VOOR VROUW EN KIND r 934 iz: 17 8>j MAAS- EN SCHELDEBODE ZATERDAG 10 NOVEMBER 1934 DE HEERE TEN LICHT WAAROVER WIJ LAZEN Het kind een schepsel Gods NOG KLINKT GODS STEM.. yOOR DE VROUW VOOR DE JEUGD leJ iLE kap per MW 2 Ide losse Jjt en aan lit U een |krijgen... 't sym* Jere zach* Ide drie* I handige. Ins) ping op Vergezeld ■pte dric- Tsels der Decern- bg recla im otterd, (Fabriek, rdam. waar* Jer zich beroep winkelier >rijswin* [bliceerd. i f VOORDE ZONDAG „Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn." Micha 7 8b. De waarheid van dit woord is door de Kerk des Heeren van alle tijden en door alle geloovigen ervaren in den dag der verdrukking, die zoo menigwerf in de Heilige Schrift onder het beeld van de duisternis voorkomt. Ja, donker was de nacht, die in Micha's dagen over de kerke Gods was gekomen. Schoon de profetenstem luide en klaar had gesproken over de komst van den Messias en over het vrederijk, dat met Hem zou aanbreken, holde het volk steeds verder voort op den weg der Godverza king, zinnenlust en zedenverbastering. Het was daarom de roeping van den profeet een donkeren nacht van gerichten te voorspellen, die aan den schoonen morgen van de vervulling der Messias belofte zou voorafgaan. Doch door dezen storm der gerichten wordt het geloof van Gods Kerk niet weg geslagen. Hare vijandin, de wereld met Satan als overste, moge in haar onder gang reeds juichen, wanneer zij om hare zonden door Gods kastijdende hand is bezocht. Zij mag het niettemin weten, dat Gods beloften niet zullen feilen en dat zij Uit haren val zal worden opgericht. .Verblijd U niet over mij, o mijne vij andin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaanzóó roept Sions dochter, die het geloovig volk van God vertegen woordigt, het Verbondsvolk, in fieren ge loofsmoed aan de wereld toe. En in den donkersten nacht der bangste beproeving doet zij deze geloofstaal hooren: „Wan neer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht wezen!" En is dit Oud-Testamentisch, het is niet minder Nieuw-Testamentisch, want het is éen volk, éen geloof en éen en dezelfde Geest. Die werkt in alle tijden. In duisternis zitten! Dat is hier het beeld van een reiziger, die, doodelijk ver moeid, eenzaam en verlaten, in nachte lijke duisternis neerzit, met het hoofd tusschen de handen, niet wetende, wat hem in die duisternis wacht en wat aan te vangen. Daaraan gelijk is zoo menig werf de geloovige in dit vaak zoo moei lijke leven, door allerlei strijd, innerlijk en uitwendig. De een heeft, evenals Job een zottin tot vrouw en zij, die zijn kroon moest wezen, wordt het kruis van zijn leven. Een ander weer heeft als Abigail een dwaas tot man en hij, die de troost zijns gade moest zijn, wordt haar een be stendige plaag in haar smartvol leven. Een derde heeft een Absolom onder zijne zonen of een Dina onder zijne dochteren en zijne kinderen, die als pijlen in zijn hand moesten zijn, worden als pijlen in zijn hart. Een vierde worstelt met li chaamskrankheid of zenuwzwakte en gaat al zuchtend zijn weg door het leven. Een vijfde heeft een moeitevollen, weinig loonenden arbeid te verrichten of heele- maal geen arbeid en kan ternauwernood zijn gezin onderhouden en menigmaal zit hij als Hagar met duisternis in zijn hart in de woestijn van zijn leven, niet wetend wat van de zijnen zal worden. Hier wordt een zorgzame vader, daar een liefdevolle moeder door den dood uit het leven weg gerukt; de zon ging in het huisgezin onder, een donkere nacht van beproeving en zorg is aangebroken en met Job wordt geklaagd: „Hij heeft mijnen weg toege- muurd, dat ik niet doorgaan kan en over mijne paden heeft hij duisternis gesteld." En