VOOR VROUW EN KIND
r
934
iz:
17 8>j
MAAS- EN SCHELDEBODE
ZATERDAG 10 NOVEMBER 1934
DE HEERE TEN LICHT
WAAROVER WIJ LAZEN
Het kind een schepsel Gods
NOG KLINKT GODS STEM..
yOOR DE VROUW
VOOR DE JEUGD
leJ
iLE
kap
per
MW 2
Ide losse
Jjt en aan
lit U een
|krijgen...
't sym*
Jere zach*
Ide drie*
I handige.
Ins)
ping op
Vergezeld
■pte dric-
Tsels der
Decern-
bg recla
im otterd,
(Fabriek,
rdam.
waar*
Jer zich
beroep
winkelier
>rijswin*
[bliceerd.
i f
VOORDE
ZONDAG
„Wanneer ik in duisternis zal gezeten
zijn, zal de Heere mij een licht zijn."
Micha 7 8b.
De waarheid van dit woord is door de
Kerk des Heeren van alle tijden en door
alle geloovigen ervaren in den dag der
verdrukking, die zoo menigwerf in de
Heilige Schrift onder het beeld van de
duisternis voorkomt.
Ja, donker was de nacht, die in Micha's
dagen over de kerke Gods was gekomen.
Schoon de profetenstem luide en klaar
had gesproken over de komst van den
Messias en over het vrederijk, dat met
Hem zou aanbreken, holde het volk steeds
verder voort op den weg der Godverza
king, zinnenlust en zedenverbastering.
Het was daarom de roeping van den
profeet een donkeren nacht van gerichten
te voorspellen, die aan den schoonen
morgen van de vervulling der Messias
belofte zou voorafgaan.
Doch door dezen storm der gerichten
wordt het geloof van Gods Kerk niet weg
geslagen. Hare vijandin, de wereld met
Satan als overste, moge in haar onder
gang reeds juichen, wanneer zij om hare
zonden door Gods kastijdende hand is
bezocht. Zij mag het niettemin weten, dat
Gods beloften niet zullen feilen en dat zij
Uit haren val zal worden opgericht.
.Verblijd U niet over mij, o mijne vij
andin; wanneer ik gevallen ben, zal ik
weder opstaanzóó roept Sions dochter,
die het geloovig volk van God vertegen
woordigt, het Verbondsvolk, in fieren ge
loofsmoed aan de wereld toe. En in den
donkersten nacht der bangste beproeving
doet zij deze geloofstaal hooren: „Wan
neer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal
mij de Heere een licht wezen!"
En is dit Oud-Testamentisch, het is niet
minder Nieuw-Testamentisch, want het
is éen volk, éen geloof en éen en dezelfde
Geest. Die werkt in alle tijden.
In duisternis zitten! Dat is hier het
beeld van een reiziger, die, doodelijk ver
moeid, eenzaam en verlaten, in nachte
lijke duisternis neerzit, met het hoofd
tusschen de handen, niet wetende, wat
hem in die duisternis wacht en wat aan
te vangen. Daaraan gelijk is zoo menig
werf de geloovige in dit vaak zoo moei
lijke leven, door allerlei strijd, innerlijk en
uitwendig. De een heeft, evenals Job een
zottin tot vrouw en zij, die zijn kroon
moest wezen, wordt het kruis van zijn
leven. Een ander weer heeft als Abigail
een dwaas tot man en hij, die de troost
zijns gade moest zijn, wordt haar een be
stendige plaag in haar smartvol leven.
Een derde heeft een Absolom onder zijne
zonen of een Dina onder zijne dochteren
en zijne kinderen, die als pijlen in zijn
hand moesten zijn, worden als pijlen in
zijn hart. Een vierde worstelt met li
chaamskrankheid of zenuwzwakte en
gaat al zuchtend zijn weg door het leven.
Een vijfde heeft een moeitevollen, weinig
loonenden arbeid te verrichten of heele-
maal geen arbeid en kan ternauwernood
zijn gezin onderhouden en menigmaal zit
hij als Hagar met duisternis in zijn hart
in de woestijn van zijn leven, niet wetend
wat van de zijnen zal worden. Hier wordt
een zorgzame vader, daar een liefdevolle
moeder door den dood uit het leven weg
gerukt; de zon ging in het huisgezin
onder, een donkere nacht van beproeving
en zorg is aangebroken en met Job wordt
geklaagd: „Hij heeft mijnen weg toege-
muurd, dat ik niet doorgaan kan en over
mijne paden heeft hij duisternis gesteld."
