuk samen alles opknappen. Ik vraag aan Moeder, of je een paar avondjes bij me komen mag en dan help jij eerst mij met het speelgoed, dat ik over heb. Daarna kom ik jou een paar keer helpen, als 't mag van je Moeder, tenminste. We maken alles netjes in orde, zoodal het weer heelemaal goed is en dan heeft dat jongetje ook speelgoed. Doen? We brengen ,'t er dan op Sint Nicolaas-avond naar toel" „Top", was Jaaps antwoord. „Maar, ik weet niet waar ze wonen; jij soms?" „Nee, dat is zoo. Weet je wat?" Laten we ze gauw na hollen, dan loopen we ze ach terna en kunnen vanzelf zien, welk huis ze binnen gaan!" Meteen zetten ze het op een loopen. Aan 't eind van de straat haalden ze de kleuters in. Zonder het te laten mer ken, volgden ze de kinderen en kwamen op die manier te weten, waar ze woonden. Aan een buurvrouw, die juist uit het huis er naast kwam, vroegen ze, hoe de menschen heetten, die daar woonden. „Haalsma, jongens", was het antwoord. Toen wisten ze genoeg. In een vaartje draafden ze naar huis. Ze woonden dicht bij elkaar, en toen ze thuis verteld hadden, wat ze van plan waren, lieten ze elkaar zien, wat ze konden missen. „Hoe vind je dit paard?" vroeg Hans. „Ik zal het een beetje opschilderen, dan is het weer prachtig!" „Weet je, Hans, ik zal aan mijn zusje vragen, of ze niet één pop geven wil. Ze heeft er toch genoegAnders hebben we nog niets voor het kleine meisje!" Zoo gezegd, zoo gedaan. De zusters en de moeders van de beide jongens werden ge raadpleegd, en wat er toen te voorschijn kwam, deed de jongens versteld staan. De meisjes gaven elk een pop en vonden nog allerlei poppenkleertjes.Wat niet netjes meer was, werd keurig opgeknapt en versteld. Ook kregen ze elk nog goed voor één nieuwe lorapeniurk, die met hulp van moeder gauw -enaaid was. De moeders van de jongens, die ook ple zier in het aardige plan hadden gekregen, verrasten Hans en Jaap bovendien nog met allerlei heerlijke levensmiddelen, die ook in het pak gestopt mochten worden. Verder werden er nog een paar warme wollen klee- dinestukken gekocht, die in het arme gezin wel welkom zouden zijn. Het werd een reu- zen-pak! Eindelijk was het 5 December. De jon gens, die graag weer gauw thuis wilden zijn om daar ook Sinterklaas te vieren, gin gen dadelijk na het eten weg, het zware pak tusschen hen in dragend. Het was een flink eind loopen, eer ze in het nauwe straatje kwamen waar de kin deren woonden. „Jij moet maar aanbellen, Jaap" zei Hans. Dat gebeurde. Meteen duwden ze de deur die niet op slot was, wat open, en schoven het zware pak, dat aan alle kanten uitpuil den de gang in. En toen, roef! Weg waren ze Cor en Jantje, die kwamen kijken, wat er aan de hand was, waren- niet weinig ver baasd, toen ze een pak vonden en daarop een brief, waarop stond: Sinterklaas komt ook we! bij arme kin dertjes. Het 'spijt hen heel erg, dat hij jullie vorige jaren aldoor vergeten heeft. Dat kwam door de drukte. Neem het hem maar niet kwalijk". Wal werd dat een heerlijk Sint Nicolaas- feest voor Jantje en Cor met hun moeder! Maar niet minder voor Hans en Jaap Dat begrijp je! Ziezoo, meisjes en jongens, nu is ons hoek je al weer vol. Dus nu zet ik maar weer een punt, en eindig met het beste voor jullie allemaal, en de hartelijke groeten van jullie TANTE TINE

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 6