hoe vaak gaat met deze uitwendige verduistering een innerlijke verduistering des lichts gepaard! Behoeft niet, maar dit- werf toch wel. Men kan Gods weg niet goedkeuren, men bedilt Zijn wijsheid en men betwijfelt Zijn liefde. Men roept, maar ontvangt geen antwoord. En het noodwendig gevolg is, dat het licht al meer wijkt en de duisternis de overhand krijgt. En desalniettemin zegt de profeet Mi cha: „Wanneer ik in duisternis zal geze ten zijn, zal de Heere mij een licht zijn En dat zegt hij en dat kan hij alleen zeg gen, als het geloof, onder alle stemmen, van buiten en van binnen, weer de boven toon krijgt. Dan laat het geloof zich niet van de wijs brengen, door wat er ook ge- beure, maar klemt zich vast aan den Heere en Zijn Woord, ook in den don kersten nacht des levens, ook in den zwarten nacht der aanvechting. En dat geloof, door de liefde werkzaam, heeft een speurend oog, een scherp luisterend oor. En met dat speurend oog dringt het door lucht en wolken heen naar den Vader der lichten, bij Wien er uitkom sten zijn tegen den dood en ziet het op den persoon en het werk van den Chris tus. den grooten Zaligmaker, Die het gezegd heeft: „Zie, Ik ben met U al de dagen uws levens". En met dat scherp- luisterend oor spitst het zich op de rijke beloften Gods voor dit en voor het toe komende leven, die in Christus Jezus ja en amen zijn. En op grond van dat rijke woord en die heerlijke beloften verzekert zich het geloof, dat de Heere het licht in de duisternis zal doen opgaan. En met dat geloof, in diepe afhankelijkheid van een innige aanhankelijkheid aan den God aller genade, door Christus, komt men niet beschaamd uit. Het licht komt, op Gods tijd. De mor gen breekt aan. Ja, dat is het deel dergenen, die God vreezen. Wegneming van de duisternis! Eenmaal voor goed. als ze zullen ingaan in de zalen des eeuwigen lichts. Wij lezen in „Onze Kinderen": De Christelijke opvoeding is van alle andere opvoeding scherp onderscheiden. Zij heeft haar eigen kenmerken. Wij noemen er drie: 1. het kind als schepsel Gods; 2. de zonde als het ontbindende element in het kinderleven; en 3. de mogelijkheid van verlossing door Jezus Christus. Deze drie machtige feiten behecrschen moeten althans beheerschen de opvoeding in het Christelijk gezin. „De mensch van Godde lijke oorsprong, door de zoude bedorven, in Christus herst-eJd en nu voor een Goddelijke roeping in dit en in het toe-corastige leven be stemd dat zijn de door geen wetenschap om ver te stooten pijlers, waar de Christelijke op voeding op rust". (Bavinck). Het kind is een schepping van God. Dit wil in de eerste plaats zeggeo, dat de opvoeder niet de hoogste authoriteit is. Het jonge leven, waarvoor de ouders hebben te zorgen, is niet in absoluten zin hun eigendom De ouders kunnen er niet mee doen, wat zij willen. Zij moeten rekenschap afleggen aan God voor de wijze, waarop zij de kinderen opvoeden en over de middelen, welke zij in de opvoeding gebruiken. De ouders bepalen niet wat goed en wat kwaad is. Boven de menschen is een macht, waaraan ieder onderworpen is. De Christelijke opvoeding keert zich dan ook tegen alle opvoeding, welke den volmaakten mensch verwacht van den opbloei uit eigen kracht; tegen de moderne opvoeding, die alles verwacht van do natuur van het kind. De Christelijke opvoeding voelt zich afhan kelijk van den Schepper. Zij gaat uit van ceuwigheidsnormen en wet ten en zij voelt het„als haar eerste en voornaam, ste plicht eigen levens- en wereldbeschouwing over te dragen. Zij kan daarom niet meegaan, met de moderne gedachte, welke alles verwacht van het kind zelf en den oogestoorden opbloei uit de krachten van de kinderziel. „De