En hoe vaak gaat met deze uitwendige
verduistering een innerlijke verduistering
des lichts gepaard! Behoeft niet, maar dit-
werf toch wel. Men kan Gods weg niet
goedkeuren, men bedilt Zijn wijsheid en
men betwijfelt Zijn liefde. Men roept,
maar ontvangt geen antwoord. En het
noodwendig gevolg is, dat het licht al
meer wijkt en de duisternis de overhand
krijgt.
En desalniettemin zegt de profeet Mi
cha: „Wanneer ik in duisternis zal geze
ten zijn, zal de Heere mij een licht zijn
En dat zegt hij en dat kan hij alleen zeg
gen, als het geloof, onder alle stemmen,
van buiten en van binnen, weer de boven
toon krijgt. Dan laat het geloof zich niet
van de wijs brengen, door wat er ook ge-
beure, maar klemt zich vast aan den
Heere en Zijn Woord, ook in den don
kersten nacht des levens, ook in den
zwarten nacht der aanvechting. En dat
geloof, door de liefde werkzaam, heeft
een speurend oog, een scherp luisterend
oor. En met dat speurend oog dringt het
door lucht en wolken heen naar den
Vader der lichten, bij Wien er uitkom
sten zijn tegen den dood en ziet het op
den persoon en het werk van den Chris
tus. den grooten Zaligmaker, Die het
gezegd heeft: „Zie, Ik ben met U al de
dagen uws levens". En met dat scherp-
luisterend oor spitst het zich op de rijke
beloften Gods voor dit en voor het toe
komende leven, die in Christus Jezus ja
en amen zijn. En op grond van dat rijke
woord en die heerlijke beloften verzekert
zich het geloof, dat de Heere het licht in
de duisternis zal doen opgaan. En met dat
geloof, in diepe afhankelijkheid van een
innige aanhankelijkheid aan den God aller
genade, door Christus, komt men niet
beschaamd uit.
Het licht komt, op Gods tijd. De mor
gen breekt aan.
Ja, dat is het deel dergenen, die God
vreezen. Wegneming van de duisternis!
Eenmaal voor goed. als ze zullen ingaan
in de zalen des eeuwigen lichts.
Wij lezen in „Onze Kinderen":
De Christelijke opvoeding is van alle andere
opvoeding scherp onderscheiden. Zij heeft haar
eigen kenmerken.
Wij noemen er drie:
1. het kind als schepsel Gods;
2. de zonde als het ontbindende element in
het kinderleven; en
3. de mogelijkheid van verlossing door Jezus
Christus.
Deze drie machtige feiten behecrschen
moeten althans beheerschen de opvoeding in
het Christelijk gezin. „De mensch van Godde
lijke oorsprong, door de zoude bedorven, in
Christus herst-eJd en nu voor een Goddelijke
roeping in dit en in het toe-corastige leven be
stemd dat zijn de door geen wetenschap om
ver te stooten pijlers, waar de Christelijke op
voeding op rust". (Bavinck).
Het kind is een schepping van God.
Dit wil in de eerste plaats zeggeo, dat de
opvoeder niet de hoogste authoriteit is.
Het jonge leven, waarvoor de ouders hebben
te zorgen, is niet in absoluten zin hun eigendom
De ouders kunnen er niet mee doen, wat zij
willen. Zij moeten rekenschap afleggen aan God
voor de wijze, waarop zij de kinderen opvoeden
en over de middelen, welke zij in de opvoeding
gebruiken.
De ouders bepalen niet wat goed en wat
kwaad is. Boven de menschen is een macht,
waaraan ieder onderworpen is.
De Christelijke opvoeding keert zich dan ook
tegen alle opvoeding, welke den volmaakten
mensch verwacht van den opbloei uit eigen
kracht; tegen de moderne opvoeding, die alles
verwacht van do natuur van het kind.
De Christelijke opvoeding voelt zich afhan
kelijk van den Schepper.
Zij gaat uit van ceuwigheidsnormen en wet
ten en zij voelt het„als haar eerste en voornaam,
ste plicht eigen levens- en wereldbeschouwing
over te dragen. Zij kan daarom niet meegaan,
met de moderne gedachte, welke alles verwacht
van het kind zelf en den oogestoorden opbloei
uit de krachten van de kinderziel.