Christelijke religie sluit zich aan bij het getuigenis, dat nog -tot ieder mensch in zijn consciëntie spreekt, maar zij verheft er zich ook boven en plaatst in Wet en Evangelie, in het Woords Gods, eeo macht boven ons,, waaraan wij allen ouderworpen zijn. De Christelijke re ligie is met andere woorden zelve een goed, een pand, een schat, die wij niet zelve verwor ven, maar door erfenis ontvangen hebben en waarmede wij niet doen mogen wat wij willen, maar die wij getrouw hebben te bewaren en aan het nageslacht hebben over te leveren. Het staat niet aan ons te beslissen, of wij haar al dan niet aan onze kinderen te onderwijzen heb- ben; wij zijn er toe van hooger hand verplicht en hebben ze zelfs te brengen aan alle creatu ren". (Bavinck). Het kind te zien, niet als een product van de menschelijkc samenleving, maar te zien als op genomen in het plan van den Schepper, stelt God in h(^ centrum van de opvoeding. Wie „God" zegt, zegt Gezag, Authoriteit. Een der pijlers, waarop de Christelijke opvoe ding rust, is authoriteit. Het kind heeft geen authoriteit. Het is in dit verband dwaasheid te spreken van de rechten van het kind. De ouders hebben hun verplichtingen. De moderne opvoeding, die den mond vol heeft van de vrijheid en de rechten van het kind, heeft in haar vaandel een verkeerde leuze. Dit wil niet zeggen, dat de fouten, welke de moderne opvoeding aanwijst, van allen grond ontbloot zijn, maar niet de rechten van het kind zijn geschonden, doch de ouders hebben hun plichten schandelijk verwaarloosd. Zoodra de ouders er van doordrongen zi;«' dat zij over hun kind gezag hebben gezag ontleend aan het gezag van den Almachtige en dat zij •-•an de uitoefening van dit gezag re kenschap moeten afleggen, is de Christelijke sfeer geschapen, waarin het niet noodig is te spreken van de „rechten van het kind Het kind is een schepping van God. Dit wil in de tweede plaats zeggen, dat dt ouders gezag hebben over hun kind. Dit gezag is geen oorspronkelijk gezag, het is afgeleid gezag. Omdat God menschen gebruikt voor de in standhouding van de menschheid, bekleedt Hr de ouders en degenen, welke de ouders helpen met gezag. Het ouderlijk gezag geeft aan de ouders rech ten De ouders bepalen zelf, hoe zij hun kinde ren zulleo voeden en kJeeden; wie zij als hel pers bij de op oeding zullen toelaten en op wel ke wijze zij hun kinderen willen opvoeden. Het is de dure plicht van de ouders hun Ie. Eon zitting van de beroemde Rationale Synode, dit in 161S19 te Dordrecht yehouden werd. Deze Synode is voer het kerkelijk leren in binnen- en buitenland van niet le schatten beteek mis geween' Nog klinkt Gods stem Hij roept u toe* „Wordt gij de wereld nimmer moe? Laat gij den snellen tijd maar gaan En blijft gij nooit eens stille staan?" Nog klinkt Gods stem „O, hoor mijn woord! De tijd snelt onophoud'lijk voort, En weldra is 't met u gedaan; Waar zal uw ziel dan henengaan?" Nog klinkt Gods stem „Ik sta en wacht; O, denk aan 't vallezi van den nacht, En houdt u op den dood bereid; Daarachter ligt de eeuwigheid". Nog klinkt Gods stem En wijl Hij spreekt» Voel ik, dat mij bet harte breekt Vaarwel nu, wereld, met uw schijn! Ik wil voortaan des Heeren zijn. NELLIE VAN KOL. ven en wereldbeschouwing over te dragen. Zij kunnen dat vol vertrouwen doen, omdat zij le ven in de vaste overtuiging, dat zij hierin Gods wil volbrengen. In de Christelijke opvoeding behoort een ge stadige druk te worden uitgeoefend naar het ware, goede en schoone. Het is niet zooals bij de moderne oovoeding een afwachten op de uitingen -an het kind; een spiedend gadeslaan naar het psychologisch moment; de Christelijke opvoeding doet meer. Zij is een stuwkracht. Zij leert zelfs onbegrepen dingen aan het kind. Zij brengt het kind eveneens onder de beademing van het Evangelie, terwijl zij weet. dat deze dingen voor het verstand moeilijk zijn. Dit alles moet met tact en wijsheid gebeuren, doch de Christelijke opvoeding, welke steunt op eeuwenlange ervaring, grijpt de tijden en gele genheden aan. Het ouderlijk gezag houdt niet alleen rechten in. maar het heeft ook verplichtingen. De ouders zijn voor hun daden verantwoordelijk aan het Hoogste Gezag. God is machtig om een kind te redden van een verkeerde opvoeding, maar dit is geen reden voor de ouders om niet ten allen tijde waak zaam te zijn. Het kind is een schepping van God. Dit wil in de derde plaats zeggen, dat het kind moet worden opgevoed tot gehoorzaam heid. Een Christelijke opvoeding is een opvoeding tot gehoorzaamheid. Eerst moet het kind leeren te gehoorzamen aan de ouders en daarna op hooger plan aan God. Een kind handelt uit zich zelf, gemeten naar den maatstaf van groote menschen, gewoonlijk dwaas. Dit spreekt van zelf. Het handelen van een kind wordt neg oieC bepaald door verstandelijke overwegingen, wordt nog niet bepaald door gereguleerde ge voelens. De Christelijke opvoeding, die uit gaat van zedelijke normen, welke niet liggen in den mensch. maar in God. zal met die normen tot het kind komen. Ook hier alles met wijsheid. Het kind moet al opgroeiende door gehoor* zaamheid ^an zijn ouders, komen tot gehoor zaamheid aan de zedelijke normen. Alleen door te gehoorzamen, leert men ge hoorzaamheid. Ook hier valt de nadruk op de opvoeders* Het is zoo gemakkelijk te gebieden en te verbie den. maar joed gebieden leert de opvoeder pas, als hij zelf heeft geleerd te gehoorzamen. Het eerste kenmerk van de Christelijke op voeding het kind zien als een schepsel Gods is rijk -an inhoud. Het stelt den eisch van het gezag en den eisch van gehoorzaamheid; het Goddelijk Gezag; het gezag van den opvoeder en de gehoorzaamheiu van het kind. De gehoor zaamheid van het kind is in wezen niets anders dan de juiste uitoefening van het gezag. SNUIVEN EN NIEZEN Zoodra wij over snuif en snuiven hooren Spreken, denken we aan een verouderd, vrij onhygiënisch gebruik van onze voorouders, tl'ie door prikkeling van neus- en keeisiijm- vlies het niezen trachtten te bevorderen en daardoor verstoptheid in neus en hoofd wil den opheffen. Vele lezeressen zullen e'cihtcr niet vermoeden, dat dit gebruik nog lang niet verdwenen is, en dat er buiten ons va derland, dat eenmaal één groot magazijn ,Van snuifdoozea was, nog veel gesnoven wordt. Zelf= kan men nog spreken van snuif export en het bereiden van deugdelijk en aromatisch snuif behoort tot de vaardig heden en geheimen, welke angstvallig door de fabrikanten verborgen worden gehouden. Geen wonder, want, mogen wij de uit spraken van onze voorouders geteoven, dan waren er weinig genotmiddelen, waaraan men zoo verslaafde, als aan een bepaalde soort snuif. De groote Napoleon, een harts tochtelijk snuiver, had een groote vrees, dat hij op een moment van zijp geliefd en „spe cifiek" snuifje verstoken zou zijn en sloeg dit dan ook bij karrevrachten in. Allereerst de beantwoording van de vraag wat is snuif, en hoe wordt deze stof ge maakt? Snuif is een product geweest, dat tegelijk met de gedroogde tabaksbladeren ingevoerd werd. Nog steeds wordt liet op de oude wijze hereiü, nl. door tabaksbladeren tot strengen ineen te draaien; deze „carotten" Iaat men oen aantal jaren vergaan en verteren, waar door een eigenaardige aroma ontstaat. De gedroogde tabak wordt daarna fijngemalen, gezeefd en met allerlei kruiden en aroma- tica vermengd. Vooral dit laatste is een