„De Christelijke religie sluit zich aan bij het
getuigenis, dat nog -tot ieder mensch in zijn
consciëntie spreekt, maar zij verheft er zich ook
boven en plaatst in Wet en Evangelie, in het
Woords Gods, eeo macht boven ons,, waaraan
wij allen ouderworpen zijn. De Christelijke re
ligie is met andere woorden zelve een goed,
een pand, een schat, die wij niet zelve verwor
ven, maar door erfenis ontvangen hebben en
waarmede wij niet doen mogen wat wij willen,
maar die wij getrouw hebben te bewaren en
aan het nageslacht hebben over te leveren. Het
staat niet aan ons te beslissen, of wij haar al
dan niet aan onze kinderen te onderwijzen heb-
ben; wij zijn er toe van hooger hand verplicht
en hebben ze zelfs te brengen aan alle creatu
ren". (Bavinck).
Het kind te zien, niet als een product van de
menschelijkc samenleving, maar te zien als op
genomen in het plan van den Schepper, stelt
God in h(^ centrum van de opvoeding.
Wie „God" zegt, zegt Gezag, Authoriteit.
Een der pijlers, waarop de Christelijke opvoe
ding rust, is authoriteit.
Het kind heeft geen authoriteit. Het is in dit
verband dwaasheid te spreken van de rechten
van het kind.
De ouders hebben hun verplichtingen. De
moderne opvoeding, die den mond vol heeft van
de vrijheid en de rechten van het kind, heeft in
haar vaandel een verkeerde leuze.
Dit wil niet zeggen, dat de fouten, welke de
moderne opvoeding aanwijst, van allen grond
ontbloot zijn, maar niet de rechten van het kind
zijn geschonden, doch de ouders hebben hun
plichten schandelijk verwaarloosd.
Zoodra de ouders er van doordrongen zi;«'
dat zij over hun kind gezag hebben gezag
ontleend aan het gezag van den Almachtige
en dat zij •-•an de uitoefening van dit gezag re
kenschap moeten afleggen, is de Christelijke
sfeer geschapen, waarin het niet noodig is te
spreken van de „rechten van het kind
Het kind is een schepping van God.
Dit wil in de tweede plaats zeggen, dat dt
ouders gezag hebben over hun kind.
Dit gezag is geen oorspronkelijk gezag, het
is afgeleid gezag.
Omdat God menschen gebruikt voor de in
standhouding van de menschheid, bekleedt Hr
de ouders en degenen, welke de ouders helpen
met gezag.
Het ouderlijk gezag geeft aan de ouders rech
ten De ouders bepalen zelf, hoe zij hun kinde
ren zulleo voeden en kJeeden; wie zij als hel
pers bij de op oeding zullen toelaten en op wel
ke wijze zij hun kinderen willen opvoeden.
Het is de dure plicht van de ouders hun Ie.
Eon zitting van de beroemde Rationale Synode, dit in 161S19 te Dordrecht yehouden
werd. Deze Synode is voer het kerkelijk leren in binnen- en buitenland van niet le
schatten beteek mis geween'
Nog klinkt Gods stem Hij roept u toe*
„Wordt gij de wereld nimmer moe?
Laat gij den snellen tijd maar gaan
En blijft gij nooit eens stille staan?"
Nog klinkt Gods stem „O, hoor mijn
woord!
De tijd snelt onophoud'lijk voort,
En weldra is 't met u gedaan;
Waar zal uw ziel dan henengaan?"
Nog klinkt Gods stem „Ik sta en wacht;
O, denk aan 't vallezi van den nacht,
En houdt u op den dood bereid;
Daarachter ligt de eeuwigheid".
Nog klinkt Gods stem En wijl Hij spreekt»
Voel ik, dat mij bet harte breekt
Vaarwel nu, wereld, met uw schijn!
Ik wil voortaan des Heeren zijn.
NELLIE VAN KOL.
ven en wereldbeschouwing over te dragen. Zij
kunnen dat vol vertrouwen doen, omdat zij le
ven in de vaste overtuiging, dat zij hierin Gods
wil volbrengen.
In de Christelijke opvoeding behoort een ge
stadige druk te worden uitgeoefend naar het
ware, goede en schoone. Het is niet zooals
bij de moderne oovoeding een afwachten op
de uitingen -an het kind; een spiedend gadeslaan
naar het psychologisch moment; de Christelijke
opvoeding doet meer. Zij is een stuwkracht. Zij
leert zelfs onbegrepen dingen aan het kind. Zij
brengt het kind eveneens onder de beademing
van het Evangelie, terwijl zij weet. dat deze
dingen voor het verstand moeilijk zijn.