zaak van groote vakkennis; in vroegere eeuwen gebruikte men hiervoor voorname lijk tonka-boonen, die, zooals bekend, cu marine bevatten en daardoor een zeer spe cifieke en doordringende geur verspreiden. Het snuiven verdwong eenigszins het rooken, omdat dit indertijd door voorgan gers en theologen met grooten nadruk ver boden werd. Voetius. een bekend Godgeleerde, sprak in zijn inaugureels rede te Utrecht over het toeback dirincken in de studeerkaemers, rvaeruit een roock en smoock opsteeg als uit Sodom en Gomorra". De verfijnde zeden van de 18o eeuw ver drongen weldra deze rookgewoonte, die zich voor al in groote', zware wolken mani festeerde. I-Iet snuiven geschiedde veel meer in het Verborgene, maar daarom niet minder dik wijls en fanatiek. De beroemde merken werden tegen goud opgewogen, een ordinaire snuif haalde een „personage" naar benedon. al had deze ook de fijnste kleeren aan, en een edele snuif kenmerkte den echten voornamen heer, ook al was wambuis of mantel afgedragen. De ware snuif van Sevill.a, van St Omer, de Wiener rapé en de snuif van Kopenha gen, waren artikelen, waarin druk gespe culeerd werd, en het vervalschen van dit edele product werd als een zwaar misdrijf aangemerkt en gestraft. Op de inventaris der goederen van de Fransche Koningin Marie Antoinette kwa men niet minder dan 52 snuifdoozen voor, die alle van goud en rijk met juweelcn be zet waren. Ook in o.nze rijke zeven Provin ciën bestond een uitgebreide industrie van snuifdoozen en meerdere exemplaren van sierlijke drijfkunst of edelsmeedwcrk kan men nog in musea of particuliere verzame lingen bewonderen. Onafscheidelijk waren onze voorouders aan hun snuifdoozen en zakdoeken verbon den. De sporen van dit misbruik kon men dan ook soms op kleeren en linnengoed terugvinden. De Spanjaarden zijn de eerste snuivers geweest. De geestelijkheid ging liier voor en hot gebruik ontaardde zelfs in die mate, dat Paus Urbanus VIII een verbod uitvaar digde om het snuiven gedurende het be dienen van de Mis tegen te gaan. Spaansohe snuif gold als bijzonder waar devol, do Spaansche merken werden met fabelachtig hooge prijzen betaald. In Frankrijk werd, onder de regeering van Lodewijk XIV het snuiven en rooken een vaste gewoonte. De tabatière gold als een der kostbaarste sierdoozen; het keurig omgaan met de snuifdoos werd een ken merk van een goede opvoeding. In alle handboekjes voor etikette uit die tijd tfeft men óók regels aan voor het snui ven. ,,Vat de doos aen met do reghterhant. breng ze staetig in de iinkerhant, open de doos en bied dese aen aen 't bijsijnd gesel schap". „Hael de doos sachtkens naer U toe, houd de. doos open, versamei den snuijftoe back teghen de svde van de doos. „Nj'p de snuyf seer beknopt met do regh terhant, „Houd de snuyftooback een wijltje tus schen uwe vingeren, eer dat ghy dese aan uw neus brengt, breng de toeba.ck aen uw neus. snuyf behoorelijk met de beide neus gaten sonder eenige grimassen. Nies, kuch en rochel, sluyt de doos en doe niet contra rie aan dit", (d.w.z. doe het niet op een an dere wijze dan de hier voorgeschrevene). Aldus staat het beschreven in een oud- Hollandsoh manierenboekje. Is het te ver wonderen, dat men hoorde van „gratueuse lijeke snuyfjens" van „soete snuyfjens" en van ..s-nuvfjens a la mode Frangaise" (dwz. naar de Fransche mode)? En thans iets over het gevolg van het snuiven, en „niezen", Aan het niezen heeft men ten allen tijde groote beteekenis toegekend. Iedereen weet, dat geeuwen bv. een teeken van slaap is en niets meer; tranenvloed een bewijs voor gemoedsaandoening en verdriet, echter nie zen had altijd een geestelijke achtergrond gehad en een uitvloeisel van deze gedachte ia stellig nog het gebruik, om iemand ge zondheid te wensehen, zoodra hij maar niest. Dit gebruik is al heel, heel oud. De Grieken haastten zich om een niezer toe te roepen „Zeus helpe U" (Zeus was hun voornaamste afgod). De zakelijke Ro meinen riepen: „Salvé, Salvé". Eveneens de Franschen hadden in iateren tijd, zoowel ais de Duitschers en de Hollanders, hun zegenwensch. Egyptenarcn en Israëlieten he schouwden het niezen als een zeer gunsiig teeken tijdens een ziekte. Beroemde geneeskundigen uit de oudheid waren van oordeel, dat niezen bij ziekte een gunstig voorteeken was en trachtten door allerlei middelen dit te bevorderen. Ja, zelfs waren ze van meening, dat. wanneer een patiënt niet niezen kon er ook geen kans op herstel bestond. De Grieken hielden het niezen voor een weldadige beweging der horsenen; zclfg ging men zoover, dat men de stand der ster- een in het niezen betrok en niezen kon ou der goed en gevaarlijk gesternte. Niesden de Grieken (waarvan een groot deel een ingekanderdo haat tegen handen arbeid had) vóórdat 's morgens de sanda len aangegespt waren dan keerden zij direct tot hun slaapsteden terug, omdat ze de dag niét onder een kwaad voorteekon wilden beginnen; een probaat voorwendsel voor luie mensahen. die 's morgens moeilijk aan hun dagtaak konden komen. Even bijgeloovig als de Grieken waren op dit punt dp Romeinen. Zoo ging uit Heidensche tijd deze gewoon te in het Christelijk tijdperk over. Niemand zou tijdens heerschende pestziekte of andere volksrampen vergeten, zegenwenschen ie uiten, zoodra hij of zij maar in de omgeving hoorde niezen. Het was al even gevaarlijk, op deze bp leefdheid niet te reageoren als om ze na te laten. Origenes en Augustinus, twee bekendv figuren uit de Oude Kerkgeschiedenis, waar schuwden herhaaldelijk tegen deze heiden sche gewoonte; zij konden echter niet ver hinderen, dat het volk voorteekenen en voorspellingen in bet niezen bleef zien. Niesde iemand op kantoor of werkplaats dan dreunde het „gebenedijd", vaak meer uit angst voor zichzelve dan tot heil van dezen adspirant griep-patiënt, door heel de ruimte. En menige scholier heeft een oud-Hol- landsche vermaning met plak of stok ge.- had, omdat hij niet tijdig wenschte, wan neer de meester niesde, want één der eerste regelen, die aan de kinderen werden inge prent, was: „een duidclyck goeit bediet of bon profaes" te laten hooren, wanneer de meester, na a! of niet gesnoven te hebben, door een niesbui overvallen werd. Beste Nichtjes en Neefjes, Hoe gaat. het. met, jullie, allemaal? Zeker nog druk met opstellen maken en brieven schrijven! Doe maar goed je best hoor! Volgende week hoor jullie de uitslag. Nu geef ik maar vast werk op voor de nieuwe week. Inzending van de oplossing dóarvan verwacht ik tot uiterlijk 17 November. Nu zal ik het jullie maar eens wat gemakke lijker maken. Ditmaal heb je zóó hard moe ten werken, dot je, dunkt me, baas' wel zult verlangen naar wat makkelijker werk Daarom heb ik een paar eenvoudige mad- eels bij ei-kaar gezocht; je mag allemaal mee doen, groot en klein, en natuurlijk weer: hoe meer, hoe liever. Maar denk er goed om; ik kijk niet alleen naar goede oplossingen hoor! Even goed Iet ik er op, hoe jullie me die oplossing stuurt, en bovendien, of je trouw bent in 't meedoen aan onze rubriek. Denk er vooral weer goed om, dat je adres, woonplaats, volledoge naam, en leef tijd in je brief vermeldt. Hier zijn de nieuwe opgaven: 1 Ik hen iets liefelijks. Zet men er een letter voor, dan word ik het tegendeel. II. Wet loopt vóór- en achteruit en blijft toch stilstaan? III. Neem de kop van een kater, Neem liet midden van een muur, Neem liet