Dit alles moet met tact en wijsheid gebeuren,
doch de Christelijke opvoeding, welke steunt op
eeuwenlange ervaring, grijpt de tijden en gele
genheden aan.
Het ouderlijk gezag houdt niet alleen rechten
in. maar het heeft ook verplichtingen. De
ouders zijn voor hun daden verantwoordelijk
aan het Hoogste Gezag.
God is machtig om een kind te redden van
een verkeerde opvoeding, maar dit is geen reden
voor de ouders om niet ten allen tijde waak
zaam te zijn.
Het kind is een schepping van God.
Dit wil in de derde plaats zeggen, dat het
kind moet worden opgevoed tot gehoorzaam
heid.
Een Christelijke opvoeding is een opvoeding
tot gehoorzaamheid. Eerst moet het kind leeren
te gehoorzamen aan de ouders en daarna op
hooger plan aan God.
Een kind handelt uit zich zelf, gemeten naar
den maatstaf van groote menschen, gewoonlijk
dwaas.
Dit spreekt van zelf.
Het handelen van een kind wordt neg oieC
bepaald door verstandelijke overwegingen,
wordt nog niet bepaald door gereguleerde ge
voelens.
De Christelijke opvoeding, die uit gaat van
zedelijke normen, welke niet liggen in den
mensch. maar in God. zal met die normen tot
het kind komen. Ook hier alles met wijsheid.
Het kind moet al opgroeiende door gehoor*
zaamheid ^an zijn ouders, komen tot gehoor
zaamheid aan de zedelijke normen.
Alleen door te gehoorzamen, leert men ge
hoorzaamheid.
Ook hier valt de nadruk op de opvoeders*
Het is zoo gemakkelijk te gebieden en te verbie
den. maar joed gebieden leert de opvoeder pas,
als hij zelf heeft geleerd te gehoorzamen.
Het eerste kenmerk van de Christelijke op
voeding het kind zien als een schepsel Gods
is rijk -an inhoud. Het stelt den eisch van
het gezag en den eisch van gehoorzaamheid; het
Goddelijk Gezag; het gezag van den opvoeder
en de gehoorzaamheiu van het kind. De gehoor
zaamheid van het kind is in wezen niets anders
dan de juiste uitoefening van het gezag.
SNUIVEN EN NIEZEN
Zoodra wij over snuif en snuiven hooren
Spreken, denken we aan een verouderd, vrij
onhygiënisch gebruik van onze voorouders,
tl'ie door prikkeling van neus- en keeisiijm-
vlies het niezen trachtten te bevorderen en
daardoor verstoptheid in neus en hoofd wil
den opheffen. Vele lezeressen zullen e'cihtcr
niet vermoeden, dat dit gebruik nog lang
niet verdwenen is, en dat er buiten ons va
derland, dat eenmaal één groot magazijn
,Van snuifdoozea was, nog veel gesnoven
wordt. Zelf= kan men nog spreken van snuif
export en het bereiden van deugdelijk en
aromatisch snuif behoort tot de vaardig
heden en geheimen, welke angstvallig door
de fabrikanten verborgen worden gehouden.
Geen wonder, want, mogen wij de uit
spraken van onze voorouders geteoven, dan
waren er weinig genotmiddelen, waaraan
men zoo verslaafde, als aan een bepaalde
soort snuif. De groote Napoleon, een harts
tochtelijk snuiver, had een groote vrees, dat
hij op een moment van zijp geliefd en „spe
cifiek" snuifje verstoken zou zijn en sloeg
dit dan ook bij karrevrachten in.
Allereerst de beantwoording van de vraag
wat is snuif, en hoe wordt deze stof ge
maakt?
Snuif is een product geweest, dat tegelijk
met de gedroogde tabaksbladeren ingevoerd
werd. Nog steeds wordt liet op de oude wijze
hereiü, nl. door tabaksbladeren tot strengen
ineen te draaien; deze „carotten" Iaat men
oen aantal jaren vergaan en verteren, waar
door een eigenaardige aroma ontstaat. De
gedroogde tabak wordt daarna fijngemalen,
gezeefd en met allerlei kruiden en aroma-
tica vermengd. Vooral dit laatste is een
zaak van groote vakkennis; in vroegere
eeuwen gebruikte men hiervoor voorname
lijk tonka-boonen, die, zooals bekend, cu
marine bevatten en daardoor een zeer spe
cifieke en doordringende geur verspreiden.