einde van een roes, en je krijgt het iederen avond van je vader en je moedor, vóór je naar bed gaat. IV. AI gooi je mij nu nog zoo hord, Ik voel er toch nioLs van. Bij ieder kind ben ik welkom, Ook word ik gebruikt bij sport en spe! V. Met „p" ben ik enkel, Met „v" ben ik heet, Met „m" ben ik een deel van een huis. Met. ,,k'" wat op het oogenblik mo dem is, Met „t" een ander woord voor „kijk", Met, „h" moet ik betaald worden, Met „z" ben ik wrang! Nou, dat is natuurlijk voor jullie alle maal een peulschilletje! Maar nu mooi beantwoorden, hoor! Niet er je afmaken met enkel het bedoelde te noemen, ook uit- leggen, hoe je er aan komt, en Jaten zien, diat wat je gevonden hebt, werkelijk pasl bij wat in het raadsel van het bedoelde woord of van het bedoelde ding verteld wordt. Dat vind ik mooi werk; zulke op lossingen hebben de meeste kans op een Prijsje. En nu iets om te lezen ente ont houden. Misschien, dat je er later wat aan hebt. In elk geval is bet leuk, om te weten. Lees dus maar eens aandachtig na. PIEREWIET DE ZWALUW Pierewiet, de Zwaluw, wist niet, wat hij d.oen moest. 1-Iet was werkelijk een heel moeilijk geval, waar Pierewiet voor stond. Hij was nog alleen in het land; zijn biwr tjes en zusjes, zijn heele familie en al zijn vrienden en kennissen waren al vertrok ken naar warmee streken. Waarom Piere wiet. dan nog in het koude land was? Ja, dat was nu juist de kwestie. Toen de zwaluwen in Augustus reeds de reis naar warme gewesten aanvaardden, wilde Pierewiet nog niet mee. Pierewiet had voornamelijk één vriendje; dat was Joost uit het houthakkershuisje. En liet in de tijd, dat Pierewiet had moe ten vertrekken, was Joost, ziek geworden. Mo' zijn smalle, bloeke gezichtje voor het raa-m ,had bij naar buiten gekeken en zijn hooge stemmetje had geklaagd; „Maatje, nu gaan dp zwaluwen wag: dan blijft Joostje lieelomaal all-een". Dat bad Pierewiet gehoord. Pierewiet hield veel van Joostje, de kleine jongen, die zoo vriendelijk was voor de boschdieren, en die altijd wat met ze babbelde, als hij op weg wvis naar de dorps school. Bovendien 6trooide Joostje brood kruimels voor de vogels en als hij van Moeder voor onderweg nog iets had mee gekregen, ide weg van huis naar school was ver!!, veitgat hij nooit iets voor de dieren neer te leggen. En er was nog ie's, waarvoor Pierewiei Jooc-tje erg dankbaar «as. Pierewiet had in het, voorjaar een nesije gebouwd in een lioom, die vlak aan liet pad stond, «aai Joostje. altijd langs naar school ging. Op een dag hadden er jongens gestaan en die wilden nesten uit gaan halen. Ze wanen juist van plan, in de boom te klimmen, waar liet. nest, van Pierewiet, was. Piere wiet had zich geen raad geweten van angst Er lagen zulke mooie eitjes in Ze fladderde angstig rond de boom, stoot te lelie kreten van ontzetting uit: „Mijn mooie eitjes, mijn mooie eitjes1" Daar boorde ze in de verte zingen. Plot seling schot/ er een gedachte door haar heen! „Dat was Joostjei Misschien zou die haar kunnen helpenI" Ze vloog hem tegemoet: fladderde ang stig voor hem uit. „Wat is er zwaluw? vroeg Joost.je verbaasd. „Mijn eitjes, mijn eitjes!piepte Pierewiet. Joostje stapte iets vlugger door. Daar zag hij de jongens staan en meteen begreep hij hun leolijke bedoelingen, liet waren twee jongens, grooter dan Joostje. Maar deze was niet. bang. „Leelijke eierendieven!" zei hij, „wil jul lie wel eens doorloopen?'' De jongens lachten hom uit. „Wat wil jijLoop door, of we zullen je een pak slaag geven!" Dreigend kwamen ze op Joostje af. Pierewiet dacht een oogenblik niet. aan baar eitjes, maar was vol angst voor het kleine moedige jongetje. Maar Joostje bleef klam. „Mijn vader is