Het snuiven verdwong eenigszins het
rooken, omdat dit indertijd door voorgan
gers en theologen met grooten nadruk ver
boden werd.
Voetius. een bekend Godgeleerde, sprak in
zijn inaugureels rede te Utrecht over het
toeback dirincken in de studeerkaemers,
rvaeruit een roock en smoock opsteeg als
uit Sodom en Gomorra".
De verfijnde zeden van de 18o eeuw ver
drongen weldra deze rookgewoonte, die zich
voor al in groote', zware wolken mani
festeerde.
I-Iet snuiven geschiedde veel meer in het
Verborgene, maar daarom niet minder dik
wijls en fanatiek.
De beroemde merken werden tegen goud
opgewogen, een ordinaire snuif haalde een
„personage" naar benedon. al had deze ook
de fijnste kleeren aan, en een edele snuif
kenmerkte den echten voornamen heer, ook
al was wambuis of mantel afgedragen.
De ware snuif van Sevill.a, van St Omer,
de Wiener rapé en de snuif van Kopenha
gen, waren artikelen, waarin druk gespe
culeerd werd, en het vervalschen van dit
edele product werd als een zwaar misdrijf
aangemerkt en gestraft.
Op de inventaris der goederen van de
Fransche Koningin Marie Antoinette kwa
men niet minder dan 52 snuifdoozen voor,
die alle van goud en rijk met juweelcn be
zet waren. Ook in o.nze rijke zeven Provin
ciën bestond een uitgebreide industrie van
snuifdoozen en meerdere exemplaren van
sierlijke drijfkunst of edelsmeedwcrk kan
men nog in musea of particuliere verzame
lingen bewonderen.
Onafscheidelijk waren onze voorouders
aan hun snuifdoozen en zakdoeken verbon
den. De sporen van dit misbruik kon men
dan ook soms op kleeren en linnengoed
terugvinden.
De Spanjaarden zijn de eerste snuivers
geweest. De geestelijkheid ging liier voor en
hot gebruik ontaardde zelfs in die mate,
dat Paus Urbanus VIII een verbod uitvaar
digde om het snuiven gedurende het be
dienen van de Mis tegen te gaan.
Spaansohe snuif gold als bijzonder waar
devol, do Spaansche merken werden met
fabelachtig hooge prijzen betaald.
In Frankrijk werd, onder de regeering
van Lodewijk XIV het snuiven en rooken
een vaste gewoonte. De tabatière gold als
een der kostbaarste sierdoozen; het keurig
omgaan met de snuifdoos werd een ken
merk van een goede opvoeding.
In alle handboekjes voor etikette uit die
tijd tfeft men óók regels aan voor het snui
ven. ,,Vat de doos aen met do reghterhant.
breng ze staetig in de iinkerhant, open de
doos en bied dese aen aen 't bijsijnd gesel
schap". „Hael de doos sachtkens naer U toe,
houd de. doos open, versamei den snuijftoe
back teghen de svde van de doos.
„Nj'p de snuyf seer beknopt met do regh
terhant,
„Houd de snuyftooback een wijltje tus
schen uwe vingeren, eer dat ghy dese aan
uw neus brengt, breng de toeba.ck aen uw
neus. snuyf behoorelijk met de beide neus
gaten sonder eenige grimassen. Nies, kuch
en rochel, sluyt de doos en doe niet contra
rie aan dit", (d.w.z. doe het niet op een an
dere wijze dan de hier voorgeschrevene).
Aldus staat het beschreven in een oud-
Hollandsoh manierenboekje. Is het te ver
wonderen, dat men hoorde van „gratueuse
lijeke snuyfjens" van „soete snuyfjens" en
van ..s-nuvfjens a la mode Frangaise" (dwz.
naar de Fransche mode)?
En thans iets over het gevolg van het
snuiven, en „niezen",
Aan het niezen heeft men ten allen tijde
groote beteekenis toegekend. Iedereen weet,
dat geeuwen bv. een teeken van slaap is en
niets meer; tranenvloed een bewijs voor
gemoedsaandoening en verdriet, echter nie
zen had altijd een geestelijke achtergrond
gehad en een uitvloeisel van deze gedachte
ia stellig nog het gebruik, om iemand ge
zondheid te wensehen, zoodra hij maar
niest. Dit gebruik is al heel, heel oud.