boschvvachter en hou'ihak- ker hier. Ik heb een fluitje, en als ik daar op blaas, komt hij dadelijk.' De daad bij het woord voegend, floot hij hard en schel. Toen werden de jongens bang en ze zetten liet r>|> een ioopen. Joost je bleef staan. „Zwaluw- je eitjes zijn nu veilig. Ik denk niet, dal ze nog eens terug zullen komen! Gelukkig heb ik ze nog net bijtijds weg weten te krijgen. Maar nu moet ik naar school, anders kom ik te laat. Dag, Pierewiet!" En vroolijk was hij doorgestapt. Dat alles bedacht Pierewiet nu, terwijl ze treurig op een kale tak zat, en 'naar de neerdruppende regen keek. Toen Joostje in Augustus ziek werd, had zp hem niet in de steek willen laten, en was gebleven. Ze 'lacht, dat hij wel gauw- be'er zou zijn. en dan had ze de anderen kunnen volgen. Maar nu was het bijna winter en nog altijd lag Joostje in zijn bedje voor bet raam. Toch kon Pierewiet het niet over zich verkrijgen weg te vliegen. Joostje leek zoo blij. telkens als zij voor het raam vloog. Over liet eten hoefde Pierewiet zicii niei! ongerust te maken; daar zorgde Joostjes Moeder wel voor. Maar de kouDaac kan een zwaluw niet tegen. Pierewiet bib berde Kom, hij zou maar eens gaan kijken, boa Joostje het maakte. Bij liet kleine houthak- kershuisje. ging hij op de vensterbank zit ten en keek naar binnen. „Kijk, Maatje, daar is die zwaluw weer, ik geloof vast en zeker, dat liet dezelfde is, die toen naar mij toegevlogen kwam, toen die leelijke jongens zijn eitjes wilden ste len!'' nep een hoog stemmetje binnen. „Piep-piepriep Pierewiet. „Ziet u wel. Maatje? Hij antwoordt Maar waarom zou die zwaluw dan niet wegge gaan zijn, zooals de andere? Het is toch veel te koud voor een zwaluw, nu!" Joostje keek ingespannen door liet ra-ara naar buiten. „Maatje, hij bibbert van de kou! Weet u, w i ik geloof? Dat luj uit dankbaarheid ge bleven is. Misschien heeft hij wel geboord, dat ik het naar vond, da-t de zwaluwen a! weggingen". „Piep-Piep!" riep Pierewiet weer. „Maatje, hij verstaat, me! Weet u, dan ver staat hij ook als ik zeg, dat ive op zolder een raam zullen o-pen maken. Dan kan h'j daar een plaatsje vinden met de kou''. „Piep-piep!" deed Pierewiet blij. Nu hoefde hij geen angst meer te hebben voor de kou. Nu was hij veilig, want zijn kleine vriend zorgde voor liem! Pierewipf tripte in de vensterbank heen en weer en stootte vroolijke kreetjes uit. Toen Pierewiet even later wegvloog, zag hij, da,t de Moeder van Joosëje het dakraam al open had gezet. Hij gluurde eens naar binnen. Tusschen dr balken zag hij een plekje, waar hij zijn nestje zou kunnen maken. De heele winter is Pierewit bij Joostjo gebleven, en toen de zomer weerkwa.ni in de zwaluwen terugkeerden in liet land. wa ren ze heel verbaasd, Pierewiet te vinden. Pierewiet is nooit meer weggegaan uit bet nestje op zoldei-s. Winter en zomer woon de hij daaij en hij bieef Joostjes beste vriend. Heelernaal zullen jullie het wel niet met Joostje eens zijn, denk ik. Maar toch hoop ik, dat jullie één ding van bom leert. En da* is? Medelijden met de teere, onbescheriu de vogeltjes, die je in de komende winter tijd ook weer in je eigen omgeving zult zien ronddwalen. Toe, denk jullie eens oiu die vroolijke koolmeesjes, en roodborstjes, en merels. Je zult eens zien, hoe dankbaar zr zijn. wanneer je waf broodkruimels voor ze strooit, vooral wanneer ;r sneeuw ligt en z» dus niets kunnen vinden, dat van hun gading is. Dan komen ze telkens terug, pre cies zooals Pierewiet elke keer bij Joostjes tenia kwam! Hiermee eindig ik ditmaal weer. Allemaal de hartelijke groeten en; tot volgendeweek. jullie TANTE TRUU3 en 11946

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 5