De Grieken haastten zich om een niezer
toe te roepen „Zeus helpe U" (Zeus was
hun voornaamste afgod). De zakelijke Ro
meinen riepen: „Salvé, Salvé". Eveneens de
Franschen hadden in iateren tijd, zoowel
ais de Duitschers en de Hollanders, hun
zegenwensch. Egyptenarcn en Israëlieten he
schouwden het niezen als een zeer gunsiig
teeken tijdens een ziekte.
Beroemde geneeskundigen uit de oudheid
waren van oordeel, dat niezen bij ziekte een
gunstig voorteeken was en trachtten door
allerlei middelen dit te bevorderen. Ja, zelfs
waren ze van meening, dat. wanneer een
patiënt niet niezen kon er ook geen kans
op herstel bestond.
De Grieken hielden het niezen voor een
weldadige beweging der horsenen; zclfg
ging men zoover, dat men de stand der ster-
een in het niezen betrok en niezen kon ou
der goed en gevaarlijk gesternte.
Niesden de Grieken (waarvan een groot
deel een ingekanderdo haat tegen handen
arbeid had) vóórdat 's morgens de sanda
len aangegespt waren dan keerden zij direct
tot hun slaapsteden terug, omdat ze de dag
niét onder een kwaad voorteekon wilden
beginnen; een probaat voorwendsel voor
luie mensahen. die 's morgens moeilijk aan
hun dagtaak konden komen.
Even bijgeloovig als de Grieken waren op
dit punt dp Romeinen.
Zoo ging uit Heidensche tijd deze gewoon
te in het Christelijk tijdperk over. Niemand
zou tijdens heerschende pestziekte of andere
volksrampen vergeten, zegenwenschen ie
uiten, zoodra hij of zij maar in de omgeving
hoorde niezen.
Het was al even gevaarlijk, op deze bp
leefdheid niet te reageoren als om ze na te
laten.
Origenes en Augustinus, twee bekendv
figuren uit de Oude Kerkgeschiedenis, waar
schuwden herhaaldelijk tegen deze heiden
sche gewoonte; zij konden echter niet ver
hinderen, dat het volk voorteekenen en
voorspellingen in bet niezen bleef zien.
Niesde iemand op kantoor of werkplaats
dan dreunde het „gebenedijd", vaak meer
uit angst voor zichzelve dan tot heil van
dezen adspirant griep-patiënt, door heel de
ruimte.
En menige scholier heeft een oud-Hol-
landsche vermaning met plak of stok ge.-
had, omdat hij niet tijdig wenschte, wan
neer de meester niesde, want één der eerste
regelen, die aan de kinderen werden inge
prent, was: „een duidclyck goeit bediet of
bon profaes" te laten hooren, wanneer de
meester, na a! of niet gesnoven te hebben,
door een niesbui overvallen werd.
Beste Nichtjes en Neefjes,
Hoe gaat. het. met, jullie, allemaal? Zeker
nog druk met opstellen maken en brieven
schrijven! Doe maar goed je best hoor!
Volgende week hoor jullie de uitslag. Nu
geef ik maar vast werk op voor de nieuwe
week. Inzending van de oplossing dóarvan
verwacht ik tot uiterlijk 17 November. Nu
zal ik het jullie maar eens wat gemakke
lijker maken. Ditmaal heb je zóó hard moe
ten werken, dot je, dunkt me, baas' wel
zult verlangen naar wat makkelijker werk
Daarom heb ik een paar eenvoudige mad-
eels bij ei-kaar gezocht; je mag allemaal
mee doen, groot en klein, en natuurlijk
weer: hoe meer, hoe liever. Maar denk er
goed om; ik kijk niet alleen naar goede
oplossingen hoor! Even goed Iet ik er op,
hoe jullie me die oplossing stuurt, en
bovendien, of je trouw bent in 't meedoen
aan onze rubriek.
Denk er vooral weer goed om, dat je
adres, woonplaats, volledoge naam, en leef
tijd in je brief vermeldt.
Hier zijn de nieuwe opgaven:
1 Ik hen iets liefelijks. Zet men er een
letter voor, dan word ik het tegendeel.
II. Wet loopt vóór- en achteruit en blijft
toch stilstaan?
III. Neem de kop van een kater,
Neem liet midden van een muur,
Neem liet einde van een roes,
en je krijgt het iederen avond van je vader
en je moedor, vóór je naar bed gaat.
IV. AI gooi je mij nu nog zoo hord,
Ik voel er toch nioLs van.
Bij ieder kind ben ik welkom,
Ook word ik gebruikt bij sport en spe!
V. Met „p" ben ik enkel,
Met „v" ben ik heet,
Met „m" ben ik een deel van een huis.
Met. ,,k'" wat op het oogenblik mo
dem is,
Met „t" een ander woord voor „kijk",
Met, „h" moet ik betaald worden,
Met „z" ben ik wrang!
Nou, dat is natuurlijk voor jullie alle
maal een peulschilletje! Maar nu mooi
beantwoorden, hoor! Niet er je afmaken
met enkel het bedoelde te noemen, ook uit-
leggen, hoe je er aan komt, en Jaten zien,
diat wat je gevonden hebt, werkelijk pasl
bij wat in het raadsel van het bedoelde
woord of van het bedoelde ding verteld
wordt. Dat vind ik mooi werk; zulke op
lossingen hebben de meeste kans op een
Prijsje.
En nu iets om te lezen ente ont
houden. Misschien, dat je er later wat aan
hebt. In elk geval is bet leuk, om te weten.
Lees dus maar eens aandachtig na.
PIEREWIET DE ZWALUW
Pierewiet, de Zwaluw, wist niet, wat hij
d.oen moest. 1-Iet was werkelijk een heel
moeilijk geval, waar Pierewiet voor stond.
Hij was nog alleen in het land; zijn biwr
tjes en zusjes, zijn heele familie en al zijn
vrienden en kennissen waren al vertrok
ken naar warmee streken. Waarom Piere
wiet. dan nog in het koude land was?
Ja, dat was nu juist de kwestie.
Toen de zwaluwen in Augustus reeds de
reis naar warme gewesten aanvaardden,
wilde Pierewiet nog niet mee. Pierewiet
had voornamelijk één vriendje; dat was
Joost uit het houthakkershuisje.
En liet in de tijd, dat Pierewiet had moe
ten vertrekken, was Joost, ziek geworden.
Mo' zijn smalle, bloeke gezichtje voor het
raa-m ,had bij naar buiten gekeken en zijn
hooge stemmetje had geklaagd;
„Maatje, nu gaan dp zwaluwen wag: dan
blijft Joostje lieelomaal all-een". Dat bad
Pierewiet gehoord.
Pierewiet hield veel van Joostje, de
kleine jongen, die zoo vriendelijk was voor
de boschdieren, en die altijd wat met ze
babbelde, als hij op weg wvis naar de dorps
school. Bovendien 6trooide Joostje brood
kruimels voor de vogels en als hij van
Moeder voor onderweg nog iets had mee
gekregen, ide weg van huis naar school
was ver!!, veitgat hij nooit iets voor de
dieren neer te leggen.
En er was nog ie's, waarvoor Pierewiei
Jooc-tje erg dankbaar «as. Pierewiet had
in het, voorjaar een nesije gebouwd in een
lioom, die vlak aan liet pad stond, «aai
Joostje. altijd langs naar school ging. Op
een dag hadden er jongens gestaan en die
wilden nesten uit gaan halen. Ze wanen
juist van plan, in de boom te klimmen,
waar liet. nest, van Pierewiet, was. Piere
wiet had zich geen raad geweten van angst
Er lagen zulke mooie eitjes in
Ze fladderde angstig rond de boom, stoot
te lelie kreten van ontzetting uit: „Mijn
mooie eitjes, mijn mooie eitjes1"
Daar boorde ze in de verte zingen. Plot
seling schot/ er een gedachte door haar
heen! „Dat was Joostjei Misschien zou die
haar kunnen helpenI"
Ze vloog hem tegemoet: fladderde ang
stig voor hem uit. „Wat is er zwaluw?
vroeg Joost.je verbaasd.
„Mijn eitjes, mijn eitjes!piepte
Pierewiet.
Joostje stapte iets vlugger door. Daar zag
hij de jongens staan en meteen begreep hij
hun leolijke bedoelingen, liet waren twee
jongens, grooter dan Joostje. Maar deze
was niet. bang.
„Leelijke eierendieven!" zei hij, „wil jul
lie wel eens doorloopen?'' De jongens
lachten hom uit.
„Wat wil jijLoop door, of we zullen je
een pak slaag geven!" Dreigend kwamen ze
op Joostje af.
Pierewiet dacht een oogenblik niet. aan
baar eitjes, maar was vol angst voor het
kleine moedige jongetje.
Maar Joostje bleef klam.
„Mijn vader is boschvvachter en hou'ihak-
ker hier. Ik heb een fluitje, en als ik daar
op blaas, komt hij dadelijk.'
De daad bij het woord voegend, floot hij
hard en schel. Toen werden de jongens
bang en ze zetten liet r>|> een ioopen. Joost
je bleef staan. „Zwaluw- je eitjes zijn nu
veilig. Ik denk niet, dal ze nog eens terug
zullen komen! Gelukkig heb ik ze nog net
bijtijds weg weten te krijgen. Maar nu moet
ik naar school, anders kom ik te laat. Dag,
Pierewiet!"
En vroolijk was hij doorgestapt.
Dat alles bedacht Pierewiet nu, terwijl
ze treurig op een kale tak zat, en 'naar de
neerdruppende regen keek. Toen Joostje in
Augustus ziek werd, had zp hem niet in
de steek willen laten, en was gebleven. Ze
'lacht, dat hij wel gauw- be'er zou zijn. en
dan had ze de anderen kunnen volgen.
Maar nu was het bijna winter en nog altijd
lag Joostje in zijn bedje voor bet raam.
Toch kon Pierewiet het niet over zich
verkrijgen weg te vliegen. Joostje leek zoo
blij. telkens als zij voor het raam vloog.
Over liet eten hoefde Pierewiet zicii niei!
ongerust te maken; daar zorgde Joostjes
Moeder wel voor. Maar de kouDaac
kan een zwaluw niet tegen. Pierewiet bib
berde
Kom, hij zou maar eens gaan kijken, boa
Joostje het maakte. Bij liet kleine houthak-
kershuisje. ging hij op de vensterbank zit
ten en keek naar binnen.
„Kijk, Maatje, daar is die zwaluw weer,
ik geloof vast en zeker, dat liet dezelfde is,
die toen naar mij toegevlogen kwam, toen
die leelijke jongens zijn eitjes wilden ste
len!'' nep een hoog stemmetje binnen.
„Piep-piepriep Pierewiet.
„Ziet u wel. Maatje? Hij antwoordt Maar
waarom zou die zwaluw dan niet wegge
gaan zijn, zooals de andere? Het is toch
veel te koud voor een zwaluw, nu!"
Joostje keek ingespannen door liet ra-ara
naar buiten.
„Maatje, hij bibbert van de kou! Weet u,
w i ik geloof? Dat luj uit dankbaarheid ge
bleven is. Misschien heeft hij wel geboord,
dat ik het naar vond, da-t de zwaluwen a!
weggingen".
„Piep-Piep!" riep Pierewiet weer.
„Maatje, hij verstaat, me! Weet u, dan ver
staat hij ook als ik zeg, dat ive op zolder
een raam zullen o-pen maken. Dan kan h'j
daar een plaatsje vinden met de kou''.
„Piep-piep!" deed Pierewiet blij.
Nu hoefde hij geen angst meer te hebben
voor de kou.
Nu was hij veilig, want zijn kleine vriend
zorgde voor liem!
Pierewipf tripte in de vensterbank heen
en weer en stootte vroolijke kreetjes uit.
Toen Pierewiet even later wegvloog, zag
hij, da,t de Moeder van Joosëje het dakraam
al open had gezet.
Hij gluurde eens naar binnen. Tusschen
dr balken zag hij een plekje, waar hij zijn
nestje zou kunnen maken.
De heele winter is Pierewit bij Joostjo
gebleven, en toen de zomer weerkwa.ni in
de zwaluwen terugkeerden in liet land. wa
ren ze heel verbaasd, Pierewiet te vinden.
Pierewiet is nooit meer weggegaan uit bet
nestje op zoldei-s. Winter en zomer woon
de hij daaij en hij bieef Joostjes beste
vriend.
Heelernaal zullen jullie het wel niet met
Joostje eens zijn, denk ik. Maar toch hoop
ik, dat jullie één ding van bom leert. En
da* is? Medelijden met de teere, onbescheriu
de vogeltjes, die je in de komende winter
tijd ook weer in je eigen omgeving zult
zien ronddwalen. Toe, denk jullie eens oiu
die vroolijke koolmeesjes, en roodborstjes,
en merels. Je zult eens zien, hoe dankbaar
zr zijn. wanneer je waf broodkruimels voor
ze strooit, vooral wanneer ;r sneeuw ligt en
z» dus niets kunnen vinden, dat van hun
gading is. Dan komen ze telkens terug, pre
cies zooals Pierewiet elke keer bij Joostjes
tenia kwam!
Hiermee eindig ik ditmaal weer.
Allemaal de hartelijke groeten en;
tot volgendeweek.
jullie TANTE TRUU